In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een Rijnvarende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 november 2022. De rechtbank had geoordeeld dat belanghebbende voor de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 december 2016 verplicht verzekerd was voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016, die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep bij het hof.
Tijdens de zitting op 13 november 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur verschenen. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft en in 2016 woonachtig was in Nederland. Belanghebbende was in dienst van twee verschillende bedrijven gedurende het jaar 2016, en de inspecteur had een aanslag IB/PVV opgelegd op basis van de veronderstelling dat belanghebbende voor het gehele jaar 2016 verplicht verzekerd was in Nederland.
Het hof heeft de vragen of belanghebbende verplicht verzekerd was en of de inspecteur gebonden was aan de afgegeven A1-verklaring, bevestigend en ontkennend beantwoord. Het hof heeft geoordeeld dat artikel 73 van de Toepassingsverordening geen grond biedt voor verrekening van in het buitenland geheven premies. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen griffierecht vergoed en er waren geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.