ECLI:NL:GHSHE:2024:523

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
23/00282
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake resultaat uit overige werkzaamheden en inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil is over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering (IB/PVV) 2016. Belanghebbende, directeur-grootaandeelhouder van [A BV], had in zijn aangifte een negatief resultaat uit overige werkzaamheden opgenomen, maar het hof oordeelde dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn werkzaamheden gericht waren op het behalen van voordelen die het normaal actief vermogensbeheer te boven gaan. De inspecteur van de Belastingdienst had de aangifte gecorrigeerd en de aanslag opgelegd, wat leidde tot het hoger beroep van belanghebbende. Het hof concludeerde dat het resultaat uit de verkoop van appartementsrechten niet als resultaat uit overige werkzaamheden kan worden aangemerkt, omdat de verwachte voordelen niet boven het normale rendement uit vermogensbeheer uitkwamen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/00282
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 februari 2023, nummer BRE 21/2369 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering (IB/PVV) 2016 opgelegd aan belanghebbende.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 1 mei 2005 directeur-groot aandeelhouder van [A BV]
.
2.2.
Op 27 september 2005 heeft de broer van belanghebbende, [de broer] , een pand gekocht aan de [adres 1] in [plaats] .
2.3.
Op [datum 1] 2006 is [B BV] opgericht met als aandeelhouders de
broer van belanghebbende en [A BV] , ieder voor 50%.
2.4.
Belanghebbende heeft op [datum 2] 2007 in privé een pand gekocht gelegen aan de [adres 2] in [plaats] , naast het pand van zijn broer.
2.5.
Op [datum 2] 2007 is door belanghebbende, zijn broer en [B BV]
een realisatieovereenkomst gesloten met als doel de herontwikkeling van de [adres 1]
en [adres 2] tot seniorenappartementen. In deze overeenkomst is opgenomen (voor zover
relevant):

Artikel 6: Financiële uitgangspunten.1. [B BV] ontwikkelt en realiseert in het bouwplan [bouwplan] voor eigen rekening en risico seniorenappartementen en heeft het recht gerealiseerde appartementen door te verkopen aan derden. Alle opbrengsten uit de ontwikkeling van de appartementen komen ten gunste van [B BV] .
(...)
5. Voor de realisatie zijn beide percelen noodzakelijk en bij de overdracht tegen marktwaarde worden eerst de gemaakte grondkosten (incl. hypotheekkosten en rente) aan partijen vergoed. Het nettoresultaat wordt verdeeld over de beide grondeigenaren.‘
2.6.
Vervolgens zijn bij notariële aktes van [datum 3] 2008, akte van ruiling en akte van splitsing, de percelen [adres 1] en [adres 2] samengevoegd en gesplitst in 15 appartementsrechten (hierna: de appartementsrechten).
2.7.
Begin 2011 is de realisatie stopgezet en [B BV] is vervolgens op 22 december 2014 ontbonden. Op basis van eigendom en afspraken zijn de bouwrechten terug in handen van belanghebbende en zijn broer gekomen.
2.8.
Op 14 december 2015 sluit [A BV] een aannemingsovereenkomst met [bedrijf] .
2.9.
Op 13 januari 2016 volgt een subsidiebeschikking in het kader van de provinciale Tenderregeling Woningbouw Noord-Limburg. De subsidie is aangevraagd door, en toegekend aan [A BV] .
2.10.
Op 6 februari 2016 hebben belanghebbende en zijn broer de appartementsrechten verkocht aan [A BV] . Op [datum 4] 2016 zijn de appartementsrechten bij notariële akte geleverd aan [A BV] . Hierna is de daadwerkelijke ontwikkeling van een appartementencomplex en de verkoop daarvan tot stand gekomen.
2.11.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen
uit werk en woning van negatief € 37.696. Belanghebbende heeft in de aangifte een negatief
resultaat uit overige werkzaamheden van € 83.219 in aanmerking genomen, zijnde
50% van de verkoopopbrengst van de appartementsrechten verminderd met 50% van de
aankoopkosten van de percelen [adres 1] en [adres 2] , na verrekening van de
terbeschikkingstellingsvrijstelling.
2.12.
De inspecteur heeft de ingediende aangifte IB/PVV 2016 gecorrigeerd omdat geen
sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden of, indien wel sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden, geen of op een eerder moment dan 2016, een verlies is geleden. De inspecteur heeft het inkomen uit werk en woning verhoogd met een bedrag van € 83.129 en de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.523.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of sprake is van een resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, staat de omvang van het negatief resultaat uit overige werkzaamheden niet meer ter discussie.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 37.696. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In art. 3:90 Wet IB 2001 is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden gedefinieerd als het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling. Artikel 3:91, lid 1, letter c Wet IB 2001 bepaalt dat onder een werkzaamheid mede wordt verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis. Met betrekking tot artikel 3:91, lid 1, letter c Wet IB 2001 heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2009 [1] gepreciseerd dat de werkzaamheid gericht moet zijn op het behalen van - redelijkerwijs te verwachten - voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een resultaat uit overige werkzaamheden in de hiervoor bedoelde zin. Aangezien belanghebbende concludeert tot een negatief resultaat, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die deze conclusie rechtvaardigen.
4.3.
Uit realisatieovereenkomst van [datum 2] 2007 blijkt dat alle opbrengsten uit de ontwikkeling van de appartementsrechten ten gunste zouden komen van [B BV] . Belanghebbende zou de grond tegen marktwaarde overdragen, waarbij eerst de gemaakte grondkosten (inclusief hypotheekkosten en rente) aan belanghebbende en zijn broer zouden worden vergoed. Het nettoresultaat zou daarna worden verdeeld over de beide grondeigenaren. Belanghebbende heeft verduidelijkt dat hierbij is beoogd hem te vergoeden op basis van de residuele grondwaarde, door de verwachte marktwaarde van het te realiseren vastgoed te verminderen met de verwachtte stichtingskosten. De residuele grondwaarde is door belanghebbende nader gespecificeerd als:
Marktwaarde
-/- Bouwkosten
-/- Bijkomende kosten
-/- Algemene kosten
-/- Winst & risico
= Residuele grondwaarde
4.4.
Belanghebbende stelt dat hij verwachtte dat de residuele grondwaarde door de ontwikkeling van de appartementsrechten zou stijgen en betoogt dat daarmee voldaan is aan het criterium dat een voordeel werd beoogd. Nu de opbrengst echter beperkt blijft tot die residuele grondwaarde, is het hof van oordeel dat de overeenkomst geen voordeel in het vooruitzicht stelt dat kon worden beïnvloed door een eventuele werkzaamheid van belanghebbende. Dit betekent dat het voordeel voor belanghebbende het redelijkerwijs te verwachten rendement bij normaal actief vermogensbeheer niet te boven kon gaan en geen sprake is van een resultaat uit overige werkzaamheden.
4.5.
Nadat de realisatieovereenkomst niet langer ten uitvoer kon worden gebracht, heeft belanghebbende de appartementsrechten uiteindelijk aan [A BV] verkocht en geleverd. Belanghebbende heeft volgens de akte van levering een vergoeding gekregen voor de levering van appartementsrechten, die volgens de akte door [A BV] gebruikt zouden worden als bouwgrond voor de realisatie van appartementen voor bewoning, als parkeerplaats en als berging. Nu in de akte alleen [A BV] wordt genoemd als partij die na verkrijging van de grond de appartementen zou realiseren, is naar oordeel van het hof sprake van een vergelijkbare situatie als in de realisatieovereenkomst van [datum 2] 2007 en komt de winst uit de ontwikkeling niet toe aan belanghebbende. Belanghebbende heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij naast de vergoeding voor de grondwaarde van de appartementsrechten een aanvullende vergoeding heeft bedongen, ontvangen of beoogd.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde werkzaamheid op enig moment gericht was op het behalen van redelijkerwijs te verwachten voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. Hieruit volgt dat het in 2016 behaalde resultaat niet is aan te merken als een resultaat uit overige werkzaamheden zoals bedoeld in art. 3:90 Wet IB 2001.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.A. den Braber-Riemens, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0481