Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5 Waar gaat deze zaak over?
Het hof zal hierna, na een weergave van de feiten en het geschil in eerste aanleg en hoger beroep, uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
6.Het (verdere) procesverloop in hoger beroep
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 26 april 2022, ten behoeve van welke mondelinge behandeling [appellante] producties 1 en 2 heeft overgelegd;
- de memorie van grieven met producties 3 tot en met 5;
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met daarin een wijziging van eis met producties 50 tot en met 74;
- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep met tevens een wijziging en met producties 6 tot en met 8;
- de op 25 september 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd; op deze mondelinge behandeling is de zaak naar de rol verwezen voor uitlating royement dan wel voortprocederen;
- de H16-formulieren waarbij partijen verzoeken om voort te procederen.
7.De feiten
De rechtbank spreekt [appellante] vrij van alle ten laste gelegde feiten en overweegt hiertoe het volgende. De rechtbank stelt vast dat het dossier wel aanwijzingen bevat dat [appellante] wist of moest vermoeden dat de tenlastegelegde voorwerpen uit enig misdrijf en door misdrijf zijn verkregen. [persoon A] heeft bij de diverse leveranciers forse bedragen uitgegeven dan wel doen uitgeven en [appellante] moet - in ieder geval globaal - een vermoeden hebben gehad van de omvang daarvan. De hoogte van die bedragen staat - in ieder geval in totaliteit over de ten laste periode bezien - niet in evenredige verhouding tot het gezamenlijk inkomen. (. .. )
8.De zaak in eerste aanleg
9.De beoordeling
- een aantal posten die [gemeente A] eerder in eerste aanleg heeft gevorderd maar die zij -vanwege haar vermindering van eis- niet langer handhaaft of naar beneden heeft bijgesteld, en
- de afwijzing van de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten, waartegen [gemeente A] geen grief heeft gericht.
- € 50.981,43 voor de kleding (zijnde 100% van het door [gemeente A] betaalde bedrag);
- € 126.045,96 voor de werkzaamheden aan de tuin en het zwembad (zijnde 100% van het door [gemeente A] betaalde bedrag), en
- € 128.365,85 voor de aankopen voor de woning bij [bedrijf B] (zijnde 100% van het door [gemeente A] betaalde bedrag),
- € 50.981,43 voor de kleding (zijnde 100% van het door [gemeente A] betaalde bedrag);
- € 63.022,98 voor de werkzaamheden aan de tuin en het zwembad (zijnde 50% van het door [gemeente A] betaalde bedrag), en € 64.182,93 voor de aankopen voor de woning bij [bedrijf B] (zijnde 50% van het door [gemeente A] betaalde bedrag),
Het hof is van oordeel dat die wetenschap bij [appellante] uit die verklaringen ieder afzonderlijk maar ook in onderling verband bezien, niet kan worden afgeleid.
Als [persoon E] alleen in de winkel kwam zei ze altijd: "Dat regelt [persoon A] . Maar als ze samen waren, liep ik naar achter en kwam [persoon A] me achterna en zei dan dat de kleding op rekening van de zaak moest. Ik was van mening dat [naam bedrijf] het bedrijf van [persoon A] was.(…)’
Ook hierin volgt het hof [gemeente A] niet.
Franekeradeel/B)) en 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285 relevant. Daaruit volgt dat het enkel profiteren van een door een ander jegens een derde gepleegde onrechtmatige daad onvoldoende is om de aansprakelijkheid van die derde aan te nemen. Wil een dergelijk profiteren als onrechtmatig worden aangemerkt, dan zijn bijkomende, door [gemeente A] te bewijzen, omstandigheden vereist, zoals bijvoorbeeld dat de [appellante] bewust en stelselmatig van de uitkering heeft geprofiteerd. Met bewust wordt bedoeld dat voldoende is dat degene wist althans redelijkerwijs had kunnen en moeten weten dat hij profiteerde van een onrechtmatige gedraging.
Bij mijn weten werd daarvan geen opgave gedaan bij de belastingaangifte. Daar heb ik niet met [persoon A] over gesproken. Het is niet zo dat ik daar actief mee heb ingestemd. Het gebeurde gewoon zo. Mijn vader deed altijd de aangiftes voor de belastingen voor mij en [persoon A] . Zij bespraken het samen. Ik vertrouwde hen daarin. Ik keek de gezamenlijke aangiftes wel door voordat ik tekende. Ik ging ervan uit dat het goed was. Ik had nooit vragen over wat als inkomen werd opgegeven of over de saldi op de rekeningen. Ik zie en zag dat als momentopnames die mij niet veel zeggen. Ik had nooit het gevoel: "Hier klopt iets niet." Achteraf zie ik dat mijn houding erg naïef was. Ik heb destijds niet bewust weggekeken. Ik was eerlijk gezegd helemaal niet met de financiën op dat niveau bezig. [persoon A] had in ieder geval altijd een goede verklaring voor zijn financiële handel en wandel als we daar al over spraken. Ik vertrouwde hem volledig. Als er al werd overlegd, ging dat terloops.’ (…).’
Wij deden belastingaangifte. Dat deed hij samen met mijn vader. Daarom kijk ik nu naar hem. We hebben altijd vertrouwen gehad dat het klopte.’(…)
De facturen werden niet bij ons opgenomen als zijnde inkomen, maar ik ging ervan uit dat die bij [bedrijf H] fiscaal verantwoord zouden worden.’
Tot slot weegt voor het hof mee dat het weliswaar om grote bedragen ging, maar wel verspreid over meerdere jaren (eind 2013-2016).
[gemeente A] heeft op processuele gronden bezwaar gemaakt tegen het tijdstip waarop deze stelling naar voren wordt gebracht en tegen het acht slaan op de genoemde brief.
[gemeente A] heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] ook van de hiervoor genoemde Volvo XC 90 en Volvo XC60 gebruik maakte en niet alleen van de Volvo V40. Verder heeft [gemeente A] uiteengezet waarom zij vindt dat het bedrag van € 53.939,27 ziet op de genoten voordeel, bestaande uit de kosten van financiering en het gebruik.
Begin 2014 hadden [persoon A] en [appellante] twee Volvo's: een Volvo XC90 met kenteken 01-GBZ7 en een Volvo XC60 met kenteken 10-HTH-6 (hierna: de oude Volvo XC60). In februari 2014 is een huurkoopovereenkomst gesloten voor een nieuwe Volvo XC60 met kenteken 3-THD-94 (hierna: de nieuwe Volvo XC60). Bij de levering, die later plaatsvond, werd een eerdere Volvo ingeleverd, namelijk de Volvo XC90 met kenteken 01-GB27.
In september 2014 is de nieuwe Volvo XC90 met kenteken GJ-630-V (hierna de nieuwe Volvo XC90) besteld, die in juni 2015 werd geleverd. Op enig moment zijn de oude Volvo XC60 ingeleverd en de nieuwe Volvo XC60.
. Verder hadden we een Volvo, kleur blauw, betrof een kleiner model en had iets van 40 in de modelnaam zitten [toevoeging hof: bedoeld is de Volvo V40 met kenteken JN-882-8]
. Ik gebruikte beide voertuigen afhankelijk van de positie op de inrit. Voor [persoon A][ [persoon A] ; toev. hof]
gold hetzelfde, we hadden geen vaste auto. Voor de lange ritten werd de XC90 gepakt.’
Waarom nu een lening aangaan en in het verleden niet?’ geantwoord: ‘
Omdat we toen nooit zo'n dure auto's reden’.Deze vraag zag op het aangaan van een lening van de nieuwe Volvo XC90. Ook hier is het gebruik van het woord ‘we’ een bevestiging van de stelling van [gemeente A] dat ze niet alleen de V40 gebruikte, maar ook eerdere auto’s, zoals de nieuwe XC60 en de XC90. Daarbij komt dat het een feit was dat de nieuwe XC60 en de nieuwe XC90 gewoon op de oprit stonden en dat deze auto’s in de gemeenschap van goederen zijn gevloeid. De kosten die met de financiering van deze twee auto’s gemoeid zijn bedragen ook volgens [appellante] € 107.878,53. Zij gaat er immers zelf ook van uit dat het bedrag van € 107.878,53 ziet op de financiering van de XC60 en de XC90. Dit laatste betekent ook dat het hof niet meer hoeft in te gaan op de stelling van [appellante] dat de V40 niet met dit bedrag gefinancierd is. Nu ook [appellante] er in haar grief 2 van uitgaat dat voor de bepaling van het bedrag van de verrijking niet van de waarde van de auto’s moet worden uitgegaan maar van de betalingen die vanuit [gemeente A] zijn gedaan, acht het hof het redelijk dat [appellante] de helft van die betalingen voor de XC60 en de XC90, dus € 53.939,27, bij wijze van schadevergoeding aan [gemeente A] betaalt.
vanaf het moment van verzuim, te weten 1 januari 2017’. [gemeente A] heeft echter ter zake de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking niet gesteld dat en op grond waarvan [appellante] op 1 januari 2017 in verzuim is geraakt. Zij heeft enkel voor haar vordering uit hoofde van onrechtmatige daad gesteld dat het verzuim op grond van artikel 6:83 onder b BW zonder ingebrekestelling intreedt.
2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1012). Dit betekent ook dat de in eerste aanleg gegeven beslissing dat [appellante] de wettelijke rente over het bedrag van € 53.939,27 moet betalen vanaf 1 januari 2017, niet juist is. Het principaal hoger beroep dat ertoe strekt dat deze vordering alsnog wordt afgewezen, heeft -mede gelet op het petitum- ook betrekking op de daarover toegewezen wettelijke rente. Alhoewel het hof de veroordeling tot betaling van € 53.939,27 zal bekrachtigen, zal het de beslissing ter zake de daarover verschuldigde wettelijke rente vernietigen en beslissen dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 14 mei 2019.
- kleding gekocht bij [bedrijf J] voor een bedrag van € 10.921,63;
- (dames)schoenen en accessoires gekocht [bedrijf D] € 9.701,80, en
- kleding gekocht bij [bedrijf K] € 30.358,00.
[gemeente A] baseert zich voor de hoogte van de door haar gestelde verrijking op:
- de verklaring van [persoon G] , mede-eigenaar van ‘ [bedrijf I] ’, en
- de offertes uit 2014 en 2016.
wellicht met vier mensen’,acht het hof onvoldoende concreet om daarop een verrijking van € 104.627,15 te baseren, temeer nu [appellante] dit gemotiveerd heeft betwist. Volgens [appellante] kan dit bedrag niet kloppen, alleen al omdat je dan
al gauw een botanische tuin zou verwachtenof iets dergelijks, hetgeen deze tuin volgens haar zeker niet was.
- een gespreksverslag van [persoon F] van onderzoeksbureau [bedrijf F] met een weergave van zijn gesprek met [persoon H] , eigenaar van [bedrijf L] (hierna: [persoon H] );
- de verklaring van de echtgenote van [persoon H] , mevrouw [echtgenote persoon H] (hierna [echtgenote persoon H] );
- de verklaring van de heer [persoon G] van ‘ [bedrijf I] ’.
Vorig jaar is het zwembad gerenoveerd maar ik weet niet door wie dat gedaan was.’ acht het hof ook onvoldoende concreet om daaruit de gestelde werkzaamheden voor een totaalbedrag van € 21.418,00 te kunnen afleiden.
In dit geval heeft [gemeente A] al schriftelijke verklaringen van [persoon H] en [echtgenote persoon H] overgelegd, die het hof onvoldoende heeft geacht voor het slagen van de grief en [gemeente A] heeft niet nader aangegeven in hoeverre deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Het hof acht het gedane bewijsaanbod daarom onvoldoende specifiek en ter zake dienend.
Er zijn meubels aangekocht bij [bedrijf B] en aankleding van de woning in [plaats A] . Echter, [persoon A] heeft [appellante] bij die aankopen kenbaar gemaakt dat deze meubels deels zouden worden betaald door de ouders van [persoon A] en dat het overige betaald zou worden uit hun reguliere inkomen / spaargeld. Voor [appellante] bestond er geen reden om te vermoeden dat deze aankopen niet mogelijk zouden zijn, ook nu er dus een gedeelte van de meubels cadeau werden gedaan door de ouders van [persoon A] . [appellante] heeft hier de ouders van [persoon A] ook voor bedankt.’[appellante] heeft ook niet betwist dat de aankopen door [gemeente A] zijn betaald, zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestond. Dit betekent dat [appellante] is verrijkt en [gemeente A] is verarmd en dat [appellante] gehouden is tot het betalen van schadevergoeding aan [gemeente A] .
Inrichten van kantoorruimte voor een totaalbedrag van (…)’. [gemeente A] heeft dan ook niet aangetoond dat [appellante] en [persoon A] met het totaalbedrag van die facturen zijn verrijkt.
28 februari 2014 van ieder € 21.562,20 en in totaal € 64.686,60. Het hof acht het, zoals [persoon D] ook schrijft, aannemelijk dat de offerte en de drie facturen met elkaar verband houden, aangezien dit de eerste drie facturen zijn die in een korte periode na de offerte van
18 december 2013 door [bedrijf B] zijn verstuurd. Dit iets hogere bedrag kan goed verklaard worden door de ontbrekende artikelen. [persoon D] heeft verder geschreven dat zij zelf de goederen vervoeren en dat zij ook bij de woning van [appellante] is geweest.
heeft verklaard dat [persoon A] slechts enkele honderden euro's heeft betaald, de totale schade de toegewezen vordering vele malen overtreft en dat hetgeen [persoon A] aan [gemeente A] betaalt, zal worden afgetrokken van het bedrag dat [appellante] aan [gemeente A] moet betalen.’
Volgens [gemeente A] heeft zij dat niet op die manier verklaard maar heeft zij verklaard ‘
dat de door [persoon A] betaalde bedragen afgetrokken zullen worden van het bedrag dat [appellante] aan [gemeente A] moet betalen,voorzover sprake is van overlap van schadeposten’.
- i) de grieven in het principaal hoger beroep van [appellante] niet slagen, althans niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Dit betekent -kort samengevat- dat de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt en het oordeel van de rechtbank dat [appellante] uit hoofde van die verrijking € 53.939,27 ter zake de auto’s aan [gemeente A] moet vergoeden, in hoger beroep stand houden, maar dat de wettelijke rente daarover toewijsbaar is vanaf 14 mei 2019. Dit betekent ook dat de vorderingen van [appellante] inhoudende dat de gelegde beslagen onrechtmatig zijn gelegd en moeten worden opgeheven niet toewijsbaar zijn;
- ii) de grieven in het incidenteel hoger beroep van [gemeente A] gedeeltelijk slagen, namelijk voor zover het een deel van de gevorderde schadevergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking ter zake de kleding, [bedrijf I] en [bedrijf B] betreft. Dit betekent dat [appellante] zal worden veroordeeld tot betaling aan [gemeente A] van een totaalbedrag van € 64.743,30 (te weten € 22.400,00 ter zake de kleding, € 10.000,00 in verband met door [bedrijf I] verrichte werkzaamheden, € 32.343,30 in verband met aankopen bij [bedrijf B] ), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 mei 2019;
- iii) het oordeel van de rechtbank dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling aan [gemeente A] van een bedrag van € 8.485,16 ter zake de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 mei 2019 ook in hoger beroep stand houdt.
- Griffierecht gemeente: € 5.610,00
- Salaris advocaat principaal hoger beroep: € 5.532,50 (2,5 punten x tarief IV)
- Nakosten: € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
10.De beslissing
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten in het principaal hoger beroep van € 11.320,50 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellante] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellante] € 92,- extra betalen, vermeerderd met de kosten van betekening;
- veroordeelt [appellante] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;