ECLI:NL:GHSHE:2024:3657

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.338.187_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en terugbetaling door de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om wijziging van de door hem te betalen kinderalimentatie voor zijn jongste kind, [jongmeerderjarige], en om de bijdrage voor [minderjarige] te verhogen. De vrouw, die in incidenteel hoger beroep is gegaan, heeft verzocht om bevestiging van de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 447,50 per maand voor [jongmeerderjarige] en € 390,- voor [minderjarige] moest betalen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de behoefte van [jongmeerderjarige] niet wezenlijk is veranderd. De man heeft aangevoerd dat hij geen bijdrage meer hoeft te betalen voor [jongmeerderjarige] omdat deze sinds 14 oktober 2023 bij de vrouw woont en zelf in zijn levensonderhoud kan voorzien. Het hof heeft dit verzoek van de man toegewezen en de bijdrage voor [jongmeerderjarige] op nihil gesteld. Tevens heeft het hof bepaald dat de vrouw de te veel ontvangen alimentatie moet terugbetalen, maar dat dit in maandelijkse termijnen van € 50,- kan worden verrekend. De vrouw heeft ook een verzoek gedaan om de man te veroordelen tot betaling van € 300,- voor kosten verbonden aan het volgen van een onderwijsopleiding, wat het hof heeft toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.338.187/01
zaaknummer rechtbank : C/03/304911 / FA RK 22-1729
beschikking van de meervoudige kamer van 21 november 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.P.F. Rober te Hoensbroek,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.C.H. Poelman te Brunssum.
Als belanghebbende merkt het hof aan:
[jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 27 februari 2024 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 december 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 16 april 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 24 mei 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 31 oktober 2023;
- het V6-formulier d.d. 3 oktober 2024 van de zijde van de vrouw, met bijlagen.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 15 oktober 2024 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. Rober;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Poelman;
- [jongmeerderjarige] .

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Bij beschikking van 18 december 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is op 27 januari 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Uit het ontbonden huwelijk van partijen zijn geboren:
  • [jongmeerderjarige], geboren op [geboortedatum] 2006, thans meerderjarig;
  • [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2010 (hierna: [minderjarige] ),
hierna ook: de kinderen.
3.4.
In het ouderschapsplan van 17 oktober 2013, dat onderdeel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, zijn partijen een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding overeengekomen van € 350,- per maand per kind.
3.5.
Bij beschikking van 10 november 2015 heeft de rechtbank de echtscheidingsbeschikking en het daarvan onderdeel uitmakende ouderschapsplan gewijzigd, voor zover daarbij is bepaald dat de man met een bedrag van € 350,- per maand per kind dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en dat bedrag met ingang van 1 augustus 2015 nader op € 322,- per maand per kind bepaald. Ingevolge wettelijke indexering bedraagt de bijdrage in 2023 € 383,55 per maand per kind.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De man heeft bij inleidend verzoekschrift van 4 mei 2022 verzocht de beschikking van 10 november 2015 te wijzigen en te bepalen dat de door hem te betalen onderhoudsbijdrage ten aanzien van [jongmeerderjarige] wordt vastgesteld op nihil en ten behoeve van [minderjarige] wordt vermeerderd tot een bedrag ad € 384,- per maand, met ingang van 1 juli 2021, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag tegen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum.
4.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de man af te wijzen. De vrouw heeft bij zelfstandig verzoek verzocht de man te veroordelen om bij vooruitbetaling met ingang van 1 juli 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] te gaan betalen een bedrag van € 477,- per maand en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] een bedrag van € 390,- per maand, deze bedragen te vermeerderen met het hoger bedrag aan bijdrage dat uit een hernieuwde draagkrachtberekening zal voortvloeien althans een dusdanig bedrag en een dusdanige ingangsdatum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.3.
De man heeft verweer gevoerd op het zelfstandig verzoek van de vrouw en verzocht het verzoek af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, voorts bij wege wijziging van eis te bepalen dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] wordt gesteld op een bedrag van € 211,- per maand met ingang van 28 december 2021 dan wel de bijdrage voor [minderjarige] te stellen op een dusdanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 10 november 2015 gewijzigd in die zin dat de man aan de vrouw moet betalen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] van € 447,50 per maand en van [minderjarige] van € 390,- per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.5.
De man heeft in principaal hoger beroep verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat hij geen bijdrage hoeft te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] voor de periode 1 juli 2021 tot 14 oktober 2023. Voorts verzoekt de man te bepalen dat vanaf 14 oktober 2023 de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] wordt vastgesteld, conform de stellingen van de man in eerste aanleg, op nihil en voor [minderjarige] wordt vastgesteld op € 384,- per maand met ingang van 1 juli 2021, althans een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag.
4.6.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht te bepalen dat de man conform het ouderschapsplan, te weten artikel C ‘t.a.v. de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen’ dient te voldoen en daarmee te bepalen dat de man nog dient te voldoen een bedrag van € 300,- en de toekomstige bedragen die voortvloeien uit artikel C van het ouderschapsplan.
4.7.
De man heeft in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek ongegrond en/of onbewezen te verklaren tevens met veroordeling in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die onderzoek rechtvaardigt naar de vraag of de door de man te betalen kinderalimentatie moet worden gewijzigd, als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ingangsdatum
5.2.
De rechtbank heeft de ingangsdatum bepaald op 12 december 2023, zijnde de datum van de beschikking.
5.3.
De man verzoekt wijziging van de kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2021, zijnde de datum waarop [jongmeerderjarige] bij [instantie] is gaan verblijven. De vrouw is het eens met de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum.
5.4.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Het hof hanteert als ingangsdatum 4 mei 2022, zijnde de datum waarop het inleidend verzoekschrift door de man bij de rechtbank is ingediend. Vanaf die datum kon de vrouw in redelijkheid rekening houden met een mogelijke wijziging van de kinderalimentatie.
Behoefte kinderen
Behoefte van [jongmeerderjarige]
5.5.
Tussen partijen is de door de rechtbank berekende behoefte van [jongmeerderjarige] van € 555,- per maand in 2023 niet in geschil zodat het hof hier in beginsel van uit zal gaan.
5.6.
De man voert – samengevat – het volgende aan. Ten onrechte is de rechtbank aan hetgeen de man heeft gesteld over de uithuisplaatsing van [jongmeerderjarige] voorbijgegaan. [jongmeerderjarige] heeft van 1 juli 2021 tot 14 oktober 2023 bij [instantie] verbleven op basis van een vrijwillige uithuisplaatsing. De behoefte van een minderjarige wordt begrensd wanneer de minderjarige niet thuis verblijft (zoals overwogen in Gerechtshof Amsterdam 13 augustus 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2510 en Rechtbank Overijssel 12 maart 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:1088). Er moet beoordeeld worden in hoeverre de te betalen onderhoudsbijdrage is opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. De totale kosten van het verblijf van [jongmeerderjarige] bij [instantie] van € 300,- per maand werden voldaan door de gemeente [woonplaats] . Het verblijf, eten en drinken, zakgeld en huishoudgeld werden betaald. Hierdoor was er bij de vrouw sprake van een besparing. De uitgaven die de vrouw nog voor [jongmeerderjarige] voldeed gedurende deze periode heeft zij volledig kunnen dekken met de kinderbijslag en het kindgebonden budget. De vrouw dient, als verzorgende ouder, de kosten die zij – gedurende de tijd dat [jongmeerderjarige] bij [instantie] verbleef – heeft moeten maken voor de verzorging van [jongmeerderjarige] aannemelijk te maken en een specificatie van die kosten over te leggen. Dit heeft zij nagelaten. Bovendien gaat [jongmeerderjarige] inmiddels niet meer naar school maar werkt hij fulltime. Hij kan in de kosten van zijn eigen levensonderhoud voorzien. De man is dan ook van mening dat de door hem ten behoeve van [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage op nihil moet worden gesteld.
5.7.
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De vrouw betwist niet dat de kosten voor het verblijf van [jongmeerderjarige] bij [instantie] door de gemeente [woonplaats] zijn voldaan. Waar de man echter het bedrag van € 300,- vandaan heeft, is onduidelijk. Het verblijf van [jongmeerderjarige] werd in natura betaald. Er is nooit gesproken over bedragen en dit blijkt ook niet uit enige door de man overgelegde productie. Bovendien was er geen sprake van een normale uithuisplaatsing, maar een vrijwillige uithuisplaatsing. [jongmeerderjarige] is gedurende de uithuisplaatsing veel thuis bij de vrouw geweest, soms zelfs met vrienden. Hij maakte in huis van alles gebruik. Hij at en sliep er ook. Hij waste er regelmatig zijn kleding. De vrouw zorgde voor kleding, wasmiddel, wasverzachter en andere toiletspullen die hij nodig had bij [instantie] . [jongmeerderjarige] sliep regelmatig bij de vrouw. Ook een nieuwe kamer bij [instantie] is ingericht en gefinancierd door de vrouw. [jongmeerderjarige] is daarnaast ook altijd blijven meegaan naar familie-uitjes, verjaardagen, vakanties en feestdagen. Gelet hierop heeft de vrouw gedurende de uithuisplaatsing dezelfde kosten voor [jongmeerderjarige] gehad als voorheen. De vrouw heeft een kostenoverzicht overgelegd van de kosten die zij gedurende deze periode voor [jongmeerderjarige] heeft gemaakt. Dat [jongmeerderjarige] niet naar school gaat en fulltime werkt doet niet ter zake. [jongmeerderjarige] was minderjarig waardoor de behoefte niet ter discussie kan staan en daar komt bij dat [jongmeerderjarige] gokverslaafd is. Hij vergokt al zijn inkomsten waardoor de vrouw alsnog veel kosten heeft gemaakt en nog steeds maakt om in de behoefte van [jongmeerderjarige] te voorzien.
Verder verzoekt de man te bepalen dat vanaf 14 oktober 2023 de onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige] wordt vastgesteld conform de stellingen van de man in eerste aanleg. Hier heeft hij het echter in zijn geheel niet over in zijn grief. Hij heeft het alleen over de periode 1 juli 2021 tot 14 oktober 2023. Dit verzoek wordt door de man dus op geen enkele wijze onderbouwd en de man is derhalve niet-ontvankelijk in dit verzoek, subsidiair dient dit te worden afgewezen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
5.8.
Het hof overweegt als volgt.
Periode tot 14 oktober 2023
5.8.1.
Volgens vaste jurisprudentie wordt de behoefte van een kind dat niet thuis woont, begrensd door de kosten die de (oorspronkelijk) verzorgende ouder daadwerkelijk heeft (gemaakt). Voor vaststelling van de omvang van de behoefte van de minderjarige mag dan van de verzorgende ouder worden verlangd dat hij of zij alle kosten aannemelijk maakt die voor de minderjarige worden gemaakt.
5.8.2.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de uithuisplaatsing van [jongmeerderjarige] veel kosten heeft gemaakt. De vrouw heeft kostenoverzichten overgelegd en veel bonnen waaruit volgt dat de vrouw uitgaven heeft gedaan voor onder andere kleding, de inrichting van de plek van [jongmeerderjarige] bij [instantie] en verzorgingsartikelen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [jongmeerderjarige] zelf desgevraagd verklaard dat hij gedurende deze periode – zoals de vrouw stelt – vaak bij zijn moeder heeft verbleven. Veelvuldig at hij daar, sliep daar en deed er zijn was. Er was sprake van een vrijwillige uithuisplaatsing en [jongmeerderjarige] kon dan ook naar huis wanneer hij dat wilde. Voorts is voldoende duidelijk geworden dat de vrouw, mede gelet op de drugs- en gokverslaving van [jongmeerderjarige] , gedurende deze periode veel extra, ongebruikelijke en onvoorziene kosten heeft gemaakt ten behoeve van hem. Dat door het verblijf van [jongmeerderjarige] bij [instantie] deels door derden in de behoefte van [jongmeerderjarige] werd voorzien, maakt nog niet duidelijk met welk bedrag de behoefte zou moeten worden aangepast, temeer daar de gemeente de hulp in natura heeft gegeven en de man het door hem gestelde bedrag van € 300,- per maand tegenover de betwisting door de vrouw niet heeft onderbouwd. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in die periode ook extra kosten heeft gehad, welke extra kosten weer opwegen tegen de door de man gestelde vermindering van kosten voor [jongmeerderjarige] . Voorts heeft de man ter zitting verklaard dat [jongmeerderjarige] in die periode ook niet bij hem heeft verbleven. Al met al is het hof van oordeel dat er geen reden is voor een herberekening van de behoefte van [jongmeerderjarige] voor de periode dat hij bij [instantie] verbleef, omdat voldoende duidelijk is geworden dat de behoefte van [jongmeerderjarige] gedurende deze periode niet wezenlijk is veranderd. De grief van de man faalt.
Periode van 14 oktober 2023 tot [geboortedatum] 2024
5.8.3.
Hoewel de man ten aanzien van deze periode geen formele grief heeft geformuleerd, is uit het beroepschrift, het verweerschrift en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voldoende duidelijk gebleken dat de man ook wijziging van de kinderalimentatie verzoekt na 14 oktober 2023. Het hof zal de man ontvangen in dit verzoek.
5.8.4.
Vast staat dat [jongmeerderjarige] vanaf 14 oktober 2023 weer bij de vrouw verbleef. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is duidelijk geworden dat [jongmeerderjarige] in ieder geval vanaf 14 oktober 2023 fulltime werkte en een inkomen genereerde van circa € 1.200,- netto per maand. Hiermee kon hij ruim in zijn behoefte van € 555,- per maand voorzien, zodat de man hierin niet hoeft bij te dragen. Gelet hierop zal het hof de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige] in deze periode op nihil bepalen.
Periode na [geboortedatum] 2024
5.8.5.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [jongmeerderjarige] desgevraagd verklaard dat hij voor de periode na zijn achttiende verjaardag geen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie wil ontvangen van de man. Gelet hierop zal het hof de bijdrage vanaf [geboortedatum] 2024 op nihil stellen.
Behoefte van [minderjarige]
5.9.
Tussen partijen is de door de rechtbank berekende behoefte van [minderjarige] van € 555,- per maand in 2023 niet in geschil zodat het hof hier in beginsel van uit zal gaan.
5.10.
De man voert echter aan dat de behoefte van [minderjarige] herberekend moet worden omdat zijn behoefte veranderde op het moment dat [jongmeerderjarige] bij [instantie] verbleef. De vrouw volgt deze stelling niet.
5.11.
Het hof volgt de stelling van de man eveneens niet. De behoefte van [minderjarige] is gebaseerd op het netto besteedbaar gezinsinkomen van de ouders in 2013. Dit verandert niet op het moment dat [jongmeerderjarige] niet langer bij de vrouw thuis verblijft.
Aangezien het hof in rov. 5.8.2. heeft geoordeeld dat er geen grond is om van een lagere behoefte van [jongmeerderjarige] uit te gaan voor de periode dat [jongmeerderjarige] bij [instantie] verbleef, is er geen aanleiding om het aandeel van iedere ouder in de kosten van [minderjarige] opnieuw te berekenen.
Zorgkorting
5.12.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw verzocht geen rekening te houden met een zorgkorting, omdat de man en [minderjarige] elkaar al lange tijd niet zien. De man heeft aangevoerd dat de vrouw geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank hieromtrent, en dat het verzoek derhalve in strijd is met de goede procesorde.
5.13.
Het hof wijst het verzoek van de vrouw af omdat deze grief tardief en daarmee in strijd met de goede procesorde is. Niet valt in te zien waarom de vrouw deze grief niet eerder in haar incidenteel hoger beroep heeft kunnen indienen.
5.14.
Gelet op hierop zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van [minderjarige] bekrachtigen.
Terugbetaling
5.15.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad staat bij het met terugwerkende kracht verlagen van een onderhoudsbijdrage behoedzaamheid voorop, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Het hof is van oordeel dat in dit geval van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd de te veel ontvangen bijdragen terug te betalen. Weliswaar zal de vrouw de in het verleden ontvangen bedragen mogelijk hebben verbruikt, maar zij kon en behoorde er vanaf 4 mei 2022 rekening mee houden dat er een wijziging van de kinderalimentatie mogelijk was. Voorts is de periode waarin moet worden terugbetaald relatief beperkt, te weten de periode van 14 oktober 2023 tot [geboortedatum] 2024, en overstijgt de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van de kinderen. Anderzijds begrijpt het hof dat de vrouw dat bedrag niet in een keer kan terugbetalen gezien haar beperkte financiële situatie. Het hof zal daarom in redelijkheid bepalen dat de man de eventueel te veel betaalde alimentatie voor de toekomst mag verrekenen met de aan de vrouw voor [minderjarige] verschuldigde kinderalimentatie in maandelijkse periodes van € 50,-.
Incidenteel hoger beroep
5.16.
De vrouw voert – samengevat – het volgende aan. De man komt de laatste alinea van artikel C van het ouderschapsplan niet na. Hij weigert een bijdrage te leveren naar evenredigheid van ieders bruto inkomen over het voorgaande kalenderjaar. De vrouw verzoekt te bepalen dat de man deze kosten alsnog dient te voldoen.
Er is sprake van een voldoende samenhang met kinderalimentatie dus dit verzoek van de vrouw kan in de appelprocedure bij het hof worden meegenomen. De vrouw heeft veel stukken bijgevoegd ter onderbouwing van de kosten. In het ouderschapsplan staan de kosten ruim omschreven: het gaat om kosten verbonden aan het volgen van een onderwijsinstelling. Partijen hebben dit destijds ook zo ruim bedoeld. Bovendien heeft de man deze kosten wel voldaan ten aanzien van [jongmeerderjarige] . Voorts citeert de man de mediationclausule in het ouderschapsplan verkeerd. Partijen hebben het recht een mediator te benaderen maar dat is geen verplichting.
5.17.
De man voert – samengevat – het volgende aan. De vrouw kan de vermeende vordering op de man niet voor het eerst in hoger beroep aan de orde stellen. De vrouw dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar incidenteel hoger beroep.
Indien het hof de vrouw wel ontvangt in haar verzoek voert de man het volgende aan. In het ouderschapsplan staat dat partijen zich eerst tot een mediator moeten wenden. Verder staat in het convenant dat de kosten van de onderwijsinstelling vergoed dienen te worden. Er staat niet opgenomen welke kosten dat zijn en het heeft er de schijn van dat de vrouw waarschijnlijk erop doelt dat aan schoolreisjes en het schoolkamp door de man meebetaald zou moeten worden. Voor schoolreisjes en het schoolkamp wordt slechts een vrijwillige bijdrage verzocht. De man hoeft hier dus al helemaal niet aan mee te betalen. De vrouw legt wel allerlei bonnetjes over maar daaruit kan de man niet afleiden dat dit te maken heeft met hetgeen in het convenant staat weergegeven. Ook kan niet geverifieerd worden of de kosten op [minderjarige] betrekking hebben. Dit verzoek is dusdanig marginaal onderbouwd en gemotiveerd dat het afgewezen moet worden.
5.18.
Het hof overweegt als volgt.
5.18.1.
Het hof constateert allereerst dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek in incidenteel hoger beroep. Artikel C van het ouderschapsplan bepaalt voor zover van belang dat de kosten verbonden aan het volgen van een onderwijsopleiding door (een van) de kinderen door de vrouw worden voorgeschoten en dat de man daarin zal bijdragen naar evenredigheid. Als partijen het over ieders bijdrage in die kosten niet eens worden, dan geldt dat zij zullen bijdragen naar evenredigheid van ieders bruto-inkomen over het voorgaande kalenderjaar.
De vrouw kan in hoger beroep nakoming van artikel C van het ouderschapsplan verzoeken, nu zij ook verzoekster was in eerste aanleg en zij in hoger beroep haar verzoek kan aanvullen. Immers dit artikel ziet op de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Er bestaat derhalve voldoende samenhang met de reeds in eerste aanleg gedane verzoeken betreffende de kinderalimentatie.
Voorts bevat het ouderschapsplan een geschillenregeling, deze luidt voor zover van belang: “
leder heeft dan het recht een NMI-registermediator te benaderen en de ander uit te nodigen om te proberen middels mediation het geschil op te lossen. De kosten daarvan worden door ieder voor de helft gedragen, voorzover niet gedekt door derden c.q. een toevoeging. Indien de mediation niet tot een oplossing leidt, staat elk van partijen de weg naar de rechter vrij, als volgens de wet.” Het hof is met de vrouw van oordeel dat het haar vrij staat zich rechtstreeks tot de rechter te wenden, nu het benaderen van een mediator in het ouderschapsplan is geformuleerd als een optie en niet als een dwingende verplichting (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1078).
5.18.2.
Het hof zal de man veroordelen een bedrag van € 300,- te voldoen ingevolge artikel C van het ouderschapsplan. Partijen zijn destijds overeengekomen dat onder andere de kosten verbonden aan “
het volgen van een onderwijsopleiding door (een van) de kinderen” door de vrouw worden voorgeschoten en dat de man hierin naar evenredigheid zal bijdragen. Dit betreft een ruime formulering en de door de vrouw opgevoerde kosten vallen onder deze definitie. De vrouw heeft met een grote veelheid bonnen onderbouwd welke kosten zij voor [minderjarige] heeft gemaakt voor onder andere een schoolkamp en diverse schoolspullen. In het licht daarvan had het op de weg gelegen van de man om met meer dan enkel een kale betwisting aan te geven dat deze uitgaven niet ten behoeve van [minderjarige] zijn gedaan. Bovendien is het aannemelijk dat bijvoorbeeld een sportbroek in maat 164 niet ten behoeve van [jongmeerderjarige] of de vrouw zal zijn gekocht.
Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man moet voldoen de toekomstige bedragen die voortvloeien uit artikel C van het ouderschapsplan, zal het hof afwijzen. De man is immers reeds op grond van het ouderschapsplan verplicht om die kosten te voldoen.
Proceskostenveroordeling
5.19.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de proceskosten omdat zij – in incidenteel hoger beroep – op onjuiste gronden procedeert die zij niet heeft onderbouwd. De vrouw verzoekt dit verzoek af te wijzen.
5.20.
Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.18.1. en 5.18.2. ziet het hof geen aanleiding om, anders dan gebruikelijk in familierechtelijke zaken, de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Bovendien wordt het incidentele verzoek van de vrouw toegewezen.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor wat betreft de kinderalimentatie ten behoeve van [jongmeerderjarige] en de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 november 2015 wijzigen ten aanzien van de kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige] op de wijze zoals hierna in het dictum zal worden bepaald. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen en de man veroordelen tot betaling van € 300,- aan de vrouw ingevolge artikel C van het ouderschapsplan.

7.De beslissing

Het hof:
op het principaal hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 december 2023, voor wat betreft de gewijzigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2016;
en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 10 november 2015 (zaaknr. C/03/209622 / FA RK 15-2678) in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [jongmeerderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006, met ingang van 14 oktober 2023 wordt bepaald op nihil;
bepaalt dat de vrouw, voor zover de man over de periode vanaf 14 oktober 2023 tot [geboortedatum] 2024 meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de vrouw het meerdere moet terugbetalen, waarbij de man dit mag verrekenen met € 50,- per maand, een en ander zoals overwogen in rov. 5.15;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
op het incidenteel hoger beroep:
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 300,- aan de vrouw ingevolge artikel C van het ouderschapsplan;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.D.M. van der Linden, J.C.E. Ackermans-Wijn en G.M. Goes en is op 21 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.