3.3Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het verweer van de verdediging, hetgeen ter terechtzitting d.d. 12 juli 2022 mondeling is besloten en in dit schriftelijke vonnis wordt weergegeven.
(…)
Aldus stond het de officier van justitie niet vrij om verdachte te vervolgen voor feit 2 en wordt zij niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van feit 2.’
‘10 De beslissing
De rechtbank:
(…)
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 2;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
(…)’
Het Openbaar Ministerie is op 9 augustus 2022 in hoger beroep gekomen. In de appelakte staat dat hoger beroep wordt ingesteld tegen het op 26 juli 2022 gewezen eindvonnis.
De overwegingen van het hof
Bij de beoordeling van het gevoerde verweer neemt het hof de volgende wetsbepalingen als uitgangspunt.
Artikel 138 Sv zoals dit artikel gold ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting en het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, luidt;
onder beschikkingen de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen;
onder rechterlijke beslissingen zowel de beschikkingen van een rechter als de uitspraken;
onder uitspraken de op de terechtzitting gegeven beslissingen;
onder einduitspraken de uitspraken tot schorsing der vervolging of tot verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van dagvaarding, en die welke na afloop van het geheele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan.’
Artikel 408 Sv zoals dit artikel gold ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting en het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, luidt:
‘1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
(…)
b.de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
(…)’
Verdachte is tijdens de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen, zodat in ieder geval tegen de einduitspraak als vervat in het vonnis d.d. 26 juli 2022 binnen 14 dagen hoger beroep diende te worden ingesteld. In zoverre is het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep derhalve tijdig geweest.
De vraag die resteert is of de mededeling van de rechtbank dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard, ten tijde van de inhoudelijke behandeling tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 12 juli 2022, een einduitspraak betrof waarvan de hoger beroepstermijn zoals bepaald in artikel 408 Sv op dat moment al is gaan lopen. Het hof oordeelt dat dit niet het geval is en overweegt hiertoe als volgt.
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging wordt op grond van artikel 138 Sv als een einduitspraak aangemerkt indien deze beslissing wordt genomen ‘na afloop van het geheele onderzoek op de terechtzitting over de zaak’. Dat was bij de beslissing door de rechtbank op de zitting van 12 juli 2022 nog niet het geval, nu het gehele onderzoek ter terechtzitting pas aan het eind van die behandeling is gesloten. Op dat moment was weliswaar sprake van een uitspraak, maar nog geen einduitspraak. Gelet op de bewoordingen in het proces-verbaal van de zitting, alsmede de in het vonnis en dictum opgenomen beslissing, is het hof van oordeel dat op de zitting van 12 juli 2022 een aankondiging is gedaan van de einduitspraak dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging. Als de rechtbank op de zitting mondeling een einduitspraak/vonnis zou hebben gewezen had dit feit immers eerst moeten worden afgesplitst, het onderzoek moeten worden gesloten en had de einduitspraak gedaan kunnen worden, althans had het vonnis kunnen worden gewezen, waarna de officier van justitie de 14-dagen termijn voor het instellen van appel had moeten worden gegeven en de appeltermijn direct na 12 juli 2022 was ingegaan. Dit is echter niet gebeurd.
De niet-ontvankelijkverklaring was daarom een eindbeslissing die samen met de eindbeslissing op het andere feit moest worden opgenomen in het na afloop van het onderzoek ter terechtzitting te wijzen eindvonnis, hetgeen de rechtbank heeft gedaan in het vonnis van 26 juli 2022, waarna tegen het eindvonnis hoger beroep zou open staan. Alle procesdeelnemers, dus ook het Openbaar Ministerie, mochten hierop vertrouwen. Indien onder deze omstandigheden de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de eindbeslissing tot niet-ontvankelijkverklaring zou aanvangen op de dag waarop die - niet in een vonnis vervatte - beslissing ter terechtzitting is aangekondigd, zou dit leiden tot een onaanvaardbare verkorting van de rechten van de procesdeelnemers, in dit geval van het Openbaar Ministerie.
Na afloop van dat onderzoek ter terechtzitting is de aangekondigde einduitspraak vervat in het vonnis en het dictum van het vonnis, zoals gewezen op 26 juli 2022, zodat op dat moment sprake was van een einduitspraak in de zin van artikel 138 Sv waartegen op grond van artikel 408 lid 1 Sv binnen 14 dagen hoger beroep openstond. Het Openbaar Ministerie heeft op 9 augustus 2022 appel ingesteld. Dat is binnen 14 dagen en daarmee tijdig. Het door de verdediging gevoerde verweer wordt dan ook verworpen.
Ontvankelijkheid officier van justitie in de vervolging (voor de afsplitsing feit 2)
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. De verdediging heeft daartoe naar voren gebracht dat de vervolging voor het tenlastegelegde niet gestoeld kan worden op het initiële Europese Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) d.d. 6 januari 2022. Dat er vervolgens op 13 januari 2022 een nieuw EAB is opgesteld, waaromtrent eerst op 13 oktober 2023 door de bevoegde Belgische autoriteit uitspraak is gedaan en waarin de tenuitvoerlegging van dit EAB is toegestaan, betekent niet dat verdachte alsnog vervolgd mocht worden voor het tenlastegelegde. Immers is de termijn van 30 dagen, zoals opgenomen in artikel 27 lid 4 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: Kaderbesluit) van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, geruime tijd overschreden. Naast deze termijnoverschrijding zijn er op meerdere punten gedurende het proces in België vormverzuimen begaan, waardoor direct al geen sprake meer is geweest van een eerlijk proces. Gelet op het voorgaande is er niet op de juiste procedurele wijze toestemming gegeven, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de termijn ex artikel 27, lid 4 van het Kaderbesluit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Daartoe is naar voren gebracht dat het Kaderbesluit in het leven is geroepen om er zorg voor te dragen dat er sprake is van een voortvarend rechtsverkeer tussen lidstaten. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van het Europese hof d.d. 16 juli 2015 (ECLI:EU:C:2015:474). Voorgaande vindt bevestiging in de uitspraken van onder meer de rechtbank te Noord-Nederland ECLI:NL:RBNNE:2023:166, en de rechtbank Amsterdam ECLI:NL:RBAMS:2023:7320. Gelet op voorgaande maakt dat de termijnoverschrijding voor het aanvullende EAB niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier stelt het hof het volgende vast.
De verdachte is op 25 januari 2022 in België aangehouden en overgeleverd op basis van een door Nederland uitgevaardigd EAB van 6 januari 2022, waaraan door de bevoegde Belgische autoriteit op 7 januari 2022 bevel tot uitvoering is gegeven. De verdachte heeft op grond van dat EAB op 7 januari 2022 ingestemd met de verzochte overlevering voor vervolging, maar geen afstand gedaan van het in artikel 27 lid 2 Kaderbesluit neergelegde specialiteitsbeginsel. Dit EAB zag op de vervolging voor (voorheen) feit 1. Op 13 januari 2022 is een aanvullend EAB aan de Belgische autoriteiten gestuurd met het verzoek ook toestemming te verlenen voor overlevering met het oog op strafvervolging voor een poging tot doodslag en zware mishandeling in vereniging gepleegd (voorheen)feit 2. De Belgische procureur des Konings heeft op 14 januari 2022 hierop geantwoord dat dit aanvullende EAB betrekking heeft op dezelfde strafbare feiten als het daaraan voorafgaande EAB en dat hiervoor reeds toestemming was gegeven. De procureur des Konings stelde zich op het standpunt dat de overlevering plaatsvindt voor feiten en niet voor tenlasteleggingen en dat om die reden dan ook geen aanvullend EAB vereist zou zijn. Na het vonnis van de rechtbank van 26 juli 2022, waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging van (voorheen) feit 2, is door het Openbaar Ministerie de procedure ter uitvoering van het EAB van 13 januari 2022 opnieuw bij de Belgische autoriteiten aangekaart. In dit kader is de verdachte conform artikel 14 en 19 lid 1 Kaderbesluit op 29 augustus 2023 met bijstand van zijn raadsman door de rechter-commissaris gehoord.
Dit verhoor vond weliswaar plaats bij de rechter-commissaris in Nederland, zijnde de uitvaardigende en niet de uitvoerende staat, maar het is op grond van de jurisprudentie van het Europese Hof, mede in het licht van het aan het Kaderbesluit ten grondslag liggende vereiste van voortvarendheid in handelen, in het kader van een verzoek op grond van artikel 27 lid 4 Kaderbesluit, toegestaan dat dit verhoor concreet wordt uitgeoefend in de uitvaardigende lidstaat, waarin de overgeleverde persoon zich bevindt, zonder dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit rechtstreeks deelneemt.Voorts stelt het hof in dit verband vast dat de verdachte in dit proces is bijgestaan door zijn raadsman, via zijn raadsman op de hoogte was van deze procedure en via zijn raadsman zich ook op voorhand al heeft kunnen uitlaten over zijn standpunt ten aanzien van deze procedure. Het hof stelt vast dat bij beschikking van 13 oktober 2023 door de bevoegde Belgische autoriteit op grond van artikel 27 lid 4 jo. lid 3 onder
gKaderbesluit toestemming is verleend de verdachte over te leveren teneinde ook voor (voorheen) feit 2 te kunnen vervolgen. Hierbij wordt de kanttekening gemaakt dat de feitelijke overlevering aan Nederland op 25 januari 2022 al had plaatsgevonden – met instemming van de verdachte – in het kader van de vervolging voor (voorheen) feit 1. Deze toestemming en tenuitvoerlegging zag in zoverre dan ook louter nog op de mogelijkheid tot juridische overlevering en vervolging voor (voorheen) feit 2.
Wat betreft het beroep van de verdediging op schending van de in het Kaderbesluit genoemde termijnen, is de verdachte in zoverre niet in zijn verdediging geschaad. Dat het Openbaar Ministerie de verdachte ook wenste te vervolgen voor (voorheen) feit 2, is voor de verdachte - gelet op al het bovenstaande – van meet af aan duidelijk geweest. Ook in zoverre is de verdachte dus niet in zijn belangen geschaad. Tot slot merkt het hof in dit verband op dat de in het Kaderbesluit opgenomen termijnen weliswaar zien op een voortvarende behandeling, maar deze niet met nietigheid worden bedreigd. Bovendien is de termijnoverschrijding in dit geval niet aan het Nederlandse Openbaar Ministerie te wijten en is – zodra duidelijk was dat het door de Belgische autoriteit ingenomen standpunt door de rechtbank niet werd gevolgd en tot niet-ontvankelijkheid in de vervolging voor (voorheen) feit 2 leidde – de procedure alsnog met de nodige voortvarendheid voortgezet. Mede in het licht van voorgaande vaststelling dat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad, laat het hof het dan ook bij de constatering dat enkele in het Kaderbesluit genoemde termijnen niet zijn gehaald.
Voor zover al sprake zou zijn van een vormverzuim in de vorm van overschrijding van de in het Kaderbesluit genoemde termijnen geldt het volgende.
Enkel in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, vindt niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaats. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens –
‘the proceedings as a whole were not fair’.
Bovendien wordt slechts toegekomen aan de in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen indien sprake is van een vormverzuim begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Als algemene overkoepelende maatstaf ligt in deze rechtspraak besloten dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. In een dergelijk geval is de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg wordt verbonden aan het vormverzuim of de onrechtmatige handeling, en zo ja: welk rechtsgevolg, mede afhankelijk van de aard en de ernst van dat verzuim of die handeling.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De gestelde termijnoverschrijdingen in het kader van de overlevering, noch een andere gestelde of gebleken omstandigheid in het kader van de overlevering van de verdachte levert een vormverzuim begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte op, waarmee een zodanige ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak is gemaakt dat geen sprake kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Bovendien, ook indien de overleveringsprocedure niet zou vallen onder de fase van het voorbereidend onderzoek, geldt dat op geen enkele wijze is gesteld of gebleken dat sprake is van een vormverzuim of een onrechtmatige handeling die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
Het hof neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat op geen enkele wijze is gesteld of gebleken in welk belang de verdachte door de termijnoverschrijding, of door enige andere omstandigheid in het kader van de overleveringsprocedure, is geschaad en welk concreet nadeel hij daardoor heeft geleden, mede gelet op het feit dat de verdachte al feitelijk en met zijn instemming was overgeleverd aan Nederland.
Ten slotte merkt het hof nog het volgende op.
Ten aanzien van de overige door de verdediging in hoger beroep aangevoerde feiten en omstandigheden die tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging zouden moeten leiden, geldt dat deze feitelijke of juridische weerlegging vinden in al het bovenstaande, dan wel dat deze geen vormverzuim opleveren omdat daarmee geen procedureregels zijn overtreden.
Wat betreft de uitvoering van het EAB door de Belgische autoriteiten geldt dat dit op grond van artikel 6 lid 2 Kaderbesluit plaatsvindt conform het Belgisch recht, zodat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in de weg staat aan toetsing van de in België gevoerde procedure. In het licht daarvan, gelet op de inhoud van de beschikking van de Belgische rechter van 13 oktober 2023 en gelet op al het voorgaande stelt het hof vast dat van schending van de voorschriften van de Overleveringswet dan wel het Kaderbesluit geen sprake is geweest, althans dat van een inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak geen sprake is geweest.
Het Openbaar Ministerie is gelet op al het voorgaande ontvankelijk in de vervolging van feit 2.
Terugwijzing ex artikel 423 Sv
Nu de eerste rechter gelet op het voorgaande ten onrechte niet is toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak (feit 2) en de verdediging heeft aangegeven terugwijzing naar de rechtbank te verlangen, zal de zaak, gelet op het bepaalde in artikel 423, lid 2 Sv, worden teruggewezen naar de rechtbank te Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, teneinde deze met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw te berechten en af te doen.