ECLI:NL:GHSHE:2024:3734

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
200.294.024_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van nader geleverd bewijs in een civiele procedure tussen Call2Collect B.V. en Riverty GmbH

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van Call2Collect B.V. (C2C) tegen Riverty GmbH, de rechtsopvolger van Arvato Finance B.V. De procedure betreft de waardering van bewijs in een civiele rechtszaak die eerder door de rechtbank Noord-Nederland is behandeld. C2C vordert onder andere terugbetaling van oninbare vorderingen en stelt dat Afterpay, de handelsnaam van Riverty GmbH, tekort is geschoten in haar verplichtingen door geen afleverbewijzen te verstrekken voor de vorderingen die niet konden worden geïnd. Het hof heeft in een tussenarrest van 16 mei 2023 al enkele geschilpunten behandeld, waaronder de vraag of C2C recht heeft op retro-cessie van de vorderingen en of Afterpay verplicht is om afleverbewijzen te verstrekken. In het arrest van 26 november 2024 heeft het hof geoordeeld dat Afterpay gehouden is om de afleverbewijzen te verstrekken, maar dat de termijn voor het verstrekken daarvan anderhalf jaar na levering van het product is. Het hof heeft de overeenkomst tussen partijen ontbonden voor de vorderingen die zijn bedoeld in de onderste tabel van de akte na tussenarrest van C2C, en Afterpay veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 304.070,- vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is Afterpay veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij ieder der partijen de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.294.024/01
arrest van 26 november 2024
in de zaak van
Call2Collect B.V.,
hierna te noemen: C2C,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. Chr. Groenewoud te Rotterdam,
tegen
de vennootschap naar vreemd recht Riverty GmbH, rechtsopvolger van Arvato Finance B.V. handelend onder de naam AfterPay,
hierna te noemen: Afterplay,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.S. van der Jagt te Amsterdam.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 mei 2023 in het hoger beroep van het vonnis van 13 juni 2018 (hierna: het bestreden vonnis) dat is gewezen door de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, in de procedure met zaak- en rolnummer C/17/155461 / HA ZA 17-140 tussen C2C als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie en Afterpay als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

4.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 16 mei 2023;
  • de akte na tussenarrest van C2C, tevens houdende overlegging producties, tevens houdende incidentele vordering uitlaten rechtsopvolging aan de zijde van Afterpay van 12 september 2023;
  • de antwoordakte na tussenarrest van Riverty GmbH, tevens houdende producties, tevens verzoek tot aanpassing partijaanduiding van Afterpay van 10 oktober 2023;
  • een e-mailbericht van het hof aan partijen van 12 april 2024 met instructies betreffende de onderwerpen die het hof tijdens de mondelinge behandeling in ieder geval behandeld wenste te zien;
  • de mondelinge behandeling na tussenarrest waarbij namens partijen spreekaantekeningen zijn overgelegd;
  • een bij H3-formulier van 11 april 2024 overgelegde akte uitlaten rechtsopvolging, tevens rectificatie (subsidiair: eiswijziging) rentevordering en overlegging productie van C2C, genomen tijdens de mondelinge behandeling na tussenarrest.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

5.De verdere beoordeling

in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
Rechtsopvolging aan de zijde van Afterpay
5.1.
Het onderhavige hoger beroep is door C2C op 7 september 2018 ingesteld. Daartoe is toen door C2C een appeldagvaarding uitgebracht tegen Arvato Finance B.V., haar wederpartij in de hiervoor genoemde procedure bij de rechtbank Noord-Nederland die daarin is aangeduid als Afterpay. C2C heeft bij gelegenheid van haar akte na tussenarrest van 12 september 2023 mede opgeworpen (in de vorm van een vordering in incident), zakelijk weergegeven, dat volgens haar informatie aan de zijde van Afterpay rechtsopvolging onder algemene titel heeft plaatsgevonden met betekenis voor de schuld van Arvato Finance B.V. aan C2C en dat door Afterpay daarover in het geding duidelijkheid diende te worden verschaft. Uit wat partijen vervolgens in hun aktes van 10 oktober 2023 (Afterpay) en 22 april 2024 (C2C) over en weer naar voren hebben gebracht, begrijpt het hof dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat Riverty GmbH de rechtsopvolger is van Arvato Finance B.V. als uitvloeisel van een eerder plaatsgevonden hebbende juridische fusie en juridische splitsing.
5.2
Op grond van het ook in hoger beroep toepasselijke artikel 225 lid 1 sub c Rv is rechtsopvolging onder algemene titel, waarvan in het geval van een juridische fusie en juridische splitsing sprake is, grond voor schorsing van het geding. Het vormt geen grond voor een incidentele vordering. Schorsing van het geding als zodanig heeft formeel niet plaatsgevonden. Het hof begrijpt de akte na tussenarrest van C2C echter wel mede als (impliciet) verzoek om schorsing. De antwoordakte van Afterpay, waarin zij heeft verzocht om aanpassing van de partijaanduiding wegens de hiervoor bedoelde rechtsopvolging onder algemene titel aan haar zijde, vat het hof vervolgens mede op als een akte strekkende tot hervatting van het geding als bedoeld in artikel 227 lid 1 sub b Rv. Dat C2C daarmee heeft ingestemd, leidt het hof af uit wat C2C over de rechtsopvolging heeft opgemerkt in haar akte uitlaten rechtsopvolging. Een en ander betekent dat Riverty GmbH nu heeft te gelden als de wederpartij van C2C in dit hoger beroep. Zoals hierboven bij de weergave van de in dit hoger beroep betrokken partijen al is aangegeven, zal Riverty GmbH hierna worden aangeduid als Afterpay.
De stand van zaken in dit hoger beroep na het tussenarrest
5.3.
Zoals het hof in zijn tussenarrest van 16 mei 2023 al heeft weergegeven (rechtsoverweging 2.1), staan in deze zaak in de kern twee geschilpunten centraal. De eerste is of en in hoeverre C2C contractueel gerechtigd is tot retro-cessie van door Afterpay aan haar gecedeerde vorderingen die oninbaar zijn en aanspraak heeft op terugbetaling van het met die vorderingen gemoeide deel van de koopsom. Hiermee houdt verband de kwestie in hoeverre Afterpay gehouden is om aan C2C met betrekking tot die vorderingen zogenoemde afleverbewijzen te verstrekken. Het tweede geschilpunt betreft de vraag of Afterpay op grond van de overeenkomst gehouden is om, in verband met de teruggave van btw over oninbare vorderingen, verklaringen van webwinkels af te geven waaruit blijkt dat zij btw afdragen overeenkomstig het factuurstelsel.
5.4.
Het hof heeft in het tussenarrest zowel het eerste als het tweede geschilpunt behandeld en daarover beslissingen gegeven. Op de beslissingen over het tweede geschilpunt zal het hof aan het slot van dit arrest nog terugkomen. Het hof zal nu eerst het eerste geschilpunt verder behandelen en beoordelen.
5.5.
Het hof heeft in het hiervoor genoemde tussenarrest met betrekking tot het eerste geschilpunt in essentie het volgende geoordeeld.
Het hof begrijpt de in deze procedure door C2C ingestelde vorderingen zo, dat zij strekken tot ongedaanmaking van de cessies betreffende de schuldvorderingen op consumenten die C2C niet kan innen doordat sprake is van een negatieve GBA-check omdat de betreffende consumenten niet bekend zijn op het opgegeven adres, terwijl ook geen bewijs van aflevering van het door de consument bestelde product (het afleverbewijs) voorhanden is (rechtsoverweging 2.6.1).
Uit de in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen informatieverplichting volgt dat op Afterpay in beginsel de verplichting rust om C2C in verband met de cessie van de vorderingen ook de afleverbewijzen - dat wil zeggen: het bewijs dat de met een specifieke vordering gemoeide bestelling daadwerkelijk bij de betreffende klant is afgeleverd - te verstrekken, voor zover die nodig zijn om de gecedeerde vorderingen met succes te incasseren (rechtsoverweging 2.14).
De verplichting tot afgifte van het afleverbewijs was een bijkomende verplichting die pas ontstond op het moment dat C2C om afgifte verzocht met het oog op de aanstaande gerechtelijke incasso van de betreffende vordering op de consument. Daarom brengt de omstandigheid dat die bewijzen niet terstond bij de cessie van de betreffende vorderingen door Afterpay zijn meegeleverd niet mee dat Afterpay op het moment van de levering tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst en ook niet dat er op dat moment met betrekking tot de gecedeerde vorderingen sprake was van non-conformiteit (rechtsoverweging 2.20).
C2C was niet gehouden om binnen bekwame tijd na de cessie aan Afterpay kennis te geven van het ontbreken van afleverbewijzen. De klachtplicht van artikel 6:89 BW en artikel 7:23 BW is niet van toepassing (rechtsoverweging 2.22).
Het risico dat een vordering op een consument wegens het ontbreken van een afleverbewijs niet kan worden geïnd, komt in beginsel niet voor rekening van C2C, maar van Afterpay (rechtsoverweging 2.24).
C2C mocht niet verwachten dat Afterpay na het verstrijken van een periode van anderhalf jaar na de levering van het product aan de consument (en dus het ontstaan van de vordering) nog in staat zou zijn om (via de webwinkel) afleverbewijzen van de vervoerder te verkrijgen en door te zenden aan C2C. Afterpay was dus slechts gedurende de bedoelde periode van anderhalf jaar na de levering van het product gehouden om die afleverbewijzen aan C2C te verstrekken (rechtsoverweging 2.33).
Het niet afgeven van de afleverbewijzen kan leiden tot het oordeel dat er aan de zijde van Afterpay sprake is van een tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst die ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt, zoals subsidiair door C2C gevorderd (rechtsoverweging 2.41).
C2C heeft in ieder geval in februari 2016 aan Afterpay lijsten toegezonden van vorderingen die volgens haar niet inbaar bleken te zijn, waarbij C2C ook duidelijk heeft gemaakt (in e-mailcorrespondentie uit februari 2016 die onderdeel is van productie 43 van C2C) dat zij de afleverbewijzen wilde hebben van dossiers waarin de debiteur ‘spoorloos’ was en dat zij vond dat in die zaken een retro-cessie moest plaatsvinden als de afleverbewijzen niet konden worden verstrekt. Voor Afterpay was het dus vanaf dat moment duidelijk dat C2C afleverbewijzen wilde ontvangen betreffende vorderingen waarvan de debiteur niet bekend was op het opgegeven adres. Voor zover de vorderingen die waren vermeld op de aan Afterpay toegezonden lijsten op dat moment nog niet ouder waren dan 1,5 jaar had Afterpay daarvan – op grond van de uit de samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende verplichting – de afleverbewijzen bij de webshops moeten opvragen teneinde deze te kunnen afgeven aan C2C. Indien die op dat moment niet meer beschikbaar waren, komt dat in beginsel voor risico van Afterpay (rechtsoverweging 2.44).
Gezien het partijdebat en hetgeen hieromtrent is bepaald in het werkdocument (productie 5 bij dagvaarding) staat tussen partijen vast dat op basis van een controle in de GBA zou worden vastgesteld of een consument al dan niet op het opgegeven adres bekend was (rechtsoverweging 2.48).
Omdat van de zijde van Afterpay is betwist dat C2C daadwerkelijk uittreksels uit de GBA heeft opgevraagd waaruit blijkt dat de consument onbekend is op het betreffende adres, dient C2C ook het GBA-uittreksel over te leggen waaruit volgt dat de consument niet bekend is op het opgegeven adres (rechtsoverweging 2.48).
Uit het werkdocument volgt dat C2C voornemens was om ieder dossier waarin niet minnelijk wordt betaald naar de deurwaarder te zenden. De deurwaarder zou vervolgens de incasso verder op zich nemen. Met betrekking tot vorderingen van beneden € 100,- is de afspraak gemaakt, zo is opgenomen in het werkdocument, dat na een vergeefs aanmanen niet zal worden gedagvaard. Daaruit volgt niet dat C2C het risico voor het niet kunnen innen van de vordering in de gevallen dat de consument onbekend is op het opgegeven adres, voor haar rekening zou nemen. Het verweer van Afterpay dat voor deze vorderingen geen afleverbewijs hoeft te worden verstrekt, wordt verworpen. Door Afterpay zijn geen aanvullende feiten gesteld waaruit blijkt dat dit de bedoeling was van partijen (rechtsoverwegingen 2.49 en 2.50).
5.6.
Het hof heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van C2C met de doeleinden zoals bedoeld in rechtsoverweging 2.51 van het tussenarrest, te weten om een onderbouwd overzicht te geven van de vorderingen waarvan C2C vanaf 21 februari 2016 aan Afterpay heeft gemeld dat deze niet invorderbaar waren omdat de debiteur niet bekend was op het opgegeven adres en die op het moment van kennisgeving aan Afterpay niet ouder waren dan anderhalf jaar. Uit de opgave in de akte zal moeten blijken op welke datum de vordering is ontstaan en dat C2C binnen anderhalf jaar daarna aan Afterpay heeft verzocht om afgifte van een afleverbewijs. Verder heeft het hof C2C geïnstrueerd om met betrekking tot deze vorderingen het uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie (de GBA) over te leggen waaruit blijkt dat de consument onbekend is op het opgegeven adres.
5.7.
C2C heeft vervolgens een akte na tussenarrest genomen. Daarin gaat zij, aan de hand van aanvullend overgelegde producties, in op de door het hof gegeven bewijsinstructie. Daarbij betoogt zij ook dat het hof enkele van zijn beslissingen in het tussenarrest dient te heroverwegen. C2C concludeert, kort gezegd, dat de primaire, althans de subsidiaire vordering van C2C voor een bedrag van € 369.602,- (althans € 304.070,-) in hoofdsom dient te worden toegewezen en dat Afterpay ook gehouden is aanvullende schadevergoeding (nader op te maken bij staat) te voldoen. Daarbij betoogt zij voorts dat primair de wettelijke handelsrente is verschuldigd omdat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW, subsidiair de wettelijke rente.
5.8.
Afterpay heeft een antwoordakte genomen. Op wat Afterpay daarin betoogt wordt hierna ingegaan, voor zover dat voor de verdere beoordeling in hoger beroep van belang is.
5.9.
Het hof zal hierna eerst ingaan op de door C2C verzochte heroverweging van enkele in zijn tussenarrest gegeven beslissingen. Daarna zal het hof ingaan op wat partijen over en weer hebben aangevoerd naar aanleiding van de gegeven bewijsinstructie.
De door C2C verzochte heroverweging van gegeven beslissingen
5.10.
De overwegingen c.q. beslissingen waarvan C2C betoogt dat het hof deze dient te heroverwegen en erop moet terugkomen, zijn (zoals het hof begrijpt):
(i) dat C2C met betrekking tot de hiervoor bedoelde vorderingen het uittreksel uit de GBA waaruit blijkt dat de consument onbekend is op het adres, dient over te leggen (rechtsoverweging 2.48 van het tussenarrest);
(ii) dat de duur van de bewaartermijn ten aanzien van de afleverbewijzen - d.w.z. de bewijzen dat bestelde producten daadwerkelijk door de consument in ontvangst zijn genomen – anderhalf jaar na de levering van het product aan de consument is (rechtsoverwegingen 2.25 tot en met 2.37 van het tussenarrest);
(iii) dat uit de overeenkomst voor Afterpay geen verplichting voortvloeit om mee te werken aan een retro-cessie van de vorderingen waarvan zij geen afleverbewijzen over kan leggen (rechtsoverweging 2.39 van het tussenarrest).
5.11.
Met betrekking tot de onder (ii) genoemde duur van de bewaartermijn ten aanzien van de afleverbewijzen heeft ook Afterpay het hof verzocht om terug te komen op zijn beslissing daarover. Afterpay deed dat verzoek voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling na tussenarrest, en niet al bij gelegenheid van haar antwoordakte na tussenarrest. C2C heeft tijdens de mondelinge behandeling echter geen bezwaar gemaakt tegen dit verzoek van Afterpay, maar is er inhoudelijk op ingegaan. Het hof zal het daarom hierna behandelen.
5.12.
Bij zijn beoordeling of moet worden teruggekomen op de genoemde beslissingen stelt het hof het volgende voorop. Onder omstandigheden is de rechter bevoegd terug te komen op eerder gegeven bindende eindbeslissingen. Dat zijn beslissingen in de overwegingen van een uitspraak waarin de rechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud stelling neemt ten aanzien van enigerlei geschilpunt. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter bevoegd is, nadat partijen in de gelegenheid zijn geweest om zich erover uit te laten, over te gaan tot heroverweging van een eerder door hem gegeven bindende eindbeslissing als hem is gebleken dat deze berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553).
De GBA-uittreksels
5.13.
Hiervoor is weergegeven dat onderdeel van de aan C2C gegeven bewijsinstructie is dat C2C uittreksels uit de GBA dient over te leggen waaruit blijkt dat de consument onbekend is op het opgegeven adres. C2C betoogt daarover, kort gezegd, dat het hof dit niet van C2C had mogen verlangen en dat het hof daarom terug behoort te komen op dit deel van de instructie en de overwegingen waarop het rust. Daartoe wijst C2C erop, kort gezegd, dat de wet- en regelgeving die van toepassing is op de GBA en de daarin opgenomen persoonsgegevens eraan in de weg staat dat C2C over uittreksels uit de GBA beschikt als ook dat dergelijke uittreksels niet bestaan. Met inachtneming van de hiervoor in rechtsoverweging 5.12 geformuleerde maatstaf overweegt het hof daarover als volgt.
5.14.
De juridische grondslag voor de basisregistratie personen wordt gevormd door de Wet basisregistratie personen (Wet BRP). In de basisregistratie personen zijn persoonsgegevens opgeslagen in de vorm van persoonslijsten. De Wet BRP regelt de systematische gegevensverstrekking over ingezetenen en niet-ingezetenen aan overheidsorganen en daartoe aangewezen andere organisaties. C2C is niet een aangewezen organisatie waaraan gegevens uit de basisadministratie mogen worden verstrekt. Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat C2C een deurwaarder inschakelt om een GBA-check te doen - die daarvoor “een GBA trekt” (memorie van grieven, randnummer 2.11) - en dat die daartoe ingeschakelde deurwaarder die “getrokken” GBA’s niet aan C2C mag verstrekken. Verder staat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat C2C werkt met de door de deurwaarder aan haar gemelde uitkomsten van door hem verrichte GBA-checks.
5.15.
Het voorgaande betekent dat het hof dient terug te komen van zijn beslissing dat C2C, als onderdeel van de gegeven instructie, uittreksels uit de GBA dient over te leggen waaruit blijkt dat de consument onbekend is op het opgegeven adres. Dat onderdeel van de instructie berust immers op een onjuiste juridische en feitelijke grondslag. Van C2C kan niet worden verlangd dat zij uittreksels uit de GBA in het geding brengt waaruit blijkt dat de consument onbekend is op het opgegeven adres. De tussen partijen overeengekomen ‘GBA-check’ houdt in, zo begrijpt het hof nu, dat door de deurwaarder in de GBA wordt gecontroleerd of de consument-debiteur bekend is op het opgegeven adres. Het hof zal dit bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen.
De bewaartermijn voor de afleverbewijzen
5.16.
Zoals hiervoor (rechtsoverwegingen 5.10/5.11) al is overwogen, vragen zowel C2C als Afterpay het hof terug te komen op zijn beslissing dat Afterpay gedurende een periode van anderhalf jaar na de levering van het gekochte product aan de consument gehouden was om de daarop betrekking hebbende afleverbewijzen aan C2C te verstrekken (rechtsoverweging 2.33 van het tussenarrest).
C2C onderbouwt haar verzoek met het betoog, zakelijk samengevat, dat het hof ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat C2C gemotiveerd en met bewijs onderbouwd heeft gesteld dat de onderliggende contractuele relatie tussen Afterpay enerzijds en de webshops anderzijds van belang is voor de uitleg van de termijn waarbinnen C2C tegenover Afterpay aanspraak kan maken op het verstrekken van afleverbewijzen. Daarin is onbetwist een bewaartermijn overeengekomen die overeenstemt met de wettelijke bewaartermijnen zoals opgenomen in fiscale regelgeving (de Douanewet), artikel 2:10 lid 3 BW en artikel 3:15i BW. Het gaat daarbij om een bewaartermijn van zeven (7) jaar. Gelet daarop heeft C2C tegenover Afterpay contractueel evenzeer aanspraak op afgifte van afleverbewijzen gedurende een termijn van 7 jaar na de levering van het product aan de consument, aldus nog steeds C2C.
Afterpay onderbouwt haar verzoek met het betoog, zakelijk samengevat, dat in dit geding namens haar weliswaar op die termijn is gehamerd, maar dat dit niet betekent dat partijen met elkaar hebben afgesproken dat binnen een termijn van 1,5 jaar afleverbewijzen konden worden opgevraagd. In de praktijk hanteerden vervoerbedrijven vaak een kortere bewaartermijn, zoals ook volgt uit stukken waarop door Afterpay is gewezen. Als vervoerders een bewaartermijn van 1 tot 1,5 jaar hanteren, zouden normaal handelende professionele partijen nooit met elkaar afspreken dat afleverbewijzen tot 1,5 jaar zouden kunnen worden opgevraagd, aldus nog steeds Afterpay.
5.17.
Het hof zal niet terugkomen van de hier bedoelde beslissing over de lengte van de bewaartermijn. Met inachtneming van de hiervoor in rechtsoverweging 5.12 geformuleerde maatstaf overweegt het hof daartoe het volgende.
5.18.
De beslissing van het hof dat de fiscale bewaartermijn van 7 jaar, zoals neergelegd in de Douanewet, in dit geval niet van toepassing is, is niet gebaseerd op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. Het hof verwijst naar wat zij daarover heeft overwogen in rechtsoverweging 2.29 van het tussenarrest. Het hof handhaaft wat daar is overwogen en zal daarvan niet terugkomen.
5.19.
Aan C2C moet worden toegegeven dat, anders dan het hof over de bewaartermijn van 7 jaar van artikel 2:10 lid 1 in combinatie met lid 3 BW heeft overwogen in rechtsoverweging 2.28 van het tussenarrest, het daarin bepaalde niet slechts van toepassing is op het bewaren van administratieve bescheiden door rechtspersonen. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:15i lid 2 BW is dat ook van toepassing op eenieder die een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent. In zoverre is die beslissing gebaseerd op een onjuiste juridische grondslag. Toch brengt dat niet mee dat het hof moet terugkomen op zijn beslissing over de lengte van de bewaartermijn voor de afleverbewijzen. Daarvoor is van belang dat de vraag die voorligt, is wat C2C en Afterpay zijn overeengekomen met betrekking tot de termijn dat afleverbewijzen dienen te worden bewaard dan wel, als de contractuele relatie tussen partijen op dat punt een leemte bevat, hoe deze dient te worden ingevuld. Het hof heeft in het tussenarrest (rechtsoverweging 2.27) de maatstaf weergegeven die moet worden toegepast als die vraag aan de orde is. Zij kan niet alleen worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de overeenkomst. Steeds komt het – overeenkomstig de wilsvertrouwensleer zoals neergelegd in artikel 3:33 en 3:35 BW – aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In aanvulling daarop geldt ook dat daarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn, niet alleen die welke zich voor of bij de contractsluiting hebben voorgedaan, maar eventueel ook omstandigheden van na de contractsluiting (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382).
5.20.
In het tussenarrest (rechtsoverweging 2.27) heeft het hof overwogen dat in de tekst van de samenwerkingsovereenkomst en het werkdocument geen termijn is opgenomen waarbinnen C2C uiterlijk afleverbewijzen bij Afterpay respectievelijk de webwinkels kon opvragen. Zoals het hof al in het tussenarrest heeft overwogen (rechtsoverweging 2.32), blijkt echter uit de stukken van na het tot stand komen van de samenwerkingsovereenkomst en het werkdocument dat de kwestie van de bewaartermijn tussen partijen toen wel uitdrukkelijk aan de orde is gekomen. Het hof heeft vervolgens op basis van de stellingen van partijen over en weer, in het licht van de besproken e-mailwisseling tussen partijen in september 2015, geconcludeerd dat C2C niet mocht verwachten dat Afterpay na het verstrijken van een periode van anderhalf jaar na de levering van het product aan de consument (en dus het ontstaan van de vordering) nog in staat zou zijn om (via de webwinkel) afleverbewijzen van de vervoerder te verkrijgen en door te zenden aan C2C. Daaraan kan niet afdoen dat in de overeenkomsten tussen Afterpay en de webshops is verwezen naar een wettelijke bewaartermijn van 7 jaar, nu C2C daarbij geen partij is en C2C daaraan zonder concrete nadere toelichting, die niet is gegeven, geen rechten kan ontlenen. Door C2C is in dit verband nog wel gewezen op het verslag van het gesprek tussen (vertegenwoordigers van) partijen op 12 juni 2014 (productie 8 bij dagvaarding). Daarin wordt wat betreft de afleverbewijzen niet gesproken over een wettelijke bewaartermijn. Goed beschouwd, blijkt daaruit niet meer of anders dan dat is gesignaleerd dat C2C in juridische procedures tegen consumenten niet sterk staat als geen afleverbewijs voorhanden is, waarbij wordt opgemerkt dat afleverbewijzen veelal na 3 maanden uit het systeem gaan (en dus niet meer beschikbaar zijn, zo begrijpt het hof) als ook dat toen de “risicovraag” in het midden is gebleven.
5.21.
De conclusie is zodoende dat geen grond bestaat voor het terugkomen door het hof van de in het tussenarrest gegeven beslissing dat Afterpay gedurende een periode van 1,5 jaar na de levering van het gekochte product aan de consument gehouden was om de daarop betrekking hebbende afleverbewijzen aan C2C te verstrekken. Daarbij tekent het hof aan dat dit naar zijn oordeel geldt voor alle onbetaald gebleven vorderingen op consumenten die niet bekend zijn op het opgegeven adres, dus - anders dan C2C lijkt te betogen (pleitnota tijdens de mondelinge behandeling na tussenarrest, nr. 17 – 19) - ook voor de vorderingen die minder dan € 100,- belopen voor zover deze deel uitmaken van de vorderingen waarop de onderste tabel op pagina 6 van de akte na tussenarrest (met de kop: ‘met aantoonbaar negatieve GBA-check’; zie verderop in dit arrest). In de hiervoor besproken correspondentie uit 2015 is niet onderscheiden tussen vorderingen beneden € 100,- en vorderingen boven dat bedrag. Dat is evenmin gebeurd, althans niet op een voldoende kenbare wijze, in de correspondentie tussen partijen uit februari 2016 waarmee de advocaat van C2C de advocaat van Afterpay berichtte over de gewenste retro-cessie in verband met vorderingen op consumenten die niet bekend bleken op het opgegeven adres (onderdeel van productie 43 van C2C). De termijn van 1,5 jaar dient bovendien mede ter afbakening van de door Afterpay van C2C terug te nemen vorderingen qua ouderdom. Naar het oordeel van het hof is ook met betrekking tot vorderingen van minder dan € 100,- redelijk dat de termijn waarbinnen C2C dienaangaande tegenover Afterpay aanspraak kan maken op terugbetaling van de koopsom, begrensd is. In het licht van wat partijen destijds in hun onderlinge correspondentie hierover hebben gewisseld, hetgeen het hof in zijn tussenarrest uitvoerig bij de uitleg heeft betrokken, moesten partijen over en weer redelijkerwijs begrijpen dat Afterpay tot 1,5 jaar na de levering van een bestelling aan C2C desgevraagd afleverbewijzen kon verstrekken, en dat dus redelijkerwijs ook diende te doen. Bij gebreke van voldoende zwaarwegende aanknopingspunten daarvoor onderschrijft het hof niet de uitleg van Afterpay, inhoudende dat de termijn op 1 jaar moet worden gesteld.
Verplichting van Afterpay om mee te werken aan retro-cessie?
5.22.
Ter onderbouwing van haar stelling dat het hof dient terug te komen op zijn beslissing dat uit de overeenkomst voor Afterpay geen verplichting voortvloeit om mee te werken aan een retro-cessie van de vorderingen waarvan zij geen afleverbewijzen over kan leggen, betoogt C2C - zakelijk samengevat - dat het hof heeft miskend dat sprake is van een verbintenisrechtelijke verplichting van Afterpay tot medewerking aan het bewerkstelligen van goederenrechtelijke retro-cessie. De omstandigheid dat partijen in het verleden niet de moeite hebben genomen in voorkomende gevallen daadwerkelijk tot retro-cessie over te gaan, doet aan het bestaan van de verplichting van Afterpay daartoe niet af. Het hof heeft daarom ten onrechte geconcludeerd tot afwijzing van de primaire vordering van C2C, aldus nog steeds C2C.
5.23.
Het hof zal niet terugkomen van de door C2C aangevochten beslissing. Met inachtneming van de in rechtsoverweging 5.12 geformuleerde maatstaf overweegt het hof daartoe als volgt.
5.24.
De kwestie van de terug-overdracht door C2C aan Afterpay door middel van retro-cessie van oninbare vorderingen op consumenten die niet wonen op het opgegeven adres en waarbij geen afleverbewijs voor handen is, is ook aan de orde geweest tijdens de mondelinge behandeling na het tussenarrest op 22 april 2024. Uit wat daarover toen door de raadsman van C2C naar voren is gebracht, begrijpt het hof dat C2C de hiervoor bedoelde terug-overdracht van de vorderingen vordert om duidelijk te laten zijn wanneer de rente (handelsrente dan wel wettelijke rente) begint te lopen die is verschuldigd over het bedrag dat Afterpay aan C2C terug dient te betalen wegens de diverse oninbare vorderingen. Zij vordert deze niet omdat zij een daadwerkelijk en rechtstreeks belang heeft bij een fysieke terug-overdracht van de vorderingen als zodanig.
5.25.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen grond om terug te komen van de beslissing dat uit de overeenkomst voor Afterpay geen verplichting voortvloeit om mee te werken aan een retro-cessie van de vorderingen waarvan zij geen afleverbewijzen over kan leggen. Die beslissing berust immers niet op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. Zoals in het tussenarrest al is vastgesteld en door Afterpay bij gelegenheid van de mondelinge behandeling na tussenarrest is bevestigd, maakt Afterpay geen aanspraak op terug-overdracht van de oninbare vorderingen door middel van retro-cessie als zou komen vast te staan dat C2C met betrekking tot enigerlei oninbare vordering op een consument tegenover Afterpay terecht aanspraak maakt op terugbetaling van de ermee gemoeide koopsom. Daarnaast geldt dat voor de vraag of en vanaf wanneer over een door Afterpay in verband met een oninbare vordering terug te betalen koopsom rente is verschuldigd, bepalend is het moment waarop voor Afterpay met betrekking tot een concrete oninbare vordering de verplichting tot terugbetaling van de koopsom ontstaat, en niet het moment waarop de betreffende vordering door C2C door middel van retro-cessie aan Afterpay is terug-overgedragen.
5.26.
Nu C2C geen, althans onvoldoende belang heeft bij haar primaire vordering tot retro-cessie zal die vordering worden afgewezen.
De aan C2C gegeven bewijsinstructie
5.27.
In haar akte na tussenarrest presenteert C2C met betrekking tot de door het hof gegeven bewijsinstructie drie alternatieve posities: een primaire, een subsidiaire en een meer subsidiaire positie.
5.28.
Uit de toelichting die C2C geeft op de primaire en de subsidiaire positie (akte na tussenarrest, 3.5 tot en met 3.9) begrijpt het hof dat deze afwijken van wat de bewijsinstructie inhield. De bewijsinstructie hield immers onder andere in dat een overzicht diende te worden verstrekt van vorderingen waarover C2C vanaf 21 februari 2016 aan Afterpay heeft gemeld dat deze niet invorderbaar waren omdat de consument-debiteur niet bekend is op het opgegeven adres en (cumulatief) die op het moment van melding aan Afterpay niet ouder waren dan anderhalf jaar. De primaire positie van C2C wijkt daarvan af, omdat C2C er daarbij vanuit gaat dat zij niet hoeft te bewijzen dat ook alle ná 21 februari 2016 gemelde vorderingen niet ouder waren dan anderhalf jaar. Dat laatste dient C2C op grond van de gegeven bewijsinstructie nu juist wel te bewijzen. Het hof gaat daarom aan de primaire positie van C2C voorbij. Zoals het hof de subsidiaire positie van C2C begrijpt, lijkt zij daarbij tot uitgangspunt te nemen dat Afterpay na 21 februari 2016 diende te begrijpen dat zij de daarmee verband houdende afleverbewijzen diende op te vragen en te bewaren, ook zonder dat door C2C bij haar melding werd gemaakt van verdere concrete vorderingen op consumenten die volgens C2C voor (retro-cessie en) terugbetaling van de ermee gemoeide koopsom in aanmerking kwamen. C2C lijkt daarmee te suggereren dat voor die vorderingen de in de bewijsinstructie opgenomen anderhalf jaar-termijn niet meer van belang is. Het hof volgt C2C hierin niet. Op de gronden die in het tussenarrest zijn weergegeven, heeft het hof aan C2C een bewijsinstructie gegeven waarvan de genoemde anderhalf jaar-termijn uitdrukkelijk deel uitmaakte. Zonder concrete nadere toelichting van C2C dat de bewijsinstructie daarmee feitelijk en/of juridisch onjuist was, die ontbreekt, valt niet in te zien dat moet worden afgeweken van de op grond van de door het hof uitgelegde overeenkomst tussen partijen gegeven bewijsinstructie. Daarom passeert het hof ook de subsidiaire positie van C2C.
5.29.
Zoals het hof de meer subsidiaire positie van C2C (akte na tussenarrest, nr. 3.10 tot en met 3.12) begrijpt, sluit deze wel aan op de gegeven bewijsinstructie. Zij houdt in dat met betrekking tot 3.973 dossiers is kunnen worden vastgesteld dat zij vorderingen betreffen op consumenten ten aanzien waarvan een GBA-check aantoonbaar heeft uitgewezen dat zij niet bekend waren op het opgegeven adres en die op het moment van melding aan Afterpay niet ouder waren dan anderhalf jaar (‘negatieve GBA-check’). Verder begrijpt het hof dat volgens C2C de koopsommen die zijn gemoeid met deze vorderingen optellen tot een totaalbedrag van € 304.070,- exclusief de gevorderde handelsrente (inclusief handelsrente gaat het om een totaalbedrag van € 552.911,-). Ter onderbouwing wijst C2C op haar productie 47. Dat is een excel-bestand met diverse zogenoemde tabbladen, waaronder een tabblad dat is getiteld
“Negatieve GBA + melding AFP[=Afterpay, toevoeging hof]
. C2C heeft haar meer subsidiaire positie tijdens de mondelinge behandeling na tussenarrest nader toegelicht aan de hand van het zojuist genoemde excel-bestand.
5.30.
Afterpay heeft de berekening van C2C binnen het kader van haar meer subsidiaire positie niet voldoende concreet weersproken. In het eerste deel van haar reactie op wat C2C naar aanleiding van de aan haar gegeven bewijsinstructie aanvoert (antwoordakte na tussenarrest, nr. 6 tot en met 8), zoals het hof dit begrijpt, gaat zij slechts in op de primaire en subsidiaire positie van C2C, maar niet op de meer subsidiaire positie van C2C. De verdere betwisting (antwoordakte na tussenarrest, nr. 9 tot en met 24) is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling na tussenarrest ingetrokken, zo begrijpt het hof op basis van wat toen namens Afterpay uiteen is gezet (Pleitaantekeningen – deel 1, nr. 1 tot en met 4). Bij die gelegenheid is vervolgens nog wel betoogd dat dit desondanks niet betekent dat de conclusie van Afterpay over de vorderingen ten aanzien waarvan C2C terugbetaling van de koopsom vordert, heel anders wordt (Pleitaantekeningen – deel 2, nr. 5 e.v.). Daartoe betoogt Afterpay dat in december 2016 door C2C vorderingen zijn ingetrokken die eerder (in februari 2016) bij Afterpay waren gemeld. Die in december 2016 ingetrokken vorderingen zijn vervolgens door C2C opnieuw bij Afterpay aangemeld, deels in maart 2017 en deels in juni 2017. Die vorderingen behoren volgens Afterpay niet meer te worden toegelaten, omdat dit in strijd zou zijn met het door C2C bij Afterpay gewekte vertrouwen dat zij ten aanzien van die vorderingen geen aanspraak meer maakte op afleverbewijzen en dus ook niet op terugbetaling van de daarmee gemoeide koopsommen. C2C heeft ten aanzien van die vorderingen haar rechten verwerkt, aldus nog steeds Afterpay waarbij zij wijst op een e-mail van de advocaat van C2C van 6 december 2016 (onderdeel van productie 43 van C2C).
5.31.
Het beroep van Afterpay op rechtsverwerking slaagt niet. Het hof acht daarvoor van belang dat in het zojuist genoemde e-mailbericht van de advocaat van C2C van 6 december 2016 namens C2C uitdrukkelijk het voorbehoud wordt gemaakt dat de vorderingen die in de bestanden #1 en #2 staan genoemd, niet alle vorderingen zijn waarvan C2C de afleverbewijzen had willen ontvangen en bij gebreke waarvan door C2C retro-cessie wordt gevorderd. Het hof heeft in de opdracht aan C2C in rechtsoverweging 3.51. van het tussenarrest ook gevraagd om een overzicht van vorderingen die
vanaf21 februari 2016 aan Afterpay zijn gemeld, zonder daar verdere beperkingen aan te verbinden zoals Afterpay voorstaat. Wat door Afterpay tijdens de mondelinge behandeling na tussenarrest verder nog is aangevoerd over de hier aan de orde zijnde vorderingen houdt niet een voldoende concrete weerlegging in van de meer subsidiaire positie van C2C. Naar het oordeel van het hof heeft C2C haar meer subsidiaire positie en de daarvan deel uitmakende berekening van haar vordering, met productie 47 en de daarop gegeven nadere toelichting in haar akte na tussenarrest en tijdens de mondelinge behandeling na tussenarrest voldoende onderbouwd.
5.32.
Afterpay heeft verder nog aangevoerd dat C2C niet heeft aangetoond dat zij tijdig GBA-checks heeft laten uitvoeren (antwoordakte na tussenarrest, nr. 25 tot en met 28). Ter toelichting betoogt zij, zakelijk samengevat, dat bij onbetaald gebleven vorderingen de te volgen werkwijze was dat C2C eerst een GBA-check zou doen en daarna, wanneer deze GBA-check negatief was, aanspraak kon maken op de afleverbewijzen. Uit de als productie 53 overgelegde brief van de deurwaarder blijkt dat pas op 4 december 2018 een GBA-check voor de vorderingen is uitgevoerd. Niet blijkt dat zo’n check ook al is uitgevoerd voorafgaande aan de verzoeken van C2C om afleverbewijzen in februari en december 2016, en maart en juni 2017, aldus nog steeds Afterpay. Het hof overweegt hierover als volgt.
5.33.
C2C heeft als productie 43 correspondentie tussen partijen in de periode tussen 15 februari 2016 en 4 januari 2017 in het geding gebracht. Daartussen bevindt zich de door partijen over en weer herhaaldelijk genoemde e-mail van de raadsman van C2C aan de (toenmalige) raadsman van Afterpay van 21 februari 2016 (21:26 u). Daarin spreekt de raadsman van C2C uitdrukkelijk over
“debiteuren van de webshops waarvan de incassodossiers zijn gesloten met als reden “debiteur spoorloos” en waarbij aanleiding bestaat om de afleverbewijzen op te vragen”. Het hof begrijpt uit de algehele context van de e-mail dat dit ziet op consumenten ten aanzien waarvan toen (dus in februari 2016) was vastgesteld (aan de hand van een GBA-check) dat zij niet bekend zijn op het bij de bestelling opgegeven adres. Uit de daarop gevolgde brief van de raadsman van Afterpay van 23 februari 2016 (derde blad, derde volledige alinea van onderen) volgt dat Afterpay toen had vernomen dat inderdaad een GBA-check was gedaan. Van een betwisting dat daadwerkelijk een GBA-check was verricht, blijkt daarbij niet. Van een dergelijke betwisting is het hof ook in latere correspondentie niet gebleken. Zo maakt van productie 43 van C2C ook deel uit een e-mail van [persoon A] namens C2C van 2 december 2016 waarin deze in hoofdletters reageert op een door [persoon B] namens Afterpay opgesteld telefoonverslag. Daarin wordt onder andere gerefereerd aan de specificatie van de door C2C gepretendeerde vordering op Afterpay wegens de geclaimde retro-cessie van 22/23 februari 2016 (reactie namens C2C bij punt 3). Daarbij wordt ook uitdrukkelijk ingegaan op door de deurwaarder eerder verrichte GBA-check (punten 11 en 13). Ook daarop is toen van de zijde van Afterpay geen betwisting gevolgd dat een GBA-check was verricht. Ook in dit geding is door Afterpay niet eerder betwist, althans niet op voldoende kenbare wijze, dat indertijd, voorafgaand aan de door C2C geclaimde terugbetaling van de koopsommen die verband houden met vorderingen op consumenten die niet bekend zijn op het bij de bestelling opgegeven adres, daadwerkelijk een GBA-check heeft plaatsgevonden. Afterpay heeft dat, als zodanig kenbaar, pas voor het eerst betwist in haar antwoordakte na tussenarrest. In zoverre is sprake van een tardief nieuw verweer en gaat het hof er daarom aan voorbij.
5.34.
Het voorgaande voert tot het volgende. Het hof zal de subsidiaire vordering van C2C in zoverre toewijzen dat het de overeenkomst tussen partijen zal ontbinden ten aanzien van de vorderingen die zijn bedoeld in de onderste tabel op pagina 6 van de akte na tussenarrest van C2C (met de kop: “MET AANTOONBAAR NEGATIEVE GBA-CHECK”) en Afterpay zal veroordelen tot terugbetaling van de met die vorderingen gemoeide koopsommen voor een totaalbedrag in hoofdsom van € 304.070,-. Het hof ziet daarnaast grond voor toewijzing van de door C2C ook gevorderde schadevergoeding nader op te maken bij staat. C2C heeft al in eerste aanleg aangevoerd dat zij als gevolg van de ontbinding op grond van de toerekenbare tekortkoming door Afterpay winst heeft gederfd en kosten heeft moeten maken. Daarmee heeft C2C de mogelijkheid dat zij schade heeft geleden voldoende aannemelijk gemaakt, hetgeen toereikend is voor toewijzing van de vordering.
5.35.
Door C2C is verder nog naar voren gebracht dat zij aanvullend aanspraak heeft op terugbetaling van koopsommen wegens oninbare vorderingen tot € 100,- tot een totaalbedrag van € 677.871,- (pleitnota voor de mondelinge behandeling, nr. 19). Het hof zal dit betoog passeren, omdat het is gebaseerd op het onjuiste standpunt dat de 1,5 jaar termijn met betrekking tot afleverbewijzen voor vorderingen tot € 100,- niet relevant is (rechtsoverweging 2.49 in combinatie met rechtsoverweging 2.20 van het tussenarrest). Daarnaast wijst het hof erop dat C2C in dit geding aan die stellingname geen concrete vordering heeft verbonden. Het hof kan er daarom binnen de kaders van dit geding niet op beslissen.
5.36.
Tussen partijen bestaat verder debat over de rente die Afterpay verschuldigd is over het toe te wijzen bedrag in hoofdsom van € 304.070,-. Bij gelegenheid van de akte na tussenarrest heeft C2C uiteengezet dat Afterpay daarover de wettelijke handelsrente verschuldigd is, omdat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. Subsidiair heeft zij de wettelijke rente gevorderd. Het hof overweegt hierover als volgt.
5.37.
Vaststaat dat C2C in de procedure bij de rechtbank over de hoofdsom de verschuldigdheid van wettelijke (handels)rente heeft gevorderd. In hoger beroep is deze vordering aanvankelijk niet herhaald. Er is door C2C pas weer gewag van gemaakt bij gelegenheid van de akte na tussenarrest. Een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot zal dit zien als een onbedoelde fout c.q. omissie. Het hof acht in dit geval herstel hiervan in de loop van het geding in hoger beroep niet ontoelaatbaar wegens strijd met de goede procesorde. Er heeft over de gevorderde (handels)rente in de procedure bij de rechtbank hoor en wederhoor plaatsgevonden en in hoger beroep heeft de advocaat van Afterpay nog inhoudelijk op de gevorderde (handels)rente gereageerd (Pleitaantekeningen – deel 2, nr. 18 e.v.). Het hof zal de gevorderde rente toewijzen, zij het de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW en niet de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW. Het gaat hier niet om een primaire betalingsverplichting, terwijl alleen daarvoor bij een handelsovereenkomst aanspraak kan bestaan op wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW (vergelijk HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710 en HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3106).
5.38.
Voor verdere bewijslevering, zoals door partijen aangeboden, is geen plaats. Gelet op wat in het tussenarrest en hiervoor is overwogen, heeft het aangeboden bewijs geen betrekking op feiten en omstandigheden die tot een andere beslissing van de zaak kunnen leiden. Stellingen van C2C die inhouden dat de wanprestatie van Afterpay tot nog meer of hogere vorderingen aanleiding geeft dan de door het hof al beoordeelde, ontbreken.
Tot slot
5.39.
Op grond van het voorgaande is de conclusie met betrekking tot het eerste geschilpunt tussen partijen dat het hof de subsidiaire vordering van C2C in die zin zal toewijzen dat het de overeenkomst tussen partijen zal ontbinden ten aanzien van de vorderingen die zijn bedoeld in de onderste tabel op pagina 6 van de akte na tussenarrest van C2C (met de kop: “MET AANTOONBAAR NEGATIEVE GBA-CHECK”) en Afterpay zal veroordelen tot terugbetaling van de met die vorderingen gemoeide koopsommen voor een totaalbedrag in hoofdsom van € 304.070,- en te vermeerderen met de wettelijke rente overeenkomstig artikel 6:119 BW. Ook zal het hof de vordering tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat alsnog toewijzen. In zoverre is door C2C op goede gronden hoger beroep ingesteld.
5.40.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt is in het tussenarrest al geoordeeld, kort gezegd, dat C2C in het licht van de gemotiveerde betwisting door Afterpay onvoldoende heeft onderbouwd dat de belastingdienst tegenover C2C niet bereid is om over te gaan tot een teruggave van btw. Indien op Afterpay op grond van de samenwerkingsovereenkomst al een verplichting rust om in voorkomende gevallen factuurstelselverklaringen over te leggen, geldt dat C2C onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in dit geval ten aanzien van alle vorderingen een factuurstelverklaring nodig heeft en dat Afterpay om die reden verplicht is om mee te werken aan afgifte daarvan. Verder mocht van C2C, in het licht van verdere omstandigheden van deze zaak, worden verwacht dat zij ter onderbouwing van dit onderdeel van haar vorderingen nader had gespecificeerd met betrekking tot welke webwinkels zij jegens de belastingdienst factuurstelselverklaringen nodig had. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft zij ook om die reden haar vorderingen betreffende de factuurstelselverklaringen niet concreet onderbouwd. Geconcludeerd is dat het vonnis van de rechtbank bij eindarrest zal worden bekrachtigd voor zover het de afwijzing betreft van de vorderingen die zijn gebaseerd op het niet verstrekken van de factuurstelselverklaringen.
5.41.
Ter bespreking resteert nu nog de kwestie die C2C met haar grief 16 aan de orde stelt. Zij betreft het voorwaardelijke beroep op verrekening dat C2C heeft gedaan in haar conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie (randnummers 93/94). C2C verwijst in de toelichting op grief 16 naar haar beroep in eerste aanleg. De voorwaarde waaronder dat beroep is gedaan is vervuld, gelet op de omstandigheid dat C2C aan Afterpay een bedrag van € 151.652,37 dient te voldoen, zoals door de rechtbank in reconventie is toegewezen. De beschrijving door C2C van de vordering die zij in de verrekening wil betrekken is voor het hof onduidelijk. Het hof kan uit de toelichting van C2C niet opmaken dat het beroep de nu toegewezen subsidiaire vordering betreft. Daarom dient het beroep op verrekening te worden afgewezen. C2C kan na dit arrest alsnog een beroep op verrekening doen, met een gelijk resultaat als door haar met haar voorwaardelijke beroep op verrekening is beoogd.
5.42.
Afrondend is, op basis van wat in het tussenarrest en hiervoor in dit arrest is overwogen, de conclusie in dit hoger beroep dat C2C wat betreft de beoordeling door de rechtbank van het eerste geschilpunt op goede gronden principaal hoger beroep heeft ingesteld. In zoverre zal het bestreden vonnis worden vernietigd. Dat is niet zo wat betreft de beoordeling door de rechtbank van het tweede geschilpunt. Een en ander betekent, mede gelet op het door C2C in het principaal hoger beroep gevorderde, dat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg wat betreft de conventie niet in stand kan blijven. Het hof ziet aanleiding om de kosten van de procedure bij de rechtbank in conventie te compenseren in de zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Verder geldt dat ieder der partijen in het principaal hoger beroep deels in het gelijk en deels in het ongelijk is gesteld. Het hof ziet daarin aanleiding de kosten van het principaal hoger beroep te compenseren in de zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Verder is de conclusie dat Afterpay niet op goede gronden incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het hof zal Afterpay daarom veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep op de wijze als in het dictum zal zijn bepaald.
5.43.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
vernietigt het bestreden vonnis in conventie voor zover de vorderingen van C2C geheel zijn afgewezen en voor zover C2C in de proceskosten van Afterpay is veroordeeld;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
6.2.
ontbindt de overeenkomst tussen partijen ten aanzien van de vorderingen die zijn bedoeld in de onderste tabel op pagina 6 van de akte na tussenarrest van C2C (met de kop: “met aantoonbaar negatieve GBA-check”);
6.3.
veroordeelt Afterpay tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 304.070,- vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
6.4.
veroordeelt Afterpay tot het betalen aan C2C van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6.5.
compenseert de kosten van de procedure bij de rechtbank in conventie in de zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
6.6.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
6.7.
compenseert de kosten van de procedure in het principaal hoger beroep in de zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
6.8.
veroordeelt Afterpay in de kosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot deze aan de zijde van C2C op € 3.572,- aan salaris advocaat (1 punt maal tarief V);
6.9.
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.E.L.J.C. Verbunt P.W.A. van Geloven, en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 november 2024.
griffier rolraadsheer