In deze zaak gaat het om de wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in februari 2015 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 november 2014, waarin haar verzoek om wijziging van de partneralimentatie werd afgewezen. De man, verweerder in hoger beroep, heeft in april 2015 een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel appel ingesteld. De vrouw stelt dat haar behoefte aan levensonderhoud is gestegen, terwijl de man betoogt dat de behoefte afneemt naarmate de tijd verstrijkt na de scheiding. Het hof heeft de zaak op 17 juli 2015 mondeling behandeld.
Het hof oordeelt dat de lotsverbondenheid tussen partijen afneemt naarmate de tijd verstrijkt en dat de vrouw in redelijkheid inspanningen moet leveren om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij niet in staat is om te werken en heeft geen bewijsstukken overgelegd die haar stelling onderbouwen. Het hof stelt de minimum behoefte van de vrouw vast op het minimumloon, en concludeert dat de vrouw geen recht heeft op de eerder vastgestelde alimentatiebedragen. De man wordt veroordeeld tot het betalen van een lagere partneralimentatie, die in de loop der jaren afneemt. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en stelt de alimentatie vast op basis van de huidige draagkracht van de man en de behoeftigheid van de vrouw, met terugwerkende kracht tot de datum van de beschikking.