Standpunt van de verdediging
Namens verdachte is betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De raadsman heeft hiertoe primair aangevoerd dat verdachte in Duitsland op 13 januari 2022 is vrijgesproken voor hetzelfde feitencomplex. Uit de Duitse akte van beschuldiging blijkt immers dat verdachte verweten werd gemeenschappelijk te hebben gehandeld in strijd met de Duitse geneesmiddelenwet. Het Duitse onderzoek is nauw verweven met het Nederlands strafrechtelijk onderzoek en is, blijkens de akte van beschuldiging, gestart op initiatief van de Nederlandse opsporingsautoriteiten. Daarnaast blijkt dat het in de Duitse zaak om exact dezelfde websites gaat als in de onderhavige Nederlandse zaak. Ook gaat het in beide zaken om dezelfde werkzame stoffen. Al met al moet worden geconcludeerd dat het om hetzelfde feit gaat, aldus de raadsman.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor vervolging van de feiten buiten de periode van 2016 tot en met 2018. Op 24 september 2018 is verdachte aan Nederland overgeleverd. Verdachte heeft geen afstand gedaan van het specialiteitsbeginsel. De beslissing waarbij achteraf goedkeuring is gegeven voor de strafvervolging voor de gewijzigde periode vanaf 1 januari 2013 is niet tijdig genomen en verdachte heeft ten aanzien van deze periode nooit ingestemd met een versnelde procedure, aldus de raadsman.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft met betrekking tot het primaire verweer van de raadsman aangevoerd dat uit het begeleidend schrijven bij het opgevraagde Duitse vonnis en akte van beschuldiging duidelijk blijkt dat de ten laste gelegde pleegdatum in die zaak 12 september 2018 betrof, terwijl de ten laste gelegde pleegperiode in de onderhavige zaak 2 januari 2013 tot en met 29 maart 2018 betreft. De Duitse zaak zag uitsluitend op de in de woning van de zoon van verdachte aangetroffen potentiemiddelen. Het beginsel ne bis in idem staat daardoor niet in de weg aan vervolging van verdachte voor datgene wat in deze zaak is ten laste gelegd, aldus de officier van justitie.
Voorts heeft zij met betrekking tot het subsidiaire verweer van de raadsman aangevoerd dat er een
Europees Aanhoudingsbevel is afgegeven dat later is aangevuld, met goedkeuring achteraf van de Duitse autoriteiten. Dat de Duitse autoriteiten niet binnen dertig dagen hebben gereageerd, hoeft niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Verdachte is door deze termijnoverschrijding niet in zijn belangen geschaad. De termijn uit het Kaderbesluit is bovendien niet gesteld ter bescherming van de verdachte, maar is gesteld met het oog op het op voortvarende wijze organiseren van het rechtsverkeer tussen lidstaten.
Oordeel van de rechtbank
Uit het Duitse vonnis en akte van beschuldiging volgt dat de ten laste gelegde pleegdatum in de Duitse zaak 12 september 2018 betreft. De ten laste gelegde pleegperiode in de onderhavige zaak betreft echter de periode van 2 januari 2013 tot en met 29 maart 2018. Dat de zaken nauw met elkaar verweven zijn, maakt nog niet dat verdachte in Duitsland voor hetzelfde feit is veroordeeld. De rechtbank is -met de officier van justitie- van oordeel dat het beginsel ne bis in idem niet in de weg staat aan vervolging van verdachte voor datgene wat in deze zaak is ten laste gelegd. De rechtbank verwerpt dan ook het primaire verweer van de raadsman.
Met betrekking tot het subsidiaire verweer overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ, hierna: het Kaderbesluit) wordt, voor zover hier van belang, een overgeleverde persoon niet vervolgd wegens enig ander vóór de overlevering begaan strafbaar feit, dan waarvoor hij is overgeleverd. In die bepaling is het zogeheten specialiteitsbeginsel tot uitdrukking gebracht. Het openbaar ministerie is hieraan gebonden op grond van het bepaalde in artikel 48 van de Overleveringswet (OLW), behoudens de in het derde lid van artikel 27 van het Kaderbesluit genoemde uitzonderingsgevallen.
De achterliggende gedachte van het Kaderbesluit is dat de lidstaten over en weer gemakkelijker personen kunnen overleveren. Dit is gebaseerd op het wederzijds vertrouwen tussen staten in elkaars rechtssysteem.
Bij de stukken bevindt zich een Europees aanhoudingsbevel van 12 juni 2018. Daarin staat als feitelijke omschrijving onder meer omschreven dat verdachte [verdachte] in de periode 1 mei 2016 tot begin 2018 meerdere personen in Nederland heeft ingeschakeld bij zijn internetverkoop van verboden geneesmiddelen (o.a. Kamagra en Sildenafil) en het witwassen van de opbrengsten daaruit. Bij de zogenoemde ‘lijstfeiten’ staat witwassen vermeld
en bij de overige strafbare feiten staat overtreding van de artikelen 18 en 40 van de Geneesmiddelenwet vermeld.
In het Aanvullend Europees aanhoudingsbevel van 17 oktober 2018 wordt dezelfde gebeurtenis omschreven, maar nu met meer details die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Daaruit blijkt – voor zover hier relevant – dat verdachte [verdachte] reeds sinds 19 november 2012 ingeschreven was
als bestuurder van de [stichting] . Deze stichting is sinds januari 2013 ingeschreven als aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] . Voorts is uit onderzoek gebleken dat via de bankrekeningen van onder meer [bedrijf 1] geldstromen zijn binnengekomen, afkomstig van de verkoop van verboden geneesmiddelen. Gelet op deze omstandigheden is de periode van het strafbare feit gewijzigd.
De Duitse officier van justitie heeft aan beide bevelen volledige uitvoering gegeven. Op 27 september 2018 is verdachte overgeleverd aan Nederland. De Duitse officier van justitie heeft niet binnen dertig dagen beslist op het Nederlandse aanhoudingsbevel. De in het artikel 27, vierde lid, van het
Kaderbesluit gestelde termijn strekt echter niet ter bescherming van de belangen van verdachte, maar heeft als doel om het rechtsverkeer tussen lidstaten voortvarend te organiseren. Verdachte is door de overschrijding van de termijn dan ook niet geschaad in enig rechtens te respecteren belang.
De rechtbank wijst voorts op de vaste jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, waaruit volgt dat wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.
1
Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk dat het van meet af aan materieel steeds om hetzelfde feitelijk gebeuren gaat, ook bij een langere ten laste gelegde periode. De vervolging is derhalve naar het oordeel van de rechtbank evident niet wegens andere feiten dan de feiten die de reden waren tot overlevering. Het (subsidiaire) verweer met betrekking tot het specialiteitsbeginsel wordt dan ook verworpen.
Beide door de raadsman gevoerde verweren betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging worden verworpen. Nu er overigens (ook ambtshalve) geen redenen zijn voor niet-ontvankelijkverklaring, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.