ECLI:NL:GHSHE:2024:3665

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.339.824_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en draagkracht na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de man is veroordeeld tot het betalen van partneralimentatie aan de vrouw. De man is het niet eens met de hoogte van de alimentatie en de vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft gerekend met het gemiddelde inkomen van de vrouw in de jaren 2021 en 2022, omdat deze jaren door de coronamaatregelen niet representatief zijn voor haar werkelijke verdiencapaciteit. De vrouw heeft een boetiek en een verhuurbemiddelingsbedrijf, maar de man betoogt dat zij onvoldoende inspanningen verricht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw daarentegen stelt dat zij wel degelijk hard werkt en dat haar inkomen uit de boetiek en het verhuurbemiddelingsbedrijf voldoende is. Het hof oordeelt dat de grieven van de man falen en bevestigt de beschikking van de rechtbank. Het hof concludeert dat de vrouw over het hele jaar nagenoeg fulltime werkt en dat haar aanvullende behoefte correct is vastgesteld. Ook de draagkracht van de man wordt door het hof bevestigd, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij geen inkomsten kan genereren uit de verhuur van kamers in zijn pand. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.339.824/01
zaaknummer rechtbank : C/02/403757 / FA RK 55-5320
beschikking van de meervoudige kamer van 21 november 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.F. Cohen te Sittard,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.R.M. de Vos te Goes.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 16 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 8 april 2024 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 16 januari 2024.
2.2.
De vrouw heeft op 21 mei 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 mei 2024, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, ingekomen op 17 mei 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 september 2024 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 oktober 2024 met bijlagen.
2.3.1.
Op 27 september 2024 is een journaalbericht van de zijde van de man met als bijlage productie 33 ontvangen. Het betreft hier de zienswijze van de man op het verweerschrift dan de vrouw. Het hof neemt dit eigen relaas van de man niet in behandeling gelet op de twee conclusie leer en de omstandigheid dat het aan de advocaat is om de standpunten van de man weer te geven in het beroepschrift. Het hof heeft geen toestemming gegeven voor een tweede schriftelijke ronde.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 10 oktober 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 2 oktober 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van levensonderhoud moet voldoen een bedrag van € 2.404,- bruto per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op:
- de aanvullende behoefte van de vrouw (grief I t/m V);
- de draagkracht van de man (grief VI).
Grief VII en grief VIII betreffen de conclusie van de voorgaande grieven en behoeven geen zelfstandige bespreking.
De advocaat van de man heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling het petitum verduidelijkt. De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af te wijzen en de vrouw te veroordelen om hetgeen zij te veel heeft ontvangen aan de man terug te betalen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten 2 oktober 2024, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
5.2.
De door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 7.610,- netto per maand in 2024 is in hoger beroep niet in geschil.
Aanvullende behoefte (grief I t/m V)
5.3.
De man is het niet eens met de door de rechtbank becijferde aanvullende behoefte van € 6.296,- bruto per maand.
Zijn standpunt komt er – kort samengevat op neer – dat de rechtbank bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw ten onrechte heeft gerekend met het gemiddelde inkomen in de jaren 2021 en 2022. Het jaar 2021 was vanwege corona niet representatief voor de inkomsten van de vrouw. De vrouw heeft een boetiek/kledingwinkel en een verhuurbemiddelingsbedrijf voor vakantieaccommodaties, branches die door de coronamaatregelen hard zijn getroffen. Dat de verdiencapaciteit van de boetiek veel hoger is, blijkt wel uit de cijfers over 2019. De boetiek is geopend op 1 juli 2019 en is van 4 november 2019 tot 4 december 2019 gesloten geweest wegens verbouwing. Desondanks is er een omzet behaald die niet heel veel lager lag dan de omzet in het gehele jaar 2021. Bovendien is de boetiek van de vrouw in de wintermaanden maar beperkt geopend. Van de vrouw mag verwacht worden dat zij de boetiek het gehele jaar fulltime opent. Dit was bij de opening van de boetiek ook de bedoeling, juist omdat de vrouw in de wintermaanden geen werkzaamheden verricht ten behoeve van haar verhuurbemiddelingsbedrijf dat - in tegenstelling tot de boetiek - wel seizoensgebonden is. Andere winkels in de straat waar de boetiek van de vrouw gevestigd is, zijn in de wintermaanden ook de hele week open. Bovendien zou de vrouw veel actiever moeten zijn op sociale media om haar boetiek te promoten en kleding te verkopen.
Als de vrouw er voor kiest de boetiek in de wintermaanden maar beperkt open te stellen en zij in deze periode bovendien geen werkzaamheden verricht voor haar verhuurbemiddelings-bedrijf, mag van haar verwacht worden dat zij in de wintermaanden - al dan niet parttime -andere werkzaamheden verricht teneinde in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man verwijst naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 30 september 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2744), waarin is vastgesteld dat de tijdens het huwelijk opgebouwde losverbondenheid de grondslag vormt voor de partneralimentatie, alsmede dat die losverbondenheid afneemt na echtscheiding, hetgeen betekent dat de alimentatie-gerechtigde inspanningen dient te verrichten om na de echtscheiding in het eigen levens-onderhoud te voorzien. Daarbij merkt de man op dat naar mate de periode van inactiviteit groter is, de norm voor de te verrichten werkzaamheden en de benodigde kwalificatie daarvoor naar beneden mag worden bijgesteld en dat van de vrouw gevergd mag worden dat zij seizoensarbeid, schoonmaakactiviteiten of dergelijke arbeid verricht. De tendens van de afgelopen jaren is dat algemeen wordt aangenomen dat van een onderhoudsgerechtigde kan en mag worden verwacht dat deze na een echtscheiding zoveel mogelijk in zijn/haar levensonderhoud kan voorzien. In dat kader verwijst de man naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 1 augustus 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2308) .
De vrouw toont op geen enkele wijze met verificatoire bescheiden aan dat zij zich volledig inzet en pogingen onderneemt om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.3.1.
De vrouw voert het volgende verweer.
De echtscheidingsbeschikking is pas op 2 oktober 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, omdat de man niet wilde meewerken aan inschrijving. Van het afnemen van de huwelijksgerelateerde behoefte door tijdsverloop na echtscheiding kan dus (nog) geen sprake zijn. Ook de opmerking dat naarmate de periode van inactiviteit groter is, de norm voor de te verrichten werkzaamheden naar beneden mag worden bijgesteld is dus in casu niet relevant omdat partijen nog maar net zijn gescheiden.
De vrouw erkent dat op haar de verplichting rust om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dit doet zij ook. De vrouw runt een eigen kledingwinkel en is daarvoor, ondanks het feit dat de winkel niet gedurende het gehele jaar 6 dagen per week geopend is, wel gemiddeld zes dagen per week aan het werk. Zo moet de vrouw regelmatig kleding inkopen. In het hoogseizoen, als de winkel 6 dagen per week geopend is, doet zij dat eenmaal per twee weken op zondag. Daarnaast moet zij zorgen dat alles netjes in de winkel hangt moet zij op zoek gaan naar kleding die past bij haar winkel, zodat ze steeds over een nieuwe collectie beschikt. Juist het op het op zoek gaan naar en bezichtigen van nieuwe collecties ten behoeve van de inkoop, neemt veel tijd in beslag. De boetiek is het gehele jaar open, maar wordt voornamelijk bezocht door Duitse toeristen. Wat de vrouw uit verkoop aan de lokale bevolking aan inkomen genereert, is te verwaarlozen. Dit betekent dat de openingstijden gedurende het vakantieseizoen ruimer zijn dan in de wintermaanden. In de wintermaanden is de winkel van donderdag tot en met zaterdag open. In het toeristenseizoen is de winkel gedurende zes dagen per week geopend en is de vrouw zeven dagen per week fulltime bezig met de winkel. Dit is ook het geval tijdens de vakanties in de wintermaanden. Het is voor de vrouw onmogelijk om in de wintermaanden op de dagen dat de winkel niet open is iets anders erbij te doen. De vrouw is dan bezig met onderhoud, administratie, haar verhuurbemiddelingsbedrijf en inkoop voor de boetiek. Het is dus niet zo dat de vrouw in die maanden minder werkt. De vrouw zou weliswaar terug kunnen keren naar een baan in de zorg, maar dan verdient zij waarschijnlijk veel minder dan zij nu doet.
De boetiek van de vrouw is in juli 2019 opengegaan en het eerste halfjaar is goed gegaan. Vrij snel daarna ving de coronapandemie aan. Daardoor gold er van overheidswege een verbod op recreatief nachtverblijf en mochten er geen toeristen in Zeeland aanwezig zijn. Door deze maatregelen is de omzet van de boetiek, en uiteraard ook van het verhuurbemiddelingsbedrijf, in de jaren 2020 en 2021 inderdaad negatief beïnvloed. Dat haar resultaat over 2022 maar een klein beetje hoger was, heeft te maken met de inflatie en het feit dat toeristen minder makkelijk geld uitgeven dan voorheen. Ook het huidige seizoen is slecht, hetgeen de vrouw onder andere wijt aan het slechte weer in het eerste half jaar van 2024 en het feit dat zij afhankelijk is van langslopende toeristen. Desondanks slaagt de vrouw er in een goed inkomen uit de boetiek te genereren vanuit de boetiek. De vrouw heeft gemerkt dat promotie en verkoop via sociale media niet tot extra inkomsten leidt, zodat zij hiermee is gestopt.
5.3.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof concludeert dat de vrouw over het hele jaar nagenoeg fulltime werkt, ook nu het hof, ervan uitgaat dat de boetiek van de vrouw vijf maanden per jaar (te weten vanaf april tot en met augustus) zes dagen in de week geopend is, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht. In deze maanden is zij, zo heeft zij onbetwist gesteld, zeven dagen per week werkzaam.
In de winter werkt de vrouw weliswaar niet fulltime, maar dat is naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd vanwege het feit dat zij van april tot en met augustus meer dan fulltime werkt. Verder heeft de vrouw voldoende gesteld dat zij in de wintermaanden nog zodanig veel werkzaamheden heeft, dat zij er in die periode niet een baan bij kan nemen. Ook heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat haar klantenkring voornamelijk bestaat uit (Duitse) toeristen en dat haar inkomen uit verkoop aan de lokale bevolking verwaarloosbaar is. Mede gelet daarop heeft de inzet van sociale media weinig invloed op de verkoopcijfers.
Voor zover de man tijdens de mondelinge behandeling nog heeft aangevoerd dat de vrouw ook inkomen heeft uit de verhuur van strandcabines, is het hof van oordeel dat de man deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet heeft onderbouwd zodat het hof hieraan voorbij zal gaan. Nog daargelaten het feit dat de man geen stelling heeft ingenomen over het inkomen dat hiermee zou zijn gemoeid.
Tenslotte overweegt het hof dat de vrouw bij journaalbericht van 2 oktober 2024 de jaarrekening van haar boetiek over 2023 heeft overgelegd. Door partijen zijn echter geen stellingen ingenomen over de conclusies die het hof aan deze stukken moet verbinden voor de aanvullende behoefte van de vrouw. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen die zich dient te verweren (HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729, NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999/342). Het is in ieder geval niet aan de rechter om uit overgelegde stukken die niet van een nadere toelichting zijn voorzien, een standpunt te destilleren.
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat de grieven van de man met betrekking tot de aanvullende behoefte van de vrouw falen.
De draagkracht van de man (grief VI)
5.4.
De zesde grief van de man richt zich tegen de door de rechtbank becijferde draagkracht van € 2.168,- per maand. De man voert het volgende aan.
Het pand aan de [adres] zal worden verkocht waardoor de inkomsten uit kamerverhuur definitief zullen wegvallen. Op dit moment heeft de man deze inkomsten al niet meer, omdat de vrouw weigert de kamers te verhuren via haar bedrijf [bedrijf] . De man kan de kamers niet zelf of via een ander verhuurbedrijf verhuren. Verhuur van de kamers is namelijk alleen toegestaan indien het een economische eenheid betreft.
5.4.1.
De vrouw voert het volgende verweer.
De vrouw betwist dat de man de kamers van het pand aan de [adres] niet zelf of via een ander verhuurbemiddelingsbedrijf zou kunnen verhuren. Het pand is nog niet verkocht en de kamers kunnen dus nog altijd worden verhuurd. De vrouw wil dit alleen niet meer zelf doen, teneinde confrontaties met de man te vermijden.
5.4.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat hij geen inkomsten uit verhuur van kamers in het pand aan de [adres] kan genereren, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet heeft onderbouwd. De man heeft geen stukken overlegd waaruit blijkt dat hij, al dan niet via een ander verhuurbemiddelingsbedrijf, de kamers niet zelf zou mogen verhuren. Het hof ziet derhalve geen aanleiding met deze inkomsten reeds nu geen rekening meer te houden.
Partijen zijn het erover eens dat op termijn, als de eigendom hiervan aan de vrouw is overgedragen, de inkomsten uit de verhuur van de vakantiewoning [adres] niet meer aan de man zullen toekomen. De advocaten van partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij er te zijner tijd wel uit zullen komen welke consequenties dit voor de hoogte van de partneralimentatie moet hebben. Omdat dit nu nog niet aan de orde is, heeft deze toekomstige omstandigheid vooralsnog geen invloed op de vast te stellen onderhoudsbijdrage.
Tenslotte overweegt het hof dat de man bij journaalbericht van 30 september 2024 de jaarrekening 2023 van [VOF] VOF heeft overgelegd. Door partijen zijn echter geen stellingen ingenomen over de conclusies die het hof aan deze stukken moet verbinden voor de draagkracht van de man.
Zoals in rov. 5.3.2. reeds is overwogen brengen de eisen van een behoorlijke rechtspleging mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen die zich dient te verweren. Het is niet aan de rechter om uit overgelegde stukken die niet van een nadere toelichting zijn voorzien, een standpunt te destilleren.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de grief van de man met betrekking tot zijn draagkracht faalt.
5.5.
Nu alle grieven falen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 16 januari 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.D. Van der Linden en S.P.A. Wensink-Vergunst, en is op 21 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.