ECLI:NL:GHAMS:2013:2510

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
15 augustus 2013
Zaaknummer
200.121.469/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoefte van kinderen in het kader van uithuisplaatsing en draagkrachtvergelijking

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om de behoefte van de kinderen in het kader van hun uithuisplaatsing en de draagkracht van de ouders. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen, [zoon] en [dochter], was vastgesteld. De man had in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin hij verzocht om de bijdrage op nihil te stellen. De vrouw verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 1995 gehuwd en hebben twee kinderen. Het huwelijk is in 2007 ontbonden. De man is onder toezicht gesteld en heeft een bewindvoerder. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van de kinderen moest betalen, maar de man stelde dat zijn financiële situatie was veranderd en dat hij niet langer in staat was om deze bijdrage te voldoen. Het hof moest beoordelen of de man nog steeds een bijdrage moest betalen en zo ja, hoeveel.

Het hof overwoog dat de behoefte van de kinderen tijdens hun uithuisplaatsing moet worden vastgesteld op basis van de kosten die de verzorgende ouder daadwerkelijk maakt. Het hof hield rekening met de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen, maar ook met de draagkracht van beide ouders. Uiteindelijk oordeelde het hof dat de man in staat was om een bijdrage te betalen van € 60,- per maand voor [zoon] en € 27,- per maand voor [dochter], met ingang van 30 december 2011. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en de nieuwe bedragen werden vastgesteld. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 13 augustus 2013
Zaaknummer: 200.121.469/01
Zaaknummer eerste aanleg: 507548 / FA RK 12-8 (FH LB)
Uitspraak van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N.J.F. Snoek te Amstelveen,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. drs. O.O. van der Lee te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 7 februari 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 november 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 507548 / FA RK 12-8 (FH LB).
1.3.
De man heeft op 8 april 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 20 juni 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
[zoon] heeft op 27 juni 2013 een nader stuk ingediend. De man heeft op 28 juni 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 8 juli 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw [x], de bewindvoerder van de man.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1995 gehuwd. Het huwelijk is op 2 augustus 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 mei 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [zoon] [in] 1995 en [dochter] [in] 1997. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [dochter].
2.2.
Bij beschikking van 23 mei 2007 van de rechtbank Amsterdam is – voor zover van belang – bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] en [dochter] dient te voldoen van € 190,- per kind per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen en te verhogen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van [zoon] en [dochter] kan of zal worden verleend.
2.3.
Bij beschikking van 10 maart 2008 is [zoon] onder toezicht gesteld en is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [zoon]. Beide maatregelen zijn telkens verlengd totdat [zoon] meerderjarig werd. Bij beschikking van 10 maart 2008 is [dochter] onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 7 september 2009 is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [dochter].
2.4.
Bij beschikking van 16 maart 2012 van de rechtbank Amsterdam, Sector kanton, Locatie Amsterdam, zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de man onder bewind gesteld, waarbij [x], wonende te [a], tot bewindvoerder is benoemd.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1974. Zij is alleenstaand.
Zij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf a]. Haar salaris bedraagt volgens de salarisspecificatie over april 2013 € 1.593,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Zij ontvangt een onregelmatigheidstoeslag. De fietsvergoeding bedraagt € 17,- per maand. De premie pensioen bedraagt € 142,- per maand.
Aan huur betaalt zij € 423,- per maand. Zij ontvangt een huurtoeslag van € 21,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 138,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 65,- per maand. Het eigen risico bedraagt € 220,- per jaar.
Het kindgebonden budget bedroeg in 2012 € 2.005,- / € 167,- per maand.
2.6.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1973. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf b]. Blijkens de jaaropgaven over 2011 en 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar respectievelijk € 35.793,- en € 35.392,-.
Aan huur betaalt hij € 511,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 129,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 23 mei 2007 in zoverre:
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] met ingang van 30 december 2011 tot 1 juli 2012 bepaald op € 88,- per maand en vanaf 1 juli 2012 op € 86,- per maand;
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] met ingang van 30 december 2011 tot 1 juli 2012 bepaald op € 52,- per maand en vanaf 1 juli 2012 op € 51,- per maand.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man, met wijziging van de beschikking van 23 mei 2007 in zoverre, te bepalen dat de bijdrage ten aanzien van [zoon] met ingang van 10 maart 2008 op nihil wordt gesteld en dat de bijdrage ten aanzien van [dochter] met ingang van 7 september 2009 op nihil wordt gesteld en voorts te bepalen dat de vrouw hetgeen zij teveel heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen.
3.2.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, naar het hof begrijpt, het inleidende verzoek van de man alsnog af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans het door haar in hoger beroep verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man de door hem te betalen bijdragen op nihil te stellen, althans de door hem te betalen bijdragen met ingang van 30 december 2011 te bepalen op een bedrag dat het hof juist acht rekening houdend met de inkomenspositie van de man, de door hem opgevoerde kostenposten en de inkomenspositie van de vrouw en toepassing gevende aan een draagkrachtvergelijking.
3.4
De vrouw verzoekt de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans het door hem in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
Het hof dient te beoordelen of [zoon] en [dochter] gedurende de periode dat zij uit huis zijn geplaatst behoefte hebben aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding en zo ja, tot welk bedrag.
4.2.
De vrouw voert in haar eerste grief aan dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat zij de stelling van de man dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de bij beschikking van 23 mei 2007 vastgestelde bijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet, niet heeft weersproken. Volgens de vrouw heeft zij stelselmatig en herhaaldelijk aangegeven dat de omstandigheden door de uithuisplaatsing weliswaar zijn veranderd, maar dat de kosten die ten laste van haar komen niet minder zijn geworden. De omstandigheden zijn niet zodanig gewijzigd dat de beschikking van 23 mei 2007 niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
De man is van mening dat de rechtbank terecht constateert dat sprake is van een wijziging van omstandigheden.
4.3.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat [zoon] en [dochter] op respectievelijk 10 maart 2008 en 7 september 2009 uit huis zijn geplaatst. Naar het oordeel van het hof is dit een wijziging van omstandigheden als gevolg waarvan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient te worden beoordeeld of en zo ja, in hoeverre de door de man te betalen onderhoudsbijdrage gedurende de uithuisplaatsing is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Behoefte van [zoon] en [dochter]
4.4.
Partijen verschillen van mening over de behoefte van [zoon] en [dochter]. Het hof stelt voorop dat, indien sprake is van een uithuisplaatsing, de behoefte van een minderjarige wordt begrensd door de kosten die de verzorgende ouder daadwerkelijk maakt. Tot die kosten behoort ook een ouderbijdrage die verschuldigd is indien een minderjarige is geplaatst in een accommodatie van een zorgaanbieder op basis van de Wet op de Jeugdzorg dan wel in een door de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) gefinancierde instelling. Op die kosten dient de door de verzorgende ouder voor de minderjarige ontvangen kinderbijslag in mindering te worden gebracht.
In de bestreden beschikking is de ouderbijdrage ten behoeve van [zoon] bepaald op € 106,46 per maand en ten behoeve van [dochter] op € 75,- per maand. Partijen hebben hiertegen geen grieven gericht, zodat het hof van deze bijdragen uitgaat.
Voorts houdt het hof evenals de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte van [zoon] gedurende zijn uithuisplaatsing rekening met een bedrag van € 17,83 per maand voor “was en droogkosten instelling”, € 12,50 per maand voor “vakantiekamp” en € 22,- per maand voor “groepsactiviteiten”, nu deze kosten door de man in hoger beroep niet zijn betwist.
4.5.
Naar het hof begrijpt stelt de vrouw dat zij naast de hiervoor onder 4.4 genoemde kosten nog extra kosten voor vakantiekampen maakt. Uit de door de vrouw overgelegde schema’s en facturen blijken echter geen (extra) kosten ten behoeve van een vakantiekamp, zodat het hof hiermee geen rekening zal houden.
4.6.
Partijen verschillen voorts van mening omtrent de door de vrouw gemaakte omgangskosten. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat [zoon] en [dochter] beiden inmiddels eenmaal per vier weken gedurende een weekend bij ieder van partijen verblijven. Het hof houdt rekening met omgangskosten van € 10,- per kind per omgangsweekend, derhalve gemiddeld € 11,- per kind per maand. Voorts gaat het hof er evenals de rechtbank van uit dat [zoon] en [dochter] gedurende een derde deel van de vakanties bij de vrouw verblijven. Het hof houdt derhalve rekening met omgangskosten van de vrouw gedurende de vakanties van € 125,- per kind per jaar, derhalve € 10,- per kind per maand.
4.7.
De vrouw voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de kosten van kleding, toiletartikelen en uitjes niet voldoende heeft toegelicht door niet specifiek (genoeg) te verwijzen naar de bewijsstukken die zijn overgelegd. Zij legt in de procedure in hoger beroep diverse bonnen en overzichten over betreffende kosten van kleding, uitjes, kado’s en hobby’s ten behoeve van [zoon] en [dochter].
Volgens de man heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door de vrouw onvoldoende gespecificeerde producties buiten beschouwing dienen te worden gelaten. De instelling waar de kinderen zijn geplaatst, draagt zorg voor de meeste kosten die de vrouw opvoert, aldus de man.
4.8.
Het hof is van oordeel dat de vrouw, gelet op de door haar zowel in eerste aanleg als in hoger beroep overgelegde bonnen, schema’s en overige bijlagen terzake door haar betaalde kosten voor [zoon] en [dochter], voldoende gespecificeerd heeft onderbouwd dat zij, naast de onder 4.4 en 4.6 genoemde kosten, extra kosten heeft gemaakt, onder meer terzake kleding, uitjes, hobby’s en kado’s. Het hof is echter van oordeel dat de door de vrouw gemaakte kosten niet leiden tot een hogere behoefte van [zoon] en [dochter], nu door de vrouw niet is onderbouwd in hoeverre deze kosten noodzakelijke kosten vormen die de vrouw maandelijks dient te voldoen. Daarnaast dient de vrouw deze kosten, indien zij het maken daarvan noodzakelijk acht, uit haar vrije draagkrachtruimte te voldoen. Het hof houdt derhalve geen rekening met deze kosten.
4.9.
Gebleken is dat de vrouw met ingang van 1 juni 2013 geen vaste ouderbijdrage meer is verschuldigd ten behoeve van [dochter]. De vrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij thans maandelijks het bedrag van € 51,- per maand dat de man via het LBIO betaalt, voldoet aan de instelling waar [dochter] verblijft. Op dit moment valt nog niet te zeggen hoeveel de maandelijkse kosten in verband met het verblijf van [dochter] bij Lijn 5 vanaf 1 juni 2013 zullen bedragen. In de brief van 19 december 2012 geeft Lijn 5 aan dat de kosten van zakgeld, kleedgeld, kapper en ontspanning bij de vrouw in rekening gebracht zullen gaan worden. De man heeft hieromtrent gesteld dat deze kosten maximaal het thans betaalde bedrag van € 51,- zijn. Deze stelling is echter niet nader onderbouwd. Het hof acht het gelet op het voorgaande redelijk om uit te gaan van een bedrag dat overeenkomt met de voormalige ouderbijdrage van € 75,- per maand.
Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij kosten zal moeten maken omdat [dochter] van oktober 2013 tot en met april 2014 met het openbaar vervoer naar school moet reizen. Deze kosten bedragen € 73,- per maand. Ook zal zij schoolkosten ten behoeve van [dochter] moeten voldoen. De man heeft deze kosten betwist, stellende dat de vrouw aanspraak kan maken op vergoeding van de reis- en schoolkosten van [dochter] door DUO.
Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw kosten zal moeten maken voor het reizen van [dochter] tussen school en de instelling waar zij verblijft. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking rekening gehouden met een bedrag van € 34,30 per maand, waartegen de man geen grieven heeft gericht. Het hof acht de enkele stelling van de man dat de reiskosten worden vergoed door DUO zonder nadere onderbouwing onvoldoende om geen rekening te houden met reiskosten. Nu de vrouw het bedrag van € 73,- per maand niet nader heeft onderbouwd, zal het hof evenals de rechtbank rekening houden met reiskosten van € 34,30 per maand. Het hof houdt geen rekening met schoolkosten, nu de vrouw de hoogte van deze kosten niet aannemelijk heeft gemaakt en de man voorts onbetwist heeft gesteld dat de vrouw via DUO een tegemoetkoming in de schoolkosten kan vragen.
4.10.
Gelet op het voorgaande bepaalt het hof de kosten van [zoon] op € 179,79 per maand en van [dochter] op € 130,30 per maand. Hierop dient de kinderbijslag in mindering te worden gebracht. Gelet op het voorgaande bedragen de kosten van [zoon] tot 1 juli 2012 € 89,99 per maand en met ingang van 1 juli 2012 € 88,53 per maand. De kosten van [dochter] bedragen tot 1 juli 2012 € 40,50 per maand en met ingang van 1 juli 2012 € 39,04 per maand.
4.11.
Thans dient te worden bezien wie van partijen welk aandeel in de kosten van [zoon] en [dochter] dient te voldoen. Het hof zal daartoe de draagkracht van partijen beoordelen.
Draagkracht van de man
4.12.
Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de onder 2.6 genoemde gegevens, tenzij daarvan in het navolgende wordt afgeweken.
De man is van mening dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage ten behoeve van de [zoon] en [dochter] te voldoen. Hij is onder bewind gesteld in verband met aanzienlijke schulden. Volgens de vrouw dient de onderbewindstelling van de man niet ten laste van [zoon] en [dochter] te komen.
4.13.
Het hof overweegt als volgt. De bewindvoerder van de man heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de schuldenlast van de man circa € 12.000,- bedraagt. De langst lopende schulden van de man betreffen belastingschulden over de jaren 2007 en 2008. De overige schulden zijn van recenter datum.
Het hof stelt voorop dat in het kader van de vaststelling van de bijdragen ten behoeve van [zoon] en [dochter] als uitgangspunt heeft te gelden dat alleen rekening wordt gehouden met de noodzakelijke lasten, die ten opzichte van hen als redelijke uitgaven kunnen worden beschouwd. Wat schulden betreft vallen hieronder de schulden die uit het huwelijk van partijen stammen, omdat die schulden ook een druk op het gezinsbudget zouden hebben gelegd als partijen niet uit elkaar zouden zijn gegaan. Overige schulden hebben in beginsel geen voorrang op de onderhoudsverplichting jegens kinderen. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dat beginsel rechtvaardigen. Naar het oordeel van het hof zijn zodanige feiten of omstandigheden in het onderhavige geval niet gesteld of gebleken. Uit het door de man overgelegde overzicht van 31 mei 2013 van openstaande schulden blijkt niet of de belastingschulden ten bedrage van € 1.552,- zien op de huwelijkse periode van partijen, noch of en met welk bedrag de man op deze schulden aflost. Het hof houdt derhalve geen rekening met deze schulden. Nu de overige schulden geen huwelijkse schulden betreffen, houdt het hof daarmee evenmin rekening. Het hof zal derhalve wat betreft het inkomen van de man uitgaan van de jaaropgave over 2012.
Voorts houdt het hof rekening met omgangskosten van € 11,- per maand, nu gebleken is dat [zoon] en [dochter] eenmaal in de vier weken bij hem verblijven. Het hof houdt geen rekening met reiskosten woon-werkverkeer, nu deze kosten door de man niet zijn onderbouwd.
Draagkracht van de vrouw
4.14.
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de onder 2.5 genoemde gegevens. Voorts houdt het hof rekening met omgangskosten van € 21,- per maand, zoals onder 4.6. is overwogen.
Het hof houdt geen rekening met de overige door de vrouw in de procedure in eerste aanleg genoemde lasten, zoals opgenomen in productie h bij het appelschrift. Het hof is van oordeel dat deze lasten deels zijn begrepen in de bijstandsnorm en voorts geen voorrang dienen te hebben boven haar onderhoudsverplichting jegens [zoon] en [dochter].
Draagkrachtvergelijking
4.15.
Teneinde vast te stellen wie van partijen welk deel van de kosten van [zoon] en [dochter] dient te dragen, zal het hof een draagkrachtvergelijking maken. Het hof beschouwt beide partijen in het kader van de draagkrachtvergelijking als alleenstaande en houdt rekening met een draagkrachtpercentage van 70. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden alsmede de wederzijdse draagkracht van partijen en onderlinge vergelijking daarvan zoals deze uit het hiervoor overwogene blijken, is het hof van oordeel dat de man met ingang van 30 december 2011 in staat moet worden geacht een bijdrage ten behoeve van [zoon] te voldoen van € 60,- per maand. De man moet voorts in staat worden geacht een bijdrage ten behoeve van [dochter] te voldoen van € 27,- per maand met ingang van 30 december 2011.
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht, nu het hier een geschil van familierechtelijke aard betreft.
4.17.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, met wijziging van de beschikking van 23 mei 2007 in zoverre, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] met ingang van 30 december 2011 op € 60,- per maand;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] met ingang van 30 december 2011 op € 27,- per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. J.J. Laterveer-Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2013.