ECLI:NL:GHSHE:2024:4084

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/2361
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte verzekering voor Nederlandse socialezekerheidswetgeving en premieplichtigheid van Rijnvarende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een Rijnvarende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 november 2022. De rechtbank had geoordeeld dat belanghebbende voor de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 verplicht verzekerd was voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016, die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep bij het hof.

Tijdens de zitting op 13 november 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur verschenen. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft en in 2016 woonachtig was in Nederland. Belanghebbende was in dienst van twee verschillende bedrijven gedurende het jaar 2016, en de inspecteur had een aanslag IB/PVV opgelegd op basis van de veronderstelling dat belanghebbende voor het gehele jaar 2016 verplicht verzekerd was in Nederland.

Het hof heeft de vragen of belanghebbende verplicht verzekerd was en of de inspecteur gebonden was aan de afgegeven A1-verklaring, bevestigend en ontkennend beantwoord. Het hof heeft geoordeeld dat artikel 73 van de Toepassingsverordening geen grond biedt voor verrekening van in het buitenland geheven premies. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen griffierecht vergoed en er waren geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/2361
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 november 2022, nummer BRE 20/6379, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het hof als vaststaand overneemt:
‘Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2016 woonachtig in Nederland. Hij had in 2016 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
Van 1 januari 2016 tot en met 29 februari 2016 was belanghebbende in dienst van [A Ltd.] , gevestigd te [plaats 1] . Van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 was belanghebbende in dienst van [B GmbH] ( [B GmbH] ), gevestigd te [plaats 2] .
Voor [B GmbH] was belanghebbende werkzaam aan boord van ‘ [schip] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en was in 2016 eigendom van [C BV] , gevestigd te [plaats 3] (Nederland). Het schip wordt geëxploiteerd door [C BV] h.o.d.n. [D BV] , eveneens gevestigd te [plaats 3] (Nederland).
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 8 november 2019 een A1-verklaring afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor 2016 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende voor heel 2016 verplicht is verzekerd in Nederland voor de PVV.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.’

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende:
Is belanghebbende voor de periode 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig? Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur is gebonden aan de afgegeven A1-verklaring.
Heeft belanghebbende recht op verrekening van in het buitenland geheven premies conform artikel 73, lid 2, Toepassingsverordening?
Moet de onderhavige procedure worden aangehouden, totdat is beslist in de (nog te starten) procedure betreffende de A1-verklaring?
Indien vraag b bevestigend wordt beantwoord: dient, met toepassing van het leerstuk van interne compensatie, het van [A Ltd.] genoten loon tot het inkomen uit werk en het premie-inkomen te worden gerekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV, in die zin dat belanghebbende geen PVV is verschuldigd. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende voor de periode 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 verplicht verzekerd is voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig is en dat artikel 73 Toepassingsverordening geen grond biedt voor verrekening van de over die periode in [plaats 2] geheven of afgedragen premies. Het hof maakt deze overwegingen tot de zijne. Het hof beantwoordt derhalve vraag a bevestigend en vraag b ontkennend.
4.2.
Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag b behoeft vraag d geen beantwoording.
4.3.
Het hof ziet geen reden om de behandeling van de zaak aan te houden. [1] Vraag c moet ontkennend worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024
en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725.