ECLI:NL:GHSHE:2024:3829

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
200.305.133_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking in het kader van fraude door echtgenoot

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [appellante] voor bedragen die door [gemeente A] zijn betaald voor privé-aankopen van [appellante] en haar ex-echtgenoot, [persoon A], op basis van valselijk opgemaakte facturen. [persoon A] is eerder veroordeeld voor oplichting en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt en haar veroordeeld tot betaling van € 53.939,27 aan [gemeente A]. In hoger beroep heeft [appellante] de uitspraak bestreden, terwijl [gemeente A] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het hof oordeelt dat [appellante] niet kan worden aangesproken voor onrechtmatige daad, omdat niet is komen vast te staan dat zij op de hoogte was van de frauduleuze praktijken van [persoon A]. Het hof bevestigt echter de ongerechtvaardigde verrijking en wijst een totaalbedrag van € 64.743,30 toe aan [gemeente A] voor de kleding, werkzaamheden in de tuin en aankopen bij [bedrijf B]. De wettelijke rente over deze bedragen is toewijsbaar vanaf 14 mei 2019. Het hof compenseert de proceskosten in het incidenteel hoger beroep en veroordeelt [appellante] tot betaling van de proceskosten in het principaal hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.305.133/03
arrest van 3 december 2024
in de zaak van
[appellante],
[woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.B.A. Acda te Roermond,
tegen
[gemeente A] ,
zetelend te [plaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [gemeente A] ,
advocaat: mr. B.M. Reinders te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 1 maart 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/264642 / HA ZA 19-268 gewezen vonnis van 28 juli 2021.

5 Waar gaat deze zaak over?

5.1.
In deze zaak staat in de kern de vraag centraal of [appellante] kan worden aangesproken door [gemeente A] tot betaling van bedragen die [gemeente A] heeft voldaan voor -naar achteraf bleek- privéaankopen voor [appellante] en haar -inmiddels- ex-echtgenoot, [persoon A] , op basis van valselijk opgemaakte facturen. [persoon A] is bij vonnis van 5 april 2019 veroordeeld voor oplichting, het plegen van gewoontewitwassen, het valselijk opmaken van facturen en het gebruiken daarvan ter financiering van meerdere personenauto's en diefstal door middel van een valse sleutel. [persoon A] is een gevangenisstraf opgelegd van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De door [gemeente A] als benadeelde partij ingediende vordering is toegewezen tot een bedrag van € 328.571,29. [appellante] is vrijgesproken van alle haar ten laste gelegde feiten (witwassen en heling) en [gemeente A] is niet-ontvankelijk verklaard in de jegens haar ingestelde vordering benadeelde partij. In de onderhavige zaak heeft [gemeente A] alsnog betaling van [appellante] gevorderd van de door [gemeente A] voor [persoon A] en [appellante] gefinancierde privé-aankopen.
5.2.
De rechtbank heeft [gemeente A] in eerste aanleg in zoverre gelijk gegeven dat de rechtbank vond dat [appellante] voor € 53.939,27 ongerechtvaardigd was verrijkt, dat de gelegde beslagen terecht waren gelegd en de daarvoor gemaakt kosten terecht waren gemaakt. [appellante] is in hoger beroep gekomen. [gemeente A] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof is van oordeel dat het principaal beroep van [appellante] niet slaagt en het incidenteel hoger beroep van [gemeente A] gedeeltelijk slaagt.
Het hof zal hierna, na een weergave van de feiten en het geschil in eerste aanleg en hoger beroep, uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.

6.Het (verdere) procesverloop in hoger beroep

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 26 april 2022, ten behoeve van welke mondelinge behandeling [appellante] producties 1 en 2 heeft overgelegd;
  • de memorie van grieven met producties 3 tot en met 5;
  • de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met daarin een wijziging van eis met producties 50 tot en met 74;
  • de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep met tevens een wijziging en met producties 6 tot en met 8;
  • de op 25 september 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd; op deze mondelinge behandeling is de zaak naar de rol verwezen voor uitlating royement dan wel voortprocederen;
  • de H16-formulieren waarbij partijen verzoeken om voort te procederen.

7.De feiten

in het principaal en incidenteel hoger beroep
7.1.
In rov. 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Tegen deze feitenvaststelling hebben partijen geen grieven gericht. Het hof gaat, evenals de rechtbank, dan ook van de volgende feiten uit.
7.2.
[appellante] was van l0 oktober 2008 tot 9 augustus 2017 gehuwd met [persoon A] (hierna: [persoon A] ). Zij woonden, met de kinderen van [appellante] uit een eerder huwelijk, samen in de woning aan [adres] (verder: de woning). [appellante] en [persoon A] waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
7.3.
[persoon A] was van medio 2008 tot zijn ontslag op 16 december 2016 werkzaam bij [gemeente A] , laatstelijk als [functie] . [persoon A] exploiteerde naast zijn werk voor [gemeente A] vanaf oktober 2016 via [bedrijf A] (het restaurant in) [het kasteel] (verder: het kasteel). Deze B.V. bankierde bij de Rabobank. [appellante] bekleedde sinds 2008 functies bij verschillende gemeenten, zoals [functie A] en [functie B] , laatstelijk bij [gemeente B] .
7.4.
In november 2016 is een interne fraudemelding gedaan hij [gemeente A] over door [persoon A] gepleegde fraude door middel van (valse) facturen. [persoon A] heeft erkend dat hij zich goederen heeft toegeëigend die betaald waren door [gemeente A] . De door [gemeente A] destijds begrote schade van € 18.569,00 is enerzijds verrekend met het laatste loon van [persoon A] en anderzijds door [persoon A] betaald aan [gemeente A] .
7.5.
[gemeente A] heeft op 23 december 2016 aangifte gedaan ter zake onder meer verduistering tegen [persoon A] . De aangifte is op 20 februari 2017 bij brief van de burgemeester van [gemeente A] aangevuld.
7.6.
[gemeente A] heeft PricewaterhouseCoopers Advisory N.V. (hierna: PwC) opdracht gegeven tot het uitvoeren van een onderzoek naar de (omvang van de) door [persoon A] gepleegde fraude. Dit onderzoek is door PwC uitgevoerd in samenwerking met onderzoeksbureau [bedrijf F] (hierna: [bedrijf F] ). PwC concludeert dat voor circa € 450.000,00 aan privé-aankopen is gedaan, waaronder dameskleding, damesschoenen, herenkleding, fiets­onderdelen, onderhoud aan fietsen, tuinmaterialen, onderhoud aan en aanleg van de tuin bij de woning en etenswaren, waarbij [persoon A] gebruik heeft gemaakt van een zevental methodes om facturen van privégoederen door [gemeente A] te laten betalen. Deze methoden bestonden er met name uit dat derden, de facturen voor door [appellante] en [persoon A] gekochte zaken en uitgevoerde diensten betaalden, waarna zij op hun beurt weer een factuur aan [gemeente A] stuurden.
7.7.
[gemeente A] heeft [bedrijf F] opdracht gegeven vervolgonderzoek te doen naar de bij de fraude betrokken leveranciers. [bedrijf F] heeft in haar onderzoek geconstateerd dat voor circa € 862.000,00 aan aankopen op kosten van [gemeente A] is gedaan.
7.8.
[persoon A] en [appellante] zijn beiden strafrechtelijk vervolgd. Aan [persoon A] zijn de volgende feiten ten laste gelegd: oplichting, witwassen, valsheid in geschrifte en diefstal door middel van een valse sleutel. [persoon A] is bij vonnis van 5 april 2019 veroordeeld. Aan [appellante] is witwassen en heling ten laste gelegd. [appellante] is daarvan bij vonnis van 5 april 2019 van Rechtbank Oost-Brabant vrijgesproken. In dat laatste vonnis staat, voor zover hier van belang, het volgende:
"(… )
De rechtbank spreekt [appellante] vrij van alle ten laste gelegde feiten en overweegt hiertoe het volgende. De rechtbank stelt vast dat het dossier wel aanwijzingen bevat dat [appellante] wist of moest vermoeden dat de tenlastegelegde voorwerpen uit enig misdrijf en door misdrijf zijn verkregen. [persoon A] heeft bij de diverse leveranciers forse bedragen uitgegeven dan wel doen uitgeven en [appellante] moet - in ieder geval globaal - een vermoeden hebben gehad van de omvang daarvan. De hoogte van die bedragen staat - in ieder geval in totaliteit over de ten laste periode bezien - niet in evenredige verhouding tot het gezamenlijk inkomen. (. .. )
De rechtbank is desondanks van oordeel dat teveel twijfel blijft bestaan om eenduidig te kunnen concluderen dat verdachte daadwerkelijk wist dat de ten laste gelegde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig waren en door misdrijf waren verkregen. (. . .)"
7.9.
[gemeente A] heeft zich als benadeelde civiele partij gevoegd in de strafzaken. [persoon A] is in dat verband bij vonnis van 5 april 2019 veroordeeld tot betaling aan [gemeente A] van een bedrag van € 328.571,29. Omdat [appellante] is vrijgesproken, is [gemeente A] in haar vordering in de strafzaak tegen [appellante] niet-ontvankelijk verklaard. Beide vonnissen zijn onherroepelijk.

8.De zaak in eerste aanleg

8.1.
[gemeente A] heeft -kort samengevat- in conventie gevorderd:
primair: voor recht te verklaren dat [appellante] onrechtmatig ten opzichte van [gemeente A] heeft gehandeld met veroordeling van [appellante] tot betaling aan [gemeente A] van een bedrag van € 438.231,77 (zijnde € 433.731,77 in hoofdsom en € 4.500,00 ter zake buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair: voor recht te verklaren dat [appellante] ongerechtvaardigd ten opzichte van [gemeente A] is verrijkt, met veroordeling van [appellante] tot betaling aan [gemeente A] van € 247.144,11 (zijnde € 243.644,11 in hoofdsom en € 3.500,00 ter zake buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente;
[appellante] te veroordelen tot betaling aan [gemeente A] van een bedrag van € 8.485,16, ter zake de kosten van de door [gemeente A] gelegde beslagen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
veroordeling van [appellante] in de proceskosten (met nakosten en de wettelijke rente daarover).
[gemeente A] heeft gevorderd het vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
8.2.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [gemeente A] dan wel afwijzing van de vorderingen van [gemeente A] . In reconventie heeft zij opheffing van de gelegde beslagen op verbeurte van een dwangsom gevorderd en een verklaring voor recht dat [gemeente A] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] door in 2018 en 2019 diverse conservatoire (derden)beslagen te leggen. Zij heeft gevorderd het vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Tegen de vorderingen in reconventie heeft [gemeente A] gemotiveerd verweer gevoerd.
8.3.
De rechtbank heeft in conventie de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad afgewezen. Wel heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt en [appellante] veroordeeld om aan [gemeente A] € 53.939,27 te betalen. De overige vorderingen van [gemeente A] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking heeft de rechtbank afgewezen. Deze overige vorderingen zagen op gekochte kleding, aankopen voor de woning, de tuin en het zwembad. Ook de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten is afgewezen. [appellante] is wel veroordeeld tot betaling aan [gemeente A] van de beslagkosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen.
[appellante] is in conventie en in reconventie in de proceskosten (waaronder de nakosten) veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

9.De beoordeling

Het geschil in hoger beroep
9.1.
[appellante] komt met drie grieven in hoger beroep. [gemeente A] komt met zeven grieven in incidenteel hoger beroep. Met de grieven in het principaal en incidenteel appel ligt nagenoeg de gehele zaak ter beoordeling aan het hof voor, met uitzondering van:
  • een aantal posten die [gemeente A] eerder in eerste aanleg heeft gevorderd maar die zij -vanwege haar vermindering van eis- niet langer handhaaft of naar beneden heeft bijgesteld, en
  • de afwijzing van de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten, waartegen [gemeente A] geen grief heeft gericht.
9.2.
De vorderingen/geschilpunten die in hoger beroep ten gevolge van het principaal hoger beroep van [appellante] ter beoordeling voorliggen zijn:
 de vraag of de verklaring voor recht dat [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt en of de veroordeling tot betaling van het bedrag van € 53.939,27 vanwege ongerechtvaardigde verrijking, terecht zijn toegewezen;
 de vraag of de diverse gelegde beslagen onrechtmatig zijn gelegd;
 of de gelegde beslagen alsnog moeten worden opgeheven.
9.3.
De vorderingen die vanwege het incidenteel hoger beroep van [gemeente A] en na vermindering van haar eis in hoger beroep beoordeeld moeten worden zijn:
 of [appellante] jegens [gemeente A] onrechtmatig heeft gehandeld voor zover het gaat om (i) de aankoop van de kleding, (ii) de werkzaamheden aan de tuin en het zwembad alsmede (iii) de aankopen voor de woning bij [bedrijf B] , en -in dat verband- of zij moet worden veroordeeld tot betaling aan [gemeente A] van:
  • € 50.981,43 voor de kleding (zijnde 100% van het door [gemeente A] betaalde bedrag);
  • € 126.045,96 voor de werkzaamheden aan de tuin en het zwembad (zijnde 100% van het door [gemeente A] betaalde bedrag), en
  • € 128.365,85 voor de aankopen voor de woning bij [bedrijf B] (zijnde 100% van het door [gemeente A] betaalde bedrag),
 indien geen sprake is van onrechtmatig handelen, ligt de vraag voor of [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van [gemeente A] zover het gaat om (i) de aankoop van de kleding, (ii) de werkzaamheden aan de tuin en het zwembad dan wel (iii) de aankopen voor de woning bij [bedrijf B] en -in dat verband- of zij moet worden veroordeeld aan [gemeente A] te betalen:
  • € 50.981,43 voor de kleding (zijnde 100% van het door [gemeente A] betaalde bedrag);
  • € 63.022,98 voor de werkzaamheden aan de tuin en het zwembad (zijnde 50% van het door [gemeente A] betaalde bedrag), en € 64.182,93 voor de aankopen voor de woning bij [bedrijf B] (zijnde 50% van het door [gemeente A] betaalde bedrag),
alles te vermeerderen met wettelijke rente.
9.4.
Het hof zal de grieven per grondslag (onrechtmatige daad dan wel ongerechtvaardigde verrijking) beoordelen. Het hof zal eerst de door [gemeente A] aangevoerde grondslag onrechtmatige daad beoordelen, aangezien hieraan de meest verstrekkende consequenties door [gemeente A] worden verbonden. Hierop zien de grieven 1 en 2 van [gemeente A] in het incidenteel hoger beroep. Daarna zal het hof de grondslag ongerechtvaardigde verrijking beoordelen, waarop de grieven 1 en 2 van [appellante] en de grieven 3 tot en met 5 van [gemeente A] zien. Tot slot zal het hof ingaan op de overige grieven, te weten grief 3 van [appellante] en de incidentele grieven 6 en 7 van [gemeente A] .
Onrechtmatige daad
9.5.
De incidentele grieven 1 en 2 zien op het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen, nalaten of profiteren. De rechtbank heeft geoordeeld dat:
geen sprake was van enig actief (onrechtmatig) handelen, omdat niet is komen vast te staan dat [appellante] op de hoogte was van de wijze van facturering en financiering van de goederen door derden, en
geen sprake was van onrechtmatig genieten van voordeel uit de fraude door haar echtgenoot, omdat niet is komen vast te staan dat [appellante] wist althans redelijkerwijs had kunnen en moeten weten dat zij van een onrechtmatige gedraging profiteerde in de zin van het Maple Leaf-arrest (ECLI:NL:HR:2016:2285) en het Franekeradeel-arrest (ECLI:NL:HR:1995:ZC1913).
Met haar incidentele grief 1 komt [gemeente A] op tegen het oordeel, weergegeven onder a. Volgens [gemeente A] had [appellante] deze wetenschap namelijk wel. [appellante] betwist dit gemotiveerd. Met haar incidentele grief 2 komt [gemeente A] op tegen het oordeel, weergegeven onder b. waartegen [appellante] ook gemotiveerd verweer voert.
9.6.
Voordat het hof toekomt aan de beoordeling, zal het eerst -kort- uiteenzetten hoe [persoon A] grofweg te werk ging. [persoon A] kocht goederen en/of diensten in bij een zogenoemde `secundaire leverancier'. Deze leveranciers leverden de diensten/of goederen direct in privé aan de heer [persoon A] . De goederen werden door de heer [persoon A] en/of mevrouw [appellante] opgehaald bij deze secundaire leveranciers. In voorkomende gevallen werden de goederen of diensten door de secundaire leveranciers in privé bij de heer [persoon A] afgeleverd. De secundaire leveranciers stuurden op verzoek van de heer [persoon A] een factuur voor de geleverde goederen en/of diensten naar door hem opgegeven bedrijven (de directe leveranciers). De directe leveranciers van [gemeente A] ontvingen van de heer [persoon A] instructies en een opdrachtbrief van de [gemeente A] om de kosten van de secundaire leveranciers in rekening te brengen bij de [gemeente A] of een inkooporder. Deze leveranciers stuurden vervolgens, overeenkomstig de instructies van de heer [persoon A] , eventueel met een opslag, een factuur aan de [gemeente A] . De [gemeente A] betaalde vervolgens de facturen. De facturen van een of meerdere subleveranciers werden gebundeld en door de directe leverancier van [gemeente A] doorgefactureerd aan [gemeente A] , eventueel met een opslag al dan niet in de vorm van een handelsmarge voor de leverancier.
Onrechtmatige daad - actief meewerken aan frauduleuze praktijken (incidentele grief 1)
9.7.
[gemeente A] beroept zich op een door [appellante] gepleegde onrechtmatige daad die erin heeft bestaan dat [appellante] , nu zij op de hoogte was van de wijze van financiering, actief heeft meegewerkt aan de frauduleuze praktijken van [persoon A] . Het hof is van oordeel dat de grief faalt, omdat de processtukken en het verhandelde ter zitting geen althans onvoldoende steun bieden voor de stelling dat [appellante] op de hoogte was van de wijze van facturering en financiering van de goederen. Het hof licht dat hierna toe.
9.8.
Ter onderbouwing van haar stelling verwijst [gemeente A] onder andere naar verklaringen van winkeliers, namelijk [persoon B] (van kledingwinkel [persoon B] ), [persoon C] (van [bedrijf D] ), medewerkster [A] van [bedrijf E] en [persoon D] van de winkel ‘ [bedrijf B] ’.
Het hof is van oordeel dat die wetenschap bij [appellante] uit die verklaringen ieder afzonderlijk maar ook in onderling verband bezien, niet kan worden afgeleid.
9.9.
[persoon B] heeft ten overstaan van de politie op 16 maart 2017 een verklaring als getuige afgelegd, weergegeven in een proces-verbaal van getuigenverhoor. Tijdens dat verhoor heeft zij -voor zover van belang- het volgende verklaard:
‘Mijn klant is [persoon E] , ik wist helemaal niet dat [persoon A] voor de [gemeente A] werkte. In het gesprek met [persoon F] kwam naar voren dat [persoon A] voor [gemeente A] werkte, ik dacht dat hij een bedrijf had genaamd [naam bedrijf] . En dat hij dat samen deed met een compagnon. [persoon A] vertelde mij dat en dat zijn bedrijf handelde in bedrijfskleding en veiligheidskleding en dat o.a. leverde aan de [gemeente A] en dat [gemeente A] een van zijn grote klanten was. Dat is de eerste keer dat hij in de winkel kwam ter sprake gekomen. Dat was oktober/november 2015. [persoon E] was daarbij aanwezig, die heeft gehoord dat hij dat zei. We stonden met z’n allen bij ons kassablok om gegevens te noteren. Onze winkel is ongeveer 85 - 95 m2 dus als je iets met elkaar bespreekt kun je dat horen.
(…)
Rond de opening van het kasteel waren [persoon A] en [persoon E] in de zaak (september of oktober 2016) en
was er voor ongeveer € 4.500,00 kleding uitgezocht. [persoon A] heeft toen gevraagd de kleding te
verdelen over 2 facturen, [persoon E] stond toen bij hem in de buurt.
9.10.
[persoon B] heeft ook bij de rechter-commissaris en op 13 maart 2018 bij de rechter-commissaris in de strafzaak een genuanceerdere verklaring afgelegd over het eerste bezoek van [appellante] en [persoon A] aan de winkel. Die verklaring heeft [appellante] overgelegd. Daar heeft [persoon B] het volgende verklaard:
“(…) [persoon A] vroeg op enig moment of er van de kleding die mevrouw [appellante] wilde hebben een factuur kon worden gemaakt. Wij verkopen exclusieve kleding en de bedragen vallen daardoor wat vaker hoger uit en we hebben gezegd dat er een factuur kon worden opgemaakt. Aan het einde van de passessie lag er een hele stapel kleding en dat was het moment waarop [persoon A] vroeg of er een factuur kon worden opgemaakt. [appellante] stond toen niet naast [persoon A] maar zij bevond zich op een afstand van ongeveer twee meter.”
en
“Ook hebben [persoon A] en [appellante] aan ons persoonlijke dingen verteld. Het was een soort eerste kennismakingsgesprek. Zo heeft [persoon A] verteld over zijn bedrijf en op onze vraag wat dat dan voor bedrijf was vertelde hij dat hij deed in van alles, van bedrijfskleding tot interieur. Mevrouw [appellante] heeft bijvoorbeeld verteld dat zij [functie B] was in [plaats A] en dat zij ook in [plaats A] woonden. Toen [persoon A] en [appellante] dat vertelden had [persoon A] plaatsgenomen op een stoel die bij onze paskamers staat opgesteld. Mevrouw [appellante] was op dat moment kleding aan het passen en stond op gehoorafstand van de heer [persoon A] . Zij kwam af en toe uit het pashokje om de gepaste kleding aan haar man te laten zien.”
9.11.
Uit deze verklaringen tezamen bezien, kan weliswaar worden afgeleid dat [appellante] wist dat de rekeningen niet direct betaald werden -dit erkent [appellante] ook- maar hieruit is niet met zekerheid af te leiden dat [appellante] heeft gehoord dat [persoon A] vertelde dat hij een bedrijf in bedrijfskleding had en al helemaal niet dat dit bedrijf [naam bedrijf] heette. [appellante] was immers, zo blijkt, uit de tweede verklaring, aan het passen. Zelfs als zij iets heeft opgevangen, dan nog valt hieruit niet af te leiden dat [appellante] erbij stond of heeft gehoord dat [persoon A] de instructie gaf om facturen op naam van [naam bedrijf] op te maken. Uit die verklaringen kan al helemaal niet worden afgeleid dat [appellante] wist dat [gemeente A] de facturen uiteindelijk betaalde.
9.12.
Uit de verklaringen van [persoon C] van [bedrijf D] , die verklaringen heeft afgelegd op 19 januari 2017 en 15 maart 2017 kan die wetenschap ook niet worden afgeleid. Op 19 januari 2017 heeft [persoon C] heeft verklaard:
‘(…) [persoon A] heeft ons verteld, toen hij samen met [persoon E] hier was, dat hij een belang had in enkele
bedrijven. Hij heeft me ook gevraagd of ik de schoenen, dia [persoon E] hier kocht, wilde factureren aan het bedrijf [naam bedrijf] te [plaats] . Ik vertrouwde [persoon A] en [persoon E] en geloofde daardoor ook dat [persoon A] een belang had in dat bedrijf. Ik heb facturen gemaakt en gericht aan [naam bedrijf] , voor de schoenen die door [persoon E] hier waren meegenomen. (…)’
Daaruit blijkt echter naar het oordeel van het hof niet dat [appellante] wetenschap van de gang van zaken had.
9.13.
Op 15 maart 2017 heeft zij verklaard:
‘(…)
Als [persoon E] alleen in de winkel kwam zei ze altijd: "Dat regelt [persoon A] . Maar als ze samen waren, liep ik naar achter en kwam [persoon A] me achterna en zei dan dat de kleding op rekening van de zaak moest. Ik was van mening dat [naam bedrijf] het bedrijf van [persoon A] was.(…)
Hieruit volgt eerder dat [appellante] niet wist van de wijze van facturering en financiering, anders dan dat zij zelf niet betaalde. Ook de weergave van onderzoeker [persoon F] van [bedrijf F] (hierna: [persoon F] ) van zijn gesprekken met de zuster [persoon B] in het gespreksverslag van 26 januari 2023 leiden niet tot een ander oordeel. Dit gespreksverslag bevat geen informatie ten aanzien van de wetenschap bij [appellante] .
9.14.
[gemeente A] verwijst verder naar de weergave van [persoon F] van zijn gesprekken met [A] respectievelijk [persoon D] in zijn verslag van het vervolgonderzoek’ respectievelijk het verslag van 26 januari 2023 van zijn gesprek met [persoon D] . Ook deze bieden geen, althans onvoldoende steun voor de door [gemeente A] gestelde wetenschap bij [appellante] . In dat verslag van het vervolgonderzoek staat dat [A] heeft verklaard dat de factuur moest worden gericht aan [bedrijf G] en dat [persoon A] het adres en de naam [naam A] aanleverde in het bijzijn van [appellante] . In het verslag van het gesprek met [persoon D] staat een soortgelijke weergave van zijn gesprek met [persoon D] , namelijk dat [persoon A] haar en haar echtgenoot in het bijzijn van [appellante] had medegedeeld dat hij een belang had in [bedrijf G] en dat de factuur voor de betreffende meubels en accessoires door [bedrijf G] zou worden betaald. Het hof is van oordeel dat, nog daargelaten dat dit de weergave van [persoon F] is en niet de letterlijke weergave van de verklaringen van [A] en [persoon D] zelf, de weergave onvoldoende concreet is om daaruit te kunnen afleiden dat [appellante] daadwerkelijk heeft gehoord dat [persoon A] vertelde dat hij een belang had in subleveranciers als [naam bedrijf] of [bedrijf G] en dat zij wist welk factuuradres [persoon A] opgaf.
9.15.
Verder verwijst [gemeente A] naar de eigen verklaringen van [appellante] , waaruit die wetenschap en actieve rol volgens [gemeente A] zou kunnen worden afgeleid.
Ook hierin volgt het hof [gemeente A] niet.
9.16.
[appellante] heeft immers verklaard dat [persoon A] zijn financiën verborgen hield, ondanks misschien wel vijftig verzoeken van [appellante] en dat hij, tot ruzie toe, bleef weigeren inzage te geven. Verder heeft zij -kort samengevat- verklaard dat zij niet wist dat het om zo veel geld ging. Ook heeft zij verklaard dat zij ervan uitging dat er vanuit hun beider inkomens, commissies met klussen voor [gemeente A] , kinderbijslag, alimentatie, belastingteruggaven, de SNS-rekening van [persoon A] en vergoedingen in natura door [bedrijf H] , voldoende inkomsten binnenkwamen om alles te betalen. Die verklaringen acht het hof niet inconsistent. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft zij desgevraagd nog toegelicht dat de ruzies erover gingen dat zij wilde dat niet alles wat er binnenkwam uitgegeven werd, maar dat er ook gespaard zou worden. Deze verklaringen bieden veeleer steun voor haar betoog dat zij geen wetenschap had van het frauduleus handelen van [persoon A] en daarin ook geen actieve rol had.
9.17.
Dat zij dit als zij zich anders had opgesteld wel had kunnen weten, zoals [gemeente A] stelt, maakt nog niet dat zij het wist. Ook de bevindingen van de strafrechter in het strafvonnis dat er aanwijzingen in het dossier zijn dat [appellante] wist of moest vermoeden dat voorwerpen uit enig misdrijf en/of door misdrijf verkregen waren, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat hiermee niet is geoordeeld dat [appellante] deze wetenschap had, moet het hof in deze civiele zaak aan de hand van de in deze zaak gestelde feiten, een eigen oordeel vormen of die wetenschap aanwezig was.
9.18.
[gemeente A] stelt tot slot nog dat ze een actieve rol had bij enkele aankopen zoals bijvoorbeeld de kleding en aankopen van [bedrijf B] . Naar het oordeel van het hof maakt dit echter nog niet dat ze zich bewust was van de manier waarop de aankopen werden gefactureerd en gefinancierd.
9.19.
[gemeente A] heeft geen andere feiten gesteld, waaruit die wetenschap bij [appellante] wel zou kunnen worden afgeleid. Naar het oordeel van het hof heeft [persoon A] de fraudeconstructie waarvan hij zich bediende voor [appellante] verborgen gehouden. Er zijn ook geen aanwijzingen in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat [appellante] wist dat [gemeente A] uiteindelijk de facturen betaalde, en overigens ook niet dat zij dit redelijkerwijze had moeten weten. De conclusie is daarom dat het (civiele) dossier geen, althans onvoldoende aanknopingspunten biedt dat [appellante] wist van de wijze van facturering en financiering en dat zij actief betrokken daarbij was. In zoverre is van onrechtmatig handelen geen sprake en faalt grief 1 in het incidenteel hoger beroep.
onrechtmatige daad – bewust profiteren van fraude (incidentele grief 2)
9.20.
Als het hof niet aanneemt dat [appellante] wist van het fraudeleus handelen en actief daaraan heeft meegewerkt, dan is volgens [gemeente A] toch in ieder geval sprake geweest van (bewust en) stelselmatig profiteren van de fraude van [persoon A] . [appellante] heeft dit gemotiveerd betwist.
9.21.
Voor de beoordeling van deze stelling, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld, de uitspraken van de Hoge Raad van 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1913;
Franekeradeel/B)) en 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285 relevant. Daaruit volgt dat het enkel profiteren van een door een ander jegens een derde gepleegde onrechtmatige daad onvoldoende is om de aansprakelijkheid van die derde aan te nemen. Wil een dergelijk profiteren als onrechtmatig worden aangemerkt, dan zijn bijkomende, door [gemeente A] te bewijzen, omstandigheden vereist, zoals bijvoorbeeld dat de [appellante] bewust en stelselmatig van de uitkering heeft geprofiteerd. Met bewust wordt bedoeld dat voldoende is dat degene wist althans redelijkerwijs had kunnen en moeten weten dat hij profiteerde van een onrechtmatige gedraging.
9.22.
Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat het van oordeel is dat [appellante] niet wist van het frauduleuze handelen door [persoon A] . Die wetenschap kan daarom ook niet worden aangenomen bij de beoordeling of sprake is geweest van bewust profiteren. Het hof zal bij de beoordeling van deze grief 2 in het incidenteel hoger beroep daarom enkel een oordeel geven over de stelling van [gemeente A] dat [appellante] redelijkerwijs had moeten weten dat zij profiteerde van onrechtmatig handelen.
9.23.
[gemeente A] stelt ter onderbouwing van die stelling dat de hoogte van de uitgegeven bedragen niet in verhouding stond tot het gezamenlijk inkomen. Verder wijst zij erop dat [appellante] kennelijk ook zelf argwaan had, omdat zij geen inzage kreeg in de rekeningen van [persoon A] , ook niet als zij tot ruzie aan toe daarnaar vroeg. Ook hierdoor had [appellante] , zo begrijpt het hof, volgens [gemeente A] redelijkerwijze moeten of kunnen afleiden dat [persoon A] onrechtmatig handelde.
9.24.
Het hof volgt [gemeente A] hierin niet. Het hof stelt hierbij voorop dat, zoals hiervoor is overwogen, [appellante] geen wetenschap had van frauduleus handelen en ook niet wist dat er een gedupeerde (gemeente) was. Verder weegt voor het hof mee dat [persoon A] , gelet op de grootschalige fraude die aan het licht is gekomen, in staat is gebleken een groot aantal mensen op geraffineerde wijze te misleiden. Het is dan ook zeker niet onaannemelijk dat hij ook [appellante] met mooie verhalen en plausibele verklaringen om de tuin heeft kunnen leiden. [appellante] heeft daarover meermaals verklaard dat als [persoon A] het onderwerp weggewuifde als zij over financiën wilde praten. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft ze daar nog aan toegevoegd dat hij terugkwam op financiële onderwerpen tijdens gezinsmomenten, bijvoorbeeld op zondag tijdens de brunch, zodat ze zich niet vrij voelde om hier verder op door te gaan.
9.25.
Een ander argument dat meespeelt is dat [appellante] -onbestreden- heeft verklaard dat zij een drukke baan had, zes dagen per week zo’n zestig tot zeventig uur werkte en daarnaast nog de zorg voor kinderen had, waardoor het aannemelijk is dat haar dingen ontgingen.
9.26.
Verder acht het hof van belang dat [appellante] van aanvang aan heeft ontkend dat de uitgaven dusdanig exorbitant waren dat ze zich deze niet zouden kunnen permitteren. Ze heeft van het begin af aan verklaard en onderbouwd dat ze riante inkomsten hadden en dat ze geen zicht had op de exacte hoogte van de gedane uitgaven, waardoor ze nooit heeft geweten of vermoed en dat redelijkerwijze ook niet hoefde dat de uitgaven niet zouden kunnen worden bekostigd door henzelf. Zo heeft ze in haar allereerste verklaringen van 15 en 16 maart 2017 gewezen op:
haar eigen inkomen van ongeveer 4.000,00 netto per maand en daarnaast vakantiegeld en een eindejaarsuitkering, dus ongeveer 14 keer 4.000,00 netto;
de verkoop van verlofuren van ongeveer € 2000,00;
een vergoeding voor wat klussen voor [gemeente A] van ongeveer 1.500,00 netto per jaar;
het inkomen van [persoon A] van ongeveer 3.600,00 per maand netto exclusief reiskostenvergoeding, vermeerderd met vakantiegeld en eindejaarsuitkering, dat samen ongeveer 49.200,00 is;
ontvangen alimentatie;
kinderbijslag;
een maandelijkse belastingteruggave;
een belastingteruggave aan het eind van het jaar;
facturen die [bedrijf H] betaalde vanwege door [persoon A] verrichte werkzaamheden voor het projectmanagementbedrijf van [bedrijf H] , een goede en rijke vriend [persoon A] , en
spaargeld van [persoon A] op de SNS-rekening.
Verder heeft zij verklaard over giften van de moeder van [persoon A] aan [persoon A] en de kinderen.
9.27.
Deze verklaring komt grotendeels overeen met het overzicht aan inkomsten dat ze later uiteengezet heeft in de conclusie van antwoord. In dat overzicht komt zij, enkel uitgaande van de netto inkomsten per maand uit de posten genoemd onder i), ii), iii), vii) en viii) en nog jaarlijkse giften van de ouders van [persoon A] uit op een maandelijks te besteden bedrag van € 9.392,00 netto per maand, te weten:
€ 4.100,00 - arbeidsinkomen van [appellante]
€ 175,00 - vergoeding van [appellante] voor klussen voor [gemeente A]
€ 3000,00 - arbeidsinkomen [persoon A]
vii) en viii) € 1.284,00 - belastingteruggaven, en een bedrag van € 833,00 ter zake giften van de ouders van [persoon A] .
Bij al deze inkomstenbronnen heeft zij nog geen rekening gehouden met de inkomsten van [persoon A] voor werkzaamheden voor [bedrijf H] , de opnames van de door [persoon A] bij SNS Bank aangehouden spaarrekening en de inkomsten uit werkzaamheden voor [bedrijf A]
Het hof ziet geen aanleiding om aan de getrouwheid van deze eerste verklaringen te twijfelen, nu ten tijde van dit verhoor nog geen sprake was van een eventuele vordering van [gemeente A] . Overigens gaat ook [gemeente A] meermaals uit van de betrouwbaarheid van deze allereerste verklaringen.
9.28.
Nu het nadien opgestelde overzicht strookt met die verklaringen, acht het hof het reëel dat [appellante] uitging -en ook redelijkerwijze mocht uitgaan- van een maandelijks te besteden bedrag van ruim € 9.392,00 netto per maand, te vermeerderen met nog in ieder geval de inkomsten/betalingen in natura vanuit [bedrijf H] en het spaargeld van [persoon A] , waarvan [appellante] , gelet op de uitlatingen van [persoon A] , uitging en mocht uitgaan. [persoon A] had immers eerder werkzaamheden voor [bedrijf H] verricht en [bedrijf H] was een goede vriend en zakenrelatie zodat het niet vreemd was dat hij nog steeds -zij het op freelancebasis, waarvan zij uitging- samenwerkte met [bedrijf H] . Verder heeft zij -onbestreden- verklaard dat [bedrijf H] welgesteld was. Dus ook als het hof geen rekening houdt met de inkomsten uit hoofde van werkzaamheden voor [bedrijf A] -nu [gemeente A] terecht opmerkt dat dit kasteel pas vanaf het najaar 2016 werd geopend- hadden [persoon A] en [appellante] een aanzienlijk bedrag te besteden, althans daarvan mocht [appellante] in redelijkheid uitgaan.
9.29.
De stelling van [gemeente A] dat [appellante] er kennelijk mee instemde dat de door [bedrijf H] betaalde bedragen aan het zicht van de fiscus werden onttrokken, kan haar naar het oordeel van het hof niet baten. [appellante] heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg het volgende verklaard:

Bij mijn weten werd daarvan geen opgave gedaan bij de belastingaangifte. Daar heb ik niet met [persoon A] over gesproken. Het is niet zo dat ik daar actief mee heb ingestemd. Het gebeurde gewoon zo. Mijn vader deed altijd de aangiftes voor de belastingen voor mij en [persoon A] . Zij bespraken het samen. Ik vertrouwde hen daarin. Ik keek de gezamenlijke aangiftes wel door voordat ik tekende. Ik ging ervan uit dat het goed was. Ik had nooit vragen over wat als inkomen werd opgegeven of over de saldi op de rekeningen. Ik zie en zag dat als momentopnames die mij niet veel zeggen. Ik had nooit het gevoel: "Hier klopt iets niet." Achteraf zie ik dat mijn houding erg naïef was. Ik heb destijds niet bewust weggekeken. Ik was eerlijk gezegd helemaal niet met de financiën op dat niveau bezig. [persoon A] had in ieder geval altijd een goede verklaring voor zijn financiële handel en wandel als we daar al over spraken. Ik vertrouwde hem volledig. Als er al werd overlegd, ging dat terloops.’ (…).’
In hoger beroep heeft zij daarover als volgt verklaard:

Wij deden belastingaangifte. Dat deed hij samen met mijn vader. Daarom kijk ik nu naar hem. We hebben altijd vertrouwen gehad dat het klopte.’(…)
en

De facturen werden niet bij ons opgenomen als zijnde inkomen, maar ik ging ervan uit dat die bij [bedrijf H] fiscaal verantwoord zouden worden.’
9.30.
Alhoewel uit de feitelijke gang van zaken en die eerste verklaring volgt zij had kunnen en moeten weten dat dergelijke inkomsten zich dan aan het zicht van de fiscus zouden onttrekken, kan uit andere verklaringen ook worden afgeleid dat niet alleen zij maar ook haar vader zich kennelijk hebben laten leiden door de verklaringen van [persoon A] . In ieder geval acht het hof het enkele feit dat zij had kunnen en moeten weten dat de fiscus dan benadeeld zou worden onvoldoende om daaruit ook de conclusie te trekken dat [appellante] redelijkerwijs had kunnen en moeten weten dat zij profiteerde van de door [gemeente A] in deze procedure aan haar vordering ten grondslag gelegde handeling, namelijk het op grote schaal frauderen met gelden van [gemeente A] .
9.31.
Bij het oordeel van het hof dat niet is komen vast te staan dat [appellante] bewust heeft geprofiteerd van het frauduleus handelen van [persoon A] , weegt verder mee dat [appellante] voldoende overtuigend heeft uiteengezet waarom zij ervan uitging en mocht uitgaan dat van een aantal grote posten die [gemeente A] vordert, de uitgaven (aanzienlijk) minder zouden zijn dan de daadwerkelijk gefactureerde bedragen. Zo staat in ieder geval vast dat de facturen van de werkzaamheden aan de tuin en het zwembad en de aankopen bij [bedrijf B] niet naar haar zijn gestuurd en er zijn geen aanknopingspunten in het dossier dat zij deze onder ogen heeft gehad. De offertes van [bedrijf I] zijn weliswaar mede aan haar gericht, maar zijn ondertekend door [persoon A] .
Zij was ook niet betrokken bij de werkzaamheden in de tuin, zo kan uit de verklaring van onder andere [persoon G] van [bedrijf I] worden afgeleid. Hij verklaart immers dat hij [appellante] nooit heeft ontmoet en dat hij de afspraken met [persoon A] heeft gemaakt. Medewerker Verburgt, destijds voorman bij de aanleg van de achtertuin van [persoon A] en [appellante] heeft verklaard dat hij [appellante] niet [plaats A] gesproken heeft tijdens de werkzaamheden en dat het contact met haar zich beperkte tot een begroeting en dat hij en zijn collega’s haar niet hebben gesproken over de werkzaamheden. Hij heeft ook verklaard dat [appellante] meestal niet aanwezig was als ze aan het werk waren. [gemeente A] heeft daartegenover onvoldoende gesteld om dit in een ander daglicht te plaatsen.
Ook dit draagt eraan bij dat [appellante] kon menen dat de uitgaven binnen het te besteden gezinsinkomen pasten.
Tot slot weegt voor het hof mee dat het weliswaar om grote bedragen ging, maar wel verspreid over meerdere jaren (eind 2013-2016).
9.32.
Al met al is de conclusie dat [appellante] weliswaar te goed van vertrouwen is geweest, maar dat dit onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat zij aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad. Ook wat dit betreft leiden de overwegingen in het strafvonnis van [appellante] op zichzelf niet tot een ander oordeel (zie hiervoor rov. 9.17). Grief 2 in het incidenteel hoger beroep faalt.
Ongerechtvaardigde verrijking
9.33.
[gemeente A] heeft in eerste aanleg op deze grondslag diverse bedragen van [appellante] gevorderd. Deze konden worden onderverdeeld in vier categorieën, namelijk:
de auto’s;
de aankoop van exclusieve dameskleding en -accessoires, gekocht bij de winkels Kris [persoon B] , [bedrijf D] en Aiglé;
de aankopen voor /werkzaamheden in de tuin bij/door [bedrijf I] ;
werkzaamheden aan het zwembad door [bedrijf L] , en
aankopen voor de woning bij winkel [bedrijf B] .
9.34.
De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt. De rechtbank heeft echter op die grondslag enkel de vordering ter zake de auto’s voor de helft toewijsbaar geacht, namelijk voor een bedrag van € 53.939,27 (de helft van de financieringskosten). De vorderingen uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking ten aanzien van de posten 2 tot en met 5 heeft de rechtbank afgewezen.
9.35.
[appellante] komt met haar grieven 1 en 2 op tegen de verklaring voor recht dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt en de toewijzing van de vordering ter zake de auto’s. [gemeente A] komt met de grieven 3 tot en met 5 op tegen de afwijzing van haar vorderingen uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking ten aanzien van de posten 2, 3 en 4. Daarbij heeft zij, zoals vermeld in randnummers 9, 11 en 12 van haar memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, haar vordering ten aanzien van een aantal posten naar beneden bijgesteld. Zo vordert zij niet langer: (i) het bedrag ter zake de gekochte kleding bij De Kluis van € 15.937,50, (ii) het bedrag ter zake de gekochte kleding bij [bedrijf E] van € 1.947,50, (iii) een deel van het gevorderde bedrag, te weten € 2.575,00 voor kleding gekocht bij [bedrijf D] , (iv) een bedrag van € 53.939,27, zijnde de helft van het gevorderde maar afgewezen bedrag in verband met de financiering van de auto’s en (v) boodschappen met de Sligro pas.
9.36.
Het hof zal in het hiernavolgende eerst ingaan op een aantal algemene stellingen van [appellante] die ertoe strekken dat zij niet schadeplichtig is uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en vervolgens de vordering van [gemeente A] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking per post beoordelen.
9.37.
Het wettelijke kader daarvoor staat in artikel 6:212 BW, dat als volgt luidt:
Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
Voor zover de verrijking is verminderd als gevolg van een omstandigheid die niet aan de verrijkte kan worden toegerekend, blijft zij buiten beschouwing.
Is de verrijking verminderd in de periode waarin de verrijkte redelijkerwijze met een verplichting tot vergoeding van de schade geen rekening behoefde te houden, dan wordt hem dit niet toegerekend. Bij de vaststelling van deze vermindering wordt mede rekening gehouden met uitgaven die zonder de verrijking zouden zijn uitgebleven.
9.38.
[appellante] heeft voor het eerst in haar pleitnota in hoger beroep naar voren gebracht dat het niet redelijk is om enige schade bij [appellante] te verhalen, omdat aan [gemeente A] een zekere mate van eigen schuld kan worden verweten. Volgens [appellante] was -kort samengevat- sprake van een ondeugdelijk controlesysteem. Verder benoemt [appellante] dat [gemeente A] al in een brief van 21 september 2017 aan de leden van de gemeenteraad erkent dat er in 2008 en 2014 meldingen waren gedaan over de handelwijze van [persoon A] als hoofd Interne Diensten en dat dit niet heeft geleid tot aanpassingen. Volgens [appellante] was [gemeente A] verzekerd tegen fraude, maar heeft de verzekeraar niet uitbetaald omdat [gemeente A] niet aan de polisvoorwaarden zou hebben voldaan, onder meer doordat er geen strenge functiescheiding binnen het financiële proces was.
[gemeente A] heeft op processuele gronden bezwaar gemaakt tegen het tijdstip waarop deze stelling naar voren wordt gebracht en tegen het acht slaan op de genoemde brief.
Het hof is van oordeel dat de stelling op zichzelf niet in strijd is met de twee-conclusieregel, nu dit een nadere precisering vormt van een eerder ingenomen standpunt, waarop [gemeente A] overigens ook heeft gereageerd. Wel voert [gemeente A] terecht aan dat zij niet heeft kunnen reageren op de genoemde brief. Desondanks zal het hof acht slaan op de gestelde inhoud zonder [gemeente A] in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. [gemeente A] heeft daarbij geen belang, omdat het hof van oordeel is dat deze stelling [appellante] niet kan baten. Immers, het feit dat het controlemechanisme van [gemeente A] mogelijkerwijze niet goed functioneerde, ontslaat [appellante] nog niet van haar eigen verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijk kan zij niet afwentelen op [gemeente A] .
9.39.
Een ander standpunt dat [appellante] bij alle posten aanvoert is dat het niet redelijk is om haar eventuele schade te laten vergoeden, omdat de verrijking is opgedrongen, terwijl zij geen wetenschap hiervan had en geen actieve rol heeft gespeeld bij de verrijking. Ook hierin volgt het hof haar niet. Bij alle posten was zij in ieder geval op enigerlei wijze betrokken bij de aanschaf daarvan, althans heeft zij op geen enkele wijze aangegeven dat zij hiermee niet instemde en de aanschaf of het verrichten van werkzaamheden heeft tegengehouden. De auto’s stonden bij haar op de oprit. De kleding heeft zij zelf gepast en gehouden en ook bij de goederen van [bedrijf B] is zij in ieder geval een aantal keer in de winkel geweest en heeft zij gezien dat er goederen van [bedrijf B] in haar huis terecht kwamen. Ten aanzien van de werkzaamheden in de tuin heeft zij verklaard dat het tuinontwerp haar aansprak en heeft zij ook kunnen zien dat er veranderingen in haar tuin plaatsvonden. Ten aanzien van de werkzaamheden aan het zwembad heeft zij tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg erkend dat [persoon A] dingen wilde veranderen aan het zwembad voor de kinderen en passend bij de inrichting van de tuin en dat hij daarvoor met een offerte kwam. Volgens haar ging het om een andere afdekking. Van ‘opdringen’ is daarom geen sprake. Dat zij geen wetenschap had van de fraude en niet bewust geprofiteerd heeft, omdat zij dacht dat alle uitgaven binnen het gezinsinkomen pasten, betekent naar het oordeel van het hof nog niet dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking onredelijk is. [appellante] heeft er zelf voor gekozen, althans genoegen ermee genomen dat [persoon A] de financiën regelde en zij geen zicht had op de financiering van alle uitgaven. De gevolgen van die keuze, bewust of onbewust, komen naar het oordeel van hof voor rekening en risico van [appellante] en kan zij niet op [gemeente A] afwentelen.
9.40.
Om dezelfde reden faalt het beroep van [appellante] nog een beroep op lid 3 van artikel 6:212 BW, namelijk haar betoog dat als al sprake zou zijn van enige verrijking, deze is verminderd in een periode waarin ze met betaling geen rekening hoefde te houden. Dat [appellante] er zelf voor gekozen althans genoegen ermee heeft genomen dat [persoon A] de financiën regelde en zij geen zicht had op de financiering van alle uitgaven, maakt nog dat zij geen rekening met een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking hoefde te houden. Daarmee zou ze immers het risico van die keuze op [gemeente A] afwentelen.
Ongerechtvaardigde verrijking de auto’s – grieven 1 en 2 van [appellante]
9.41.
De vraag die [appellante] met haar grief 1 ter beoordeling voorligt is of zij, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, ter zake de auto’s is verrijkt en zo ja, of de verrijking voor [appellante] terecht op een bedrag van € 53.939,27 is bepaald. Volgens [appellante] is dat niet zo omdat zij enkel de Volvo V40 (met kenteken JN-882-B) heeft gebruikt en de betalingen door [gemeente A] niet zagen op deze Volvo V40, maar enkel op twee andere Volvo’s, namelijk de Volvo XC60 (met kenteken 3-THD-94) en de Volvo XC90 (met kenteken GJ-630-V). Verder voert [appellante] met grief 2 aan dat de rechtbank voor wat betreft de hoogte van de ongerechtvaardigde verrijking ten onrechte van de waarde van de auto’s is uitgegaan in plaats van de betalingen die vanuit [gemeente A] zijn voldaan.
[gemeente A] heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] ook van de hiervoor genoemde Volvo XC 90 en Volvo XC60 gebruik maakte en niet alleen van de Volvo V40. Verder heeft [gemeente A] uiteengezet waarom zij vindt dat het bedrag van € 53.939,27 ziet op de genoten voordeel, bestaande uit de kosten van financiering en het gebruik.
9.42.
Het hof zal beide grieven gezamenlijke behandelen, omdat deze zich voor gezamenlijke beoordeling lenen. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat [appellante] ten aanzien van de auto’s ongerechtvaardigd is verrijkt en dat het oordeel van de rechtbank dat zij het bedrag moet terugbetalen moet worden bekrachtigd. Het hof zal hierna uiteenzetten hoe het tot dit oordeel komt. Daartoe zal het hof eerst een overzicht geven van het verloop van de auto’s.
Begin 2014 hadden [persoon A] en [appellante] twee Volvo's: een Volvo XC90 met kenteken 01-GBZ7 en een Volvo XC60 met kenteken 10-HTH-6 (hierna: de oude Volvo XC60). In februari 2014 is een huurkoopovereenkomst gesloten voor een nieuwe Volvo XC60 met kenteken 3-THD-94 (hierna: de nieuwe Volvo XC60). Bij de levering, die later plaatsvond, werd een eerdere Volvo ingeleverd, namelijk de Volvo XC90 met kenteken 01-GB27.
In september 2014 is de nieuwe Volvo XC90 met kenteken GJ-630-V (hierna de nieuwe Volvo XC90) besteld, die in juni 2015 werd geleverd. Op enig moment zijn de oude Volvo XC60 ingeleverd en de nieuwe Volvo XC60.
In oktober 2016 is de Volvo V40 met kenteken JN-882-B aangekocht.
9.43.
Tijdens het eerste verhoor van [appellante] op 15 maart 2017 heeft [appellante] ten overstaan van de politie op de vraag van de verbalisant wat voor auto’s zij hebben, als volgt geantwoord:
‘Nu geen. Voorheen, tot drie weken geleden, hadden we een Volvo XC 90 met de kleur zwart[toevoeging hof: bedoeld is de nieuwe Volvo XC90 met kenteken GJ-630-V]
. Verder hadden we een Volvo, kleur blauw, betrof een kleiner model en had iets van 40 in de modelnaam zitten [toevoeging hof: bedoeld is de Volvo V40 met kenteken JN-882-8]
. Ik gebruikte beide voertuigen afhankelijk van de positie op de inrit. Voor [persoon A][ [persoon A] ; toev. hof]
gold hetzelfde, we hadden geen vaste auto. Voor de lange ritten werd de XC90 gepakt.’
9.44.
Dit kan naar het oordeel van het hof niet anders worden begrepen dat dan zij geen vaste auto’s hadden en dat de nieuwe Volvo XC90 (met kenteken GJ-630-V) en de Volvo V40 (met kenteken JN-882-8) bij beiden in gebruik waren, afhankelijk van de positie op de oprit of wat voor een reis gemaakt werd en dat zij dus niet enkel de V40 gebruikte, zoals zij later verklaarde. Het hof acht deze verklaring authentiek, omdat het, zoals ook in rov. 9.27 is overwogen, geen reden heeft aan de getrouwheid te twijfelen. Verder heeft [appellante] tijdens het verhoor op 16 maart 2017 op de vraag ‘
Waarom nu een lening aangaan en in het verleden niet?’ geantwoord: ‘
Omdat we toen nooit zo'n dure auto's reden’.Deze vraag zag op het aangaan van een lening van de nieuwe Volvo XC90. Ook hier is het gebruik van het woord ‘we’ een bevestiging van de stelling van [gemeente A] dat ze niet alleen de V40 gebruikte, maar ook eerdere auto’s, zoals de nieuwe XC60 en de XC90. Daarbij komt dat het een feit was dat de nieuwe XC60 en de nieuwe XC90 gewoon op de oprit stonden en dat deze auto’s in de gemeenschap van goederen zijn gevloeid. De kosten die met de financiering van deze twee auto’s gemoeid zijn bedragen ook volgens [appellante] € 107.878,53. Zij gaat er immers zelf ook van uit dat het bedrag van € 107.878,53 ziet op de financiering van de XC60 en de XC90. Dit laatste betekent ook dat het hof niet meer hoeft in te gaan op de stelling van [appellante] dat de V40 niet met dit bedrag gefinancierd is. Nu ook [appellante] er in haar grief 2 van uitgaat dat voor de bepaling van het bedrag van de verrijking niet van de waarde van de auto’s moet worden uitgegaan maar van de betalingen die vanuit [gemeente A] zijn gedaan, acht het hof het redelijk dat [appellante] de helft van die betalingen voor de XC60 en de XC90, dus € 53.939,27, bij wijze van schadevergoeding aan [gemeente A] betaalt.
9.45.
De conclusie is dat grief 1 van [appellante] in zoverre faalt en dat grief 2 niet tot vernietiging van het besteden vonnis kan leiden. Daarbij plaatst het hof een kanttekening, omdat de rechtbank naar het oordeel van het hof ten onrechte de wettelijke rente over het bedrag van € 53.939,27 heeft toegewezen vanaf 1 januari 2017. Het hof zal dat hierna toelichten.
Wettelijke rente
9.46.
De rechtbank heeft in eerste aanleg de wettelijke rente over de schadevergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking toegewezen vanaf 1 januari 2017. [gemeente A] had in eerste aanleg de wettelijke rente gevorderd over de -wegens ongerechtvaardigde verrijking- door [appellante] te betalen schadevergoeding vanaf het moment van verzuim. Dat moment van verzuim stelde zij op 1 januari 2017. Ook in hoger beroep vordert [gemeente A] de wettelijke rente over de wegens ongerechtvaardigde verrijking te betalen schadevergoeding telkens voor elke post ‘
vanaf het moment van verzuim, te weten 1 januari 2017’. [gemeente A] heeft echter ter zake de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking niet gesteld dat en op grond waarvan [appellante] op 1 januari 2017 in verzuim is geraakt. Zij heeft enkel voor haar vordering uit hoofde van onrechtmatige daad gesteld dat het verzuim op grond van artikel 6:83 onder b BW zonder ingebrekestelling intreedt.
Het hof constateert dat dit op zich juist is, maar dit geldt niet voor de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, omdat artikel 6:83 onder b BW niet geldt voor een schadevergoedingsverbintenis uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2329 (Proav/AVA). [gemeente A] heeft niet gesteld dat zij [appellante] eerder dan de inleidende dagvaarding in gebreke heeft gesteld. Dit betekent dat de wettelijke rente slechts toewijsbaar is vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 14 mei 2019 (zie de uitspraak van de Hoge Raad van
2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1012). Dit betekent ook dat de in eerste aanleg gegeven beslissing dat [appellante] de wettelijke rente over het bedrag van € 53.939,27 moet betalen vanaf 1 januari 2017, niet juist is. Het principaal hoger beroep dat ertoe strekt dat deze vordering alsnog wordt afgewezen, heeft -mede gelet op het petitum- ook betrekking op de daarover toegewezen wettelijke rente. Alhoewel het hof de veroordeling tot betaling van € 53.939,27 zal bekrachtigen, zal het de beslissing ter zake de daarover verschuldigde wettelijke rente vernietigen en beslissen dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 14 mei 2019.
De kleding - incidentele grieven 3 en 4 van [gemeente A]
9.47.
Met haar incidentele grief 3 komt [gemeente A] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [gemeente A] met betrekking tot de kleding onvoldoende heeft gesteld met welke aankopen/bedrag [appellante] is verrijkt en [gemeente A] verarmd en, naar het hof begrijpt, de afwijzing van de vordering van [gemeente A] ter zake de kleding. Met haar incidentele grief 4 betoogt [gemeente A] dat de rechtbank te zware eisen heeft gesteld aan de stelplicht van [gemeente A] om de hoogte van de verrijking en verarming ter zake de kleding te onderbouwen. [appellante] vindt dat de rechtbank juist heeft geoordeeld.
9.48.
Het hof oordeelt als volgt. De vordering van [gemeente A] ter zake de kleding van in totaal € 50.981,43 kan worden onderverdeeld in drie posten, te weten:
  • kleding gekocht bij [bedrijf J] voor een bedrag van € 10.921,63;
  • (dames)schoenen en accessoires gekocht [bedrijf D] € 9.701,80, en
  • kleding gekocht bij [bedrijf K] € 30.358,00.
9.49.
Niet ter discussie staat dat [appellante] in deze winkels kleding, schoenen en/of accessoires heeft gekocht/meegenomen uit deze winkels en dat [gemeente A] facturen van deze winkeliers heeft betaald. Daarmee staat voor het hof vast dat [appellante] , zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestond, is verrijkt en [gemeente A] is verarmd. Dit betekent dat [appellante] gehouden is tot het betalen van schadevergoeding aan [gemeente A] .
9.50.
Bij de beoordeling van de hoogte van de schade stelt het hof voorop dat de rechter op grond van artikel 6:97 BW een grote mate van vrijheid heeft om de schade te begroten, met als belangrijke begrenzing dat niet meer kan worden gevorderd dat de verrijking en dat enkel schade kan worden toegewezen voor zover dat redelijk is.
9.51.
[appellante] heeft op zich niet betwist dat de hiervoor in rov. 9.48 genoemde bedragen door de winkeliers zijn gefactureerd. Zij betwist echter dat zij voor dit totale bedrag goederen hebben geleverd en als dat wel zo is, dat goederen van deze omvang bij haar terecht zijn gekomen. Zij betwist dus de hoogte van de verrijking.
9.52.
[gemeente A] erkent dat niet voor alle door [gemeente A] betaalde bedragen de koppeling kan worden gelegd tussen de facturen en [appellante] . Dat komt omdat op de facturen vaak geen specificaties stonden en waar dat wel het geval was, niet alle artikelen bij [appellante] thuis zijn aangetroffen. In zoverre kan niet worden aangenomen dat [appellante] met het totaalbedrag van € 50.981,43 is verrijkt. Dit betekent echter naar het oordeel van het hof niet dat de vordering integraal moet worden afgewezen. [gemeente A] heeft namelijk gesteld dat alsnog 136 artikelen door de winkeliers zijn gelinkt aan de aankopen van [appellante] , namelijk 40 afkomstig van [bedrijf J] , 90 afkomstig van [bedrijf K] en 6 [bedrijf D] . Deze 136 artikelen die tijdens de doorzoekingen zijn aangetroffen zijn door de betreffende eigenaren van de winkels geïdentificeerd als afkomstig uit hun respectievelijke winkels en voor [bedrijf J] en [bedrijf D] zijn deze zaken ook gematcht met de onderliggende facturen c.q. specificaties, aldus [gemeente A] . [appellante] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof heeft ook geen aanleiding om aan die verklaringen van de winkeliers te twijfelen, zoals [appellante] wel doet. Dat de winkeliers mogelijk niet correct hebben gehandeld door mee te werken aan het op naam stellen van facturen aan een door [persoon A] opgegeven onderneming, betekent nog niet dat, zoals [appellante] het doet voorkomen, alle winkeliers op grote schaal hebben gefraudeerd door facturen op te hogen en onjuiste verklaringen af te leggen. Daarvoor zijn geen aanknopingspunten in het dossier te vinden.
9.53.
Voor deze 136 artikelen komt [gemeente A] tot een bedrag van € 22.400,00 dat aan [appellante] kan worden gekoppeld. Daarbij gaat [gemeente A] uit van een gemiddelde aankoopprijs per artikel van ongeveer € 200,00 die [gemeente A] op basis van de beschikbare specificaties reëel acht, verminderd met een marge van 10%. Dat dit reëel is heeft [appellante] niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal daarom hierbij aansluiten en bepalen dat [appellante] € 22.400,00 ter zake de kleding aan [gemeente A] moet betalen.
9.54.
De conclusie is dat de incidentele grieven 3 en 4 van [gemeente A] gedeeltelijk slagen, namelijk in zoverre dat het hof [appellante] zal veroordelen om € 22.400,00 uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking ter zake de kleding aan [gemeente A] te betalen. Om de hiervoor weergegeven redenen is de wettelijke rente over dit bedrag toewijsbaar vanaf 14 mei 2019. Voor het overige falen de grieven.
de werkzaamheden in de tuin door [bedrijf I] , [bedrijf L] en de aankopen bij [bedrijf B] - incidentele grief 5
9.55.
De incidentele grief 5 van [gemeente A] richt zich -kort samengevat- tegen de afwijzing van haar vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking ter zake de werkzaamheden in de tuin door [bedrijf I] , door [bedrijf L] en de aankopen bij [bedrijf B] . Ook is het gericht tegen de daaraan ten grondslag liggende overweging van de rechtbank dat [gemeente A] haar vorderingen in het licht van de beweringen van [appellante] , nader had moeten onderbouwen. Deze grief ziet dus op meerdere posten. Het hof zal deze grief per post beoordelen.
[bedrijf I]
9.56.
[gemeente A] heeft een schadebedrag van € 104.627,15 gevorderd. Dit is het totaalbedrag dat door [bedrijf I] ter zake de werkzaamheden in de voortuin in 2014 en de werkzaamheden in de achtertuin in 2016 in totaal gefactureerd is. [gemeente A] heeft gesteld dat [appellante] en [persoon A] met dit bedrag verrijkt zijn.
[appellante] heeft niet betwist dat er werkzaamheden in de voor- en achtertuin zijn verricht. Ook heeft zij niet betwist dat deze door [gemeente A] betaald zijn. Zij heeft wel gemotiveerd betwist dat daarmee zulke hoge kosten gemoeid waren. Deze passen volgens haar enkel bij een grote renovatie en daarvan was volgens haar geen sprake.
9.57.
Het hof stelt voorop dat nu [appellante] heeft erkend dat er wel werkzaamheden door [bedrijf I] in de voortuin en achtertuin zijn verricht, die door [gemeente A] zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestond zijn betaald, [appellante] is verrijkt en [gemeente A] is verarmd. Dit betekent dat [appellante] gehouden is tot het betalen van schadevergoeding aan [gemeente A] .
9.58.
Vervolgens moet worden beoordeeld voor welk bedrag zij is verrijkt.
[gemeente A] baseert zich voor de hoogte van de door haar gestelde verrijking op:
  • de verklaring van [persoon G] , mede-eigenaar van ‘ [bedrijf I] ’, en
  • de offertes uit 2014 en 2016.
9.59.
Uit de verklaring van [persoon G] en de offertes kan weliswaar worden afgeleid dat [persoon A] twee offertes heeft getekend, een voor de voortuin en een voor de achtertuin van € 33.020,28 respectievelijk € 64.376,84 incl. BTW, maar dit toont niet aan welke werkzaamheden uiteindelijk zijn verricht. De verklaring van [persoon G] dat ze met de voortuin ongeveer drie weken bezig zijn geweest met twee mensen en met de achtertuin zes weken ‘
wellicht met vier mensen’,acht het hof onvoldoende concreet om daarop een verrijking van € 104.627,15 te baseren, temeer nu [appellante] dit gemotiveerd heeft betwist. Volgens [appellante] kan dit bedrag niet kloppen, alleen al omdat je dan
al gauw een botanische tuin zou verwachtenof iets dergelijks, hetgeen deze tuin volgens haar zeker niet was.
9.60.
Het hof is van oordeel dat, nu de facturen geen concrete beschrijving bevatten van de geleverde materialen en werkzaamheden, anders dan algemene beschrijvingen zoals ‘beplanting en bijbehorende diensten’ of een aantal keer ‘bakken, planten, diverse afwerkmaterialen en diensten’ en er ook geen foto’s beschikbaar zijn van de tuin, de gestelde verrijking van deze omvang niet is komen vast te staan. Omdat wel vast staat dat er enige werkzaamheden in de voor- en achtertuin zijn verricht -hetgeen [appellante] ook erkent- en [appellante] , zoals [gemeente A] stelt, zelf heeft verklaard dat ze een bedrag van € 20.000 in haar hoofd had, zal het hof voor de hoogte van de verrijking van [persoon A] en [appellante] samen van dit bedrag uitgaan. Voor [appellante] kan de verrijking in redelijkheid dan gesteld worden op de helft daarvan, dus op € 10.000,00. Het hof zal beslissen dat [appellante] dit bedrag aan [gemeente A] moet betalen.
[bedrijf L] (hierna: [bedrijf L] )
9.61.
[gemeente A] heeft een schadebedrag van € 21.418,81 gevorderd. Dit is het totaalbedrag dat [bedrijf L] heeft gefactureerd. [gemeente A] heeft gesteld dat [appellante] en [persoon A] met dit bedrag verrijkt zijn, omdat ze die kosten niet zelf hebben hoeven te dragen.
9.62.
[gemeente A] baseert de door haar gestelde verrijking op:
  • een gespreksverslag van [persoon F] van onderzoeksbureau [bedrijf F] met een weergave van zijn gesprek met [persoon H] , eigenaar van [bedrijf L] (hierna: [persoon H] );
  • de verklaring van de echtgenote van [persoon H] , mevrouw [echtgenote persoon H] (hierna [echtgenote persoon H] );
  • de verklaring van de heer [persoon G] van ‘ [bedrijf I] ’.
[gemeente A] stelt dat naast het genot dat [appellante] hiervan heeft gehad, de werkzaamheden hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning, waarvan [appellante] voor de helft eigenaar was.
[appellante] heeft betwist dat er werkzaamheden door [bedrijf L] zijn verricht, anders dan de plaatsing van een nieuwe afdekking.
9.63.
Het hof acht hetgeen [gemeente A] heeft aangevoerd onvoldoende om tot het oordeel te komen dat er dusdanige werkzaamheden aan het zwembad zijn verricht dat sprake is van verrijking. De verklaring van mevrouw [echtgenote persoon H] en de weergave van hetgeen [persoon H] heeft verklaard ten overstaande van [persoon F] , wijken behoorlijk van elkaar af. Zo heeft [echtgenote persoon H] verklaard dat ze een zwembad hebben geleverd, terwijl [appellante] heeft aangetoond dat er al in 2012 een zwembad lag. [gemeente A] erkent dit laatste ook en ook [persoon H] erkent dit later ten overstaan van [persoon F] . De werkzaamheden die [persoon H] verder noemt (zoals een nieuwe waterfilterinstallatie, een verwarmingspomp en houten terrassen en vlonders) heeft [appellante] betwist en [gemeente A] heeft geen stukken overgelegd die dit onderbouwen. Het hof acht de facturen ieder op zich dan wel in onderling verband onvoldoende duidelijk om een duidelijk beeld te krijgen van de werkzaamheden. Zo staat er bijvoorbeeld regelmatig ‘levering afwerk- inrichtingsmaterialen incl. dienstverlening t.b.v. uw klant in [plaats] ’ of woorden van gelijke strekking. Er zijn geen andere stukken die de gestelde werkzaamheden wel kunnen onderbouwen, zoals de door [persoon H] genoemde foto’s die hij nog zou hebben). Deze zijn niet overgelegd. De enkele verklaring van [persoon G] van [bedrijf I] luidende ‘
Vorig jaar is het zwembad gerenoveerd maar ik weet niet door wie dat gedaan was.’ acht het hof ook onvoldoende concreet om daaruit de gestelde werkzaamheden voor een totaalbedrag van € 21.418,00 te kunnen afleiden.
Voor bewijslevering op dit punt door het horen van [persoon H] en [echtgenote persoon H] , zoals [gemeente A] heeft aangeboden, ziet het hof geen aanleiding. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad is met betrekking tot het bewijsaanbod in hoger beroep het uitgangspunt dat een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. Indien al schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan (zie onder andere de uitspraak HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49).
In dit geval heeft [gemeente A] al schriftelijke verklaringen van [persoon H] en [echtgenote persoon H] overgelegd, die het hof onvoldoende heeft geacht voor het slagen van de grief en [gemeente A] heeft niet nader aangegeven in hoeverre deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Het hof acht het gedane bewijsaanbod daarom onvoldoende specifiek en ter zake dienend.
9.64.
Verder overweegt het hof dat ten aanzien van de werkzaamheden die wel zijn komen vast te staan [gemeente A] onvoldoende heeft aangetoond dat deze tot een waardevermeerdering hebben geleid. Het is weliswaar juist dat er na verkoop van de voormalig echtelijke woning een overwaarde was van € 46.000,00, maar op geen enkele wijze is komen te staan dat deze waardevermeerdering het gevolg is van werkzaamheden aan het zwembad. Ook op die grond wordt de vordering van [gemeente A] voor wat betreft het zwembad, afgewezen. In zoverre faalt de incidentele grief 5 dan ook.
De aankopen bij [bedrijf B]
9.65.
[gemeente A] heeft een schadebedrag van € 128.365,85 gevorderd in verband met privéaankopen bij [bedrijf B] voor de woning van Noppes en [persoon A] in de periode 2013-2016. [gemeente A] heeft gesteld dat [appellante] en [persoon A] met dit bedrag verrijkt zijn.
9.66.
Het hof stelt voorop dat [appellante] wel heeft erkend dat er aankopen bij [bedrijf B] zijn gedaan voor de woning van [persoon A] en [appellante] . Zo verwijst [gemeente A] naar de conclusie van antwoord in eerste aanleg (randnummer 201) waarin [appellante] schrijft: ‘
Er zijn meubels aangekocht bij [bedrijf B] en aankleding van de woning in [plaats A] . Echter, [persoon A] heeft [appellante] bij die aankopen kenbaar gemaakt dat deze meubels deels zouden worden betaald door de ouders van [persoon A] en dat het overige betaald zou worden uit hun reguliere inkomen / spaargeld. Voor [appellante] bestond er geen reden om te vermoeden dat deze aankopen niet mogelijk zouden zijn, ook nu er dus een gedeelte van de meubels cadeau werden gedaan door de ouders van [persoon A] . [appellante] heeft hier de ouders van [persoon A] ook voor bedankt.’[appellante] heeft ook niet betwist dat de aankopen door [gemeente A] zijn betaald, zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestond. Dit betekent dat [appellante] is verrijkt en [gemeente A] is verarmd en dat [appellante] gehouden is tot het betalen van schadevergoeding aan [gemeente A] .
9.67.
Vervolgens moet worden beoordeeld voor welk bedrag zij is verrijkt. Uit de facturen zelf kan niet worden afgeleid wat er is geleverd. De omschrijving is daarvoor te algemeen. Daar staan omschrijvingen als ‘
Inrichten van kantoorruimte voor een totaalbedrag van (…)’. [gemeente A] heeft dan ook niet aangetoond dat [appellante] en [persoon A] met het totaalbedrag van die facturen zijn verrijkt.
Wel is het hof van oordeel dat [gemeente A] haar vordering tot een hoogte van een bedrag van € 64.686,60 gemotiveerd heeft onderbouwd en dat [appellante] daartegen onvoldoende heeft ingebracht.
[gemeente A] heeft dit bedrag onderbouwd met (i) de e-mail van 23 april 2017 van mevrouw [persoon D] , echtgenote van de eigenaar van [bedrijf B] , gericht aan [persoon F] in combinatie met (ii) de offerte van 18 december 2013, (iii) de facturen van [bedrijf B] van 23 december 2013, 14 februari 2014 en 28 februari 2014 en (iv) de verkoopbrochure uit 2017 opgesteld voor de verkoop van hun woonhuis;
In de hiervoor genoemde e-mail schrijft [persoon D] dat de goederen die meegenomen / besteld zijn heel divers waren: meubels, vloerkleden, buitenmeubels, schilderijen, ontwerpkosten, verlichting en accessoires. Ze verwijst ook naar de offerte uit 18 december 2013, waarop een groot aantal van dergelijke spullen staan. De offerte komt uit op een bedrag van € 56.613,50 maar uit die offerte blijkt ook dat een aantal artikelen nog ontbreekt, zoals de zwembadbank. Kort na de offerte zijn er volgens de verklaringen van [persoon D] drie rekeningen verstuurd, te weten de rekeningen met factuurdata 23 december 2013, 14 februari 2014 en
28 februari 2014 van ieder € 21.562,20 en in totaal € 64.686,60. Het hof acht het, zoals [persoon D] ook schrijft, aannemelijk dat de offerte en de drie facturen met elkaar verband houden, aangezien dit de eerste drie facturen zijn die in een korte periode na de offerte van
18 december 2013 door [bedrijf B] zijn verstuurd. Dit iets hogere bedrag kan goed verklaard worden door de ontbrekende artikelen. [persoon D] heeft verder geschreven dat zij zelf de goederen vervoeren en dat zij ook bij de woning van [appellante] is geweest.
Een extra aanwijzing dat deze artikelen geleverd zijn aan het woonadres van [appellante] is dat in die offerte wordt verwezen naar onder andere ‘erker’, ‘woonkamer’, ‘keuken’, ‘tuinkamer’, ‘tuinhuis’ en ‘zwembad’. [gemeente A] wijst er verder op dat in de verkoopbrochure -die is opgemaakt in verband met de verkoop van de woning in 2017- dezelfde termen terugkomen als die in de offerte van [bedrijf B] worden gebruikt ter aanduiding van de verschillende kamers en plekken in de woning, zoals ‘tuinkamer’, ‘erker’, ‘zwembad’ en ‘het tuinhuis’ of ‘tuinberging’ (pagina 3 van de verkoopbrochure).
Tot slot heeft [persoon D] , zoals blijkt uit het eerder genoemde gespreksverslag van [persoon F] van onderzoeksbureau [bedrijf F] van 26 januari 2023 aangegeven een groot deel van de goederenop de foto’s in de verkoopbrochure te herkennen, zoals een groot aantal meubels, accessoires, stoffen en lampen, die door [bedrijf B] aan [persoon A] en [appellante] zijn geleverd.
9.68.
[appellante] heeft daar nog tegen ingebracht dat er ook veel goederen zijn aangekocht voor het kasteel. Het hof volgt [appellante] hierin niet, omdat het kasteel pas in oktober 2016 is gekocht en deze facturen op de periode 2013-2014 zien, dus ruim twee jaar voordat het kasteel werd gekocht. Het ligt dus niet voor de hand dat de facturen hierop betrekking hebben.
9.69.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat [gemeente A] gemotiveerd heeft aangetoond dat [appellante] en [persoon A] ter zake de aankopen bij [bedrijf B] voor een bedrag van € 64.686,60 zijn verrijkt. [appellante] heeft dit (te) summier betwist. Het hof acht het redelijk dat [appellante] de helft van dit bedrag, dus € 32.343,30 als schadevergoeding aan [gemeente A] betaalt. Het hof zal dan ook beslissen dat [appellante] dit bedrag aan [gemeente A] moet betalen. In zoverre slaagt de incidentele grief 5.
Conclusie incidentele grief 5
9.70.
De conclusie is dat de incidentele grief 5 gedeeltelijk slaagt en wel in zoverre dat [appellante] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking aan [gemeente A] moet betalen € 42.343,30 (te weten € 10.000 in verband met door [bedrijf I] verrichte werkzaamheden, € 32.343,30 in verband met aankopen bij [bedrijf B] en € 0,00 ter zake werkzaamheden aan het zwembad). Om de hiervoor weergegeven redenen is de wettelijke rente over dit bedrag toewijsbaar vanaf 14 mei 2019. Voor het overige faalt de grief.
Overige grieven – grief 3 in het principaal hoger beroep en grieven 6 en 7 in het incidenteel hoger beroep
9.71.
Grief 3 van [appellante] ziet op de afwijzing van de reconventionele vorderingen (de verklaring voor recht dat de beslagen onrechtmatig zijn gelegd, de opheffing van de gelegde beslagen en de toegewezen vordering van [gemeente A] tot vergoeding van de beslagkosten van € 8.485,16). Nu het hof hiervoor heeft overwogen dat een deel van de vorderingen op grond van ongerechtvaardigde verrijking toewijsbaar is, kan het hof niet tot het oordeel komen dat de beslagen onrechtmatig zijn gelegd en dat deze beslagen moeten worden opgeheven. Ook de beslagkosten heeft [gemeente A] daarom terecht gemaakt. Overigens heeft [appellante] in eerste aanleg noch in hoger beroep bezwaren geuit tegen de hoogte daarvan (€ 8.485,16). Grief 3 in het principaal hoger beroep faalt daarom.
9.72.
Met haar incidentele grief 6 maakt [gemeente A] bezwaar tegen de volgens haar onjuiste weergave van de verklaring van [gemeente A] in rov. 4.19 van het bestreden vonnis. Daar staat dat: ‘
heeft verklaard dat [persoon A] slechts enkele honderden euro's heeft betaald, de totale schade de toegewezen vordering vele malen overtreft en dat hetgeen [persoon A] aan [gemeente A] betaalt, zal worden afgetrokken van het bedrag dat [appellante] aan [gemeente A] moet betalen.
Volgens [gemeente A] heeft zij dat niet op die manier verklaard maar heeft zij verklaard ‘
dat de door [persoon A] betaalde bedragen afgetrokken zullen worden van het bedrag dat [appellante] aan [gemeente A] moet betalen,voorzover sprake is van overlap van schadeposten’.
Het hof constateert dat [appellante] niet heeft betwist dat [gemeente A] dit zo heeft verklaard. De grief slaagt dan ook. [gemeente A] heeft echter geen consequenties aan deze grief verbonden voor de door het hof te nemen beslissing. Het slagen van deze incidentele grief 6 leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
9.73.
De incidentele grief 7 van [gemeente A] ziet op de afwijzing van het meer of anders gevorderde in eerste aanleg en mist zelfstandige betekenis. Deze grief hoeft daarom niet apart te worden beoordeeld.
Bewijsaanbod
9.74.
Nadere bewijslevering is niet aan de orde. Het hof heeft op basis van het uitgebreide feitenonderzoek met betrekking tot de fraude en de overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen de feiten kunnen vaststellen die nodig zijn voor de beslissingen in deze zaak. Partijen hebben niet toegelicht dat deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Voor zover partijen hun stellingen en weren onvoldoende hebben onderbouwd, komt het hof aan bewijslevering niet toe.
[gemeente A] heeft zowel in het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep, naast het eerder beoordeelde (getuigen)bewijsaanbod, haar in eerste aanleg gedane aanbod om bewijs te leveren door het horen een aantal nader genoemde getuigen herhaald.
Het hof passeert dit bewijsaanbod in het principaal hoger beroep omdat [gemeente A] gelijk heeft gekregen en bewijs niet tot een ander oordeel kan leiden. Het hof passeert dit aanbod ook in het incidenteel hoger beroep omdat het hof dit bewijsaanbod -om redenen genoemd in rov. 9.63, onvoldoende specifiek en ter zake dienend acht.
[appellante] heeft in haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ook bewijs aangeboden. Het leveren van (tegen)bewijs door [appellante] is gelet op het voorgaande evenmin aan de orde.
Slotsom
9.75.
De slotsom van het voorgaande is dat:
  • i) de grieven in het principaal hoger beroep van [appellante] niet slagen, althans niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Dit betekent -kort samengevat- dat de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat [appellante] ongerechtvaardigd is verrijkt en het oordeel van de rechtbank dat [appellante] uit hoofde van die verrijking € 53.939,27 ter zake de auto’s aan [gemeente A] moet vergoeden, in hoger beroep stand houden, maar dat de wettelijke rente daarover toewijsbaar is vanaf 14 mei 2019. Dit betekent ook dat de vorderingen van [appellante] inhoudende dat de gelegde beslagen onrechtmatig zijn gelegd en moeten worden opgeheven niet toewijsbaar zijn;
  • ii) de grieven in het incidenteel hoger beroep van [gemeente A] gedeeltelijk slagen, namelijk voor zover het een deel van de gevorderde schadevergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking ter zake de kleding, [bedrijf I] en [bedrijf B] betreft. Dit betekent dat [appellante] zal worden veroordeeld tot betaling aan [gemeente A] van een totaalbedrag van € 64.743,30 (te weten € 22.400,00 ter zake de kleding, € 10.000,00 in verband met door [bedrijf I] verrichte werkzaamheden, € 32.343,30 in verband met aankopen bij [bedrijf B] ), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 mei 2019;
  • iii) het oordeel van de rechtbank dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling aan [gemeente A] van een bedrag van € 8.485,16 ter zake de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 mei 2019 ook in hoger beroep stand houdt.
Proceskosten
9.76.
Omdat [appellante] in het principaal hoger beroep nagenoeg volledig ongelijk heeft gekregen en ook het hof tot de conclusie komt dat de vordering van [gemeente A] in eerste aanleg in conventie ter zake de auto’s moet worden toegewezen en dat de vorderingen van [appellante] in eerste aanleg in reconventie ter zake de gelegde beslagen moeten worden afgewezen, dient [appellante] ook de proceskosten van de eerste aanleg te betalen. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook op dit punt bekrachtigen.
Voor wat betreft de proceskosten in hoger beroep, zal het hof [appellante] veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep. De proceskosten in het incidenteel hoger beroep zal het hof compenseren. In het principaal hoger beroep wordt zij immers geheel in het ongelijk gesteld. In het incidenteel hoger beroep worden beide partijen gedeeltelijk in het gelijk en gedeeltelijk in het ongelijk gesteld.
Voor wat betreft de kosten voor het salaris van de advocaat in het principaal hoger beroep, zal het hof uitgaan van 0,5 punten voor de mondelinge behandeling na aanbrengen, 1 punt voor de memorie van antwoord en 1 punt voor de mondelinge behandeling in hoger beroep. Dit leidt ertoe dat de kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
  • Griffierecht gemeente: € 5.610,00
  • Salaris advocaat principaal hoger beroep: € 5.532,50 (2,5 punten x tarief IV)
  • Nakosten: € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 11.320,50
9.77.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals hierna is vermeld in de beslissing.

10.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van 28 juli 2021 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor zover het betreft de beslissingen genoemd onder rov. 5.1., 5.3. en 5.4 en de beslissingen genoemd in rov. 5.5. tot en met 5.8.;
vernietigt dat vonnis voor het overige, te weten rov. 5.2. en 5.9. van dat vonnis en doet in zoverre opnieuw recht:
- veroordeelt [appellante] tot betaling aan [gemeente A] van in totaal € 118.682,57 (namelijk € 53.939,27 + € 64.743,30) te vermeerderen met de wettelijke rente, als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf 14 mei 2019 tot en met de dag dat dit bedrag volledig betaald is;
  • veroordeelt [appellante] in de proceskosten in het principaal hoger beroep van € 11.320,50 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellante] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellante] € 92,- extra betalen, vermeerderd met de kosten van betekening;
  • veroordeelt [appellante] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
  • verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in het incidenteel hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten van het incidenteel hoger beroep draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, S.M.J. Korthuis-Becks en T.J. Dorhout Mees en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2024.
griffier rolraadsheer