5.4.Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.4.1.Deze zaak kent een internationaal karakter nu de moeder de Nederlandse nationaliteit en de vader de Iraakse nationaliteit heeft. Het hof zal de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordelen op grond van artikel 8 lid 1 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis). Deze verordening is weliswaar op 1 augustus 2022 vervangen door Verordening (EU) nr. 2019/1111 (Brussel II-ter), maar ingevolge artikel 100 lid 2 van Brussel II-ter blijft Brussel II-bis van toepassing op gerechtelijke procedures die zijn ingesteld voor 1 augustus 2022. Het inleidend verzoekschrift is ingediend voor 1 augustus 2022, namelijk op 31 januari 2020 (ingekomen bij de rechtbank op 4 februari 2020). Op grond van de hoofdregel van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis zijn in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig werd gemaakt. Omdat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd.
5.4.2.Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is. Ook het hof zal daarom uitgaan van toepasselijkheid van Nederlands recht (vgl. HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200). 5.4.3.Ingevolge artikel 1:253o BW kunnen beslissingen waarbij een ouder alleen met het gezag is belast, op verzoek van de ouders of van een van hen door de rechter worden gewijzigd op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.4.4.De rechtbank heeft in de beschikking van 6 augustus 2021 overwogen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:253o BW.
In de beschikking van 17 februari 2023 is de rechtbank (ambtshalve) teruggekomen op deze
deze bindende eindbeslissing. De rechtbank heeft overwogen dat het haar ambtshalve is gebleken dat zij in haar beschikking van 6 augustus 2021 niet heeft onderkend dat het in artikel 1:253o BW genoemde criterium om te komen tot gezamenlijk gezag een ander beoordelingskader heeft. Nadat de rechtbank partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich hierover uit te laten heeft de rechtbank in de bestreden beschikking - kort samengevat - overwogen dat de door de vader op grond van de door hem gestelde wijziging van omstandigheden (hij woont inmiddels 3,5 jaar in Nederland, hij heeft meegewerkt aan een traject bij [instantie] en tijdens de zitting van 10 januari 2023 is hij met de moeder tot een afspraak gekomen over de omgang, en de omgang loopt goed), wijzigingen zijn in de (leef)situatie van de vader, de moeder en de kinderen ontvankelijk is in zijn verzoek.
Deze omstandigheden kwalificeren volgens de rechtbank echter niet als wijzigingen in de zin van artikel 1:253o BW, dus als wijzigingen op grond waarvan herstel van het gezag van de vader mogelijk is. Het zijn volgens de rechtbank geen omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat de situatie sinds de beschikking van 13 december 2018 zodanig is gewijzigd dat het in het belang van de kinderen is dat het gezag over hen voortaan weer aan de ouders gezamenlijk toekomt. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat er op dit moment onvoldoende basis is om gezamenlijk invulling te geven aan het gezag over de kinderen.
5.4.5.Uitgangspunt voor de beoordeling van het verzoek van de vader is de echtscheidingsbeschikking van 13 december 2018, waarbij, hoewel het handhaven van gezamenlijk gezag na echtscheiding uitgangspunt is, is bepaald dat het gezag alleen aan de moeder toekomt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de wijziging van het gezamenlijk gezag van de ouders naar het eenhoofdig gezag van de moeder in dit geval in het belang van de kinderen noodzakelijk was omdat de vader zich in Irak bevond en nergens aan mee wilde werken. Volgens de rechtbank gaf de vader geen invulling aan zijn ouderlijk gezag en kon niet worden verwacht dat hij dit in de toekomst wel zou gaan doen.
5.4.6.In de echtscheidingsprocedure heeft de moeder weliswaar betoogd dat de man ergens in Irak was en zij hem niet kon bereiken, maar de vader heeft gemotiveerd betwist dat hij destijds niet bereikbaar was. Hij heeft aangevoerd dat partijen, die aanvankelijk samen met de kinderen in België woonden, weliswaar sinds 2017 feitelijk niet meer met elkaar samenleefden maar dat er wel steeds contact tussen hem en de kinderen was. Omdat zijn verblijfsvergunning in België niet werd verlengd, hetgeen hij met stukken heeft onderbouwd, is hij in februari 2018 tijdelijk teruggekeerd naar Irak. Volgens de vader wist de moeder waarom hij naar Irak was teruggekeerd, dat hij in Irak bij familie verbleef waar hij en de vrouw destijds ook hebben verbleven tijdens het begin van hun huwelijk en dat hij gewoon voor haar en de kinderen bereikbaar was. Hij heeft steeds vanuit Irak geprobeerd in contact te komen met de kinderen, maar volgens de vader gaf de moeder daar geen gehoor aan. Ook cadeaus voor de kinderen die de vader via familieleden in Nederland aan de kinderen deed toekomen werden niet geaccepteerd door de moeder. Derhalve was volgens de vader geenszins sprake van een situatie waarin hij geen invulling gaf of wilde geven aan zijn ouderlijke verantwoordelijkheid. De moeder heeft dit in hoger beroep niet althans niet voldoende concreet betwist. Verder heeft zij tijdens de mondelinge behandeling bevestigd in die tijd in een goede verhouding tot de familie van de vader, althans tot zijn ouders, te hebben gestaan. Gebleken is voorts dat de vader, onmiddellijk nadat hij in Nederland is teruggekeerd, stappen heeft gezet om tot contact met de kinderen te komen. De enkele omstandigheid dat de vader in de echtscheidingsprocedure niet is verschenen en op dat moment in Irak verbleef, rechtvaardigt gelet op voormelde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, dan ook niet althans niet zonder meer de conclusie dat de vader ten tijde van de echtscheidingsbeschikking nergens aan wilde meewerken en geen invulling gaf aan het gezag althans niet kon worden verwacht dat hij dit in de toekomst wel zou gaan doen zoals de rechtbank op 13 december 2018 heeft overwogen. Dit klemt te meer nu het verzoek van de moeder om haar met het eenhoofdig gezag te belasten dateert van 5 maart 2018, derhalve kort na het vertrek van de vader naar Irak op 25 februari 2018. Voorts is van belang dat in de echtscheidingsbeschikking staat dat de moeder nog op 20 mei 2018 contact heeft gehad met de vader. Verder is het het hof niet gebleken dat de moeder op problemen is gestuit door het gezamenlijk gezag. Ook van procedures tot het verkrijgen vervangende toestemming om gezagsbeslissingen te kunnen nemen, is het hof niet gebleken. Daarom is voldoende aannemelijk dat de rechtbank bij het nemen van de beschikking van 13 december 2018 voor wat betreft het gezag over de kinderen is uitgegaan van onjuiste althans onvolledige informatie.
5.4.7.Aan het hof ligt daarmee vervolgens ter beoordeling voor de vraag of er sprake is van zodanig ernstige (communicatie)problemen tussen de ouders of dat het anderszins in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat het eenhoofdig gezag moet worden gecontinueerd. Weliswaar is duidelijk dat thans sprake is van forse communicatieproblemen tussen de ouders, maar anders dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft geconcludeerd, leidt het hof uit de echtscheidingsbeschikking van 13 december 2018 en gelet op het vorenstaande daaruit niet af dat daarvan ook ten tijde van die beschikking sprake was.
5.4.8.Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
5.4.9.Uit de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep volgt dat er sprake is van (communicatie)problematiek tussen de ouders waarin beide ouders een rol hebben. Afgezien van een beperkt contact over de omgangsregeling vindt er geen overleg plaats tussen de ouders. De ouders beschikken over en weer niet over elkaars telefoonnummers en de wijze van informatieverschaffing door de moeder aan de vader zoals deze liep ten tijde van het BOR-traject heeft zij gestopt en is niet meer hervat. Ook tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van het hof is gebleken dat het wantrouwen over en weer groot is.
In hoger beroep komt naar voren dat de moeder met name bang is voor de gevolgen zodra zij officieel gaat samenwonen met haar nieuwe partner en welke risico’s dit voor de kinderen meebrengt. Zij vreest dat de vader met de kinderen naar Irak vertrekt zonder dit echter met nadere concrete feiten of omstandigheden te onderbouwen. Zij heeft verklaard dat er al langdurig geen contact is met familieleden van de vader, dat zij niet meer door hen wordt benaderd en dat er ook geen bedreigingen in haar richting meer zijn geuit. Niet door familieleden of kennissen van de vader noch door de vader zelf.
De vader maakt zich op zijn beurt zorgen over de rol van de nieuwe partner van de moeder ten aanzien van de kinderen. Hij betwist dat hij de kinderen mee zou willen nemen naar Irak. Hij ziet dat de kinderen in Nederland zijn geworteld en wil daar geen verandering in brengen. Integendeel, juist om die reden hoopt hij in aanmerking te komen voor een verblijfstitel in Nederland zodat hij een rol in hun leven kan blijven spelen. Het is volgens hem in het belang van de kinderen dat de vrouw haar medewerking verleent aan het verstrekken van documenten die hij aan de IND moet over leggen, hetgeen zij tot op dit moment heeft geweigerd.
Gebleken is dat het de ouders niet lukt om in gesprek te gaan om deze zorgen, die over en weer bestaan. Tot op heden is, afgezien van het BOR-traject tijdens de procedure in eerste aanleg, niet ingezet op verbetering van de onderlinge communicatie en verstandhouding. Mede gelet hierop heeft het hof, net als de raad, zorgen over de kinderen.
Het hof kan echter op dit moment (nog) niet beoordelen of en in hoeverre verbetering van de situatie mogelijk is en of de ouders (in de toekomst) in staat kunnen worden geacht tot gezamenlijke gezagsuitoefening althans of het eenhoofdig gezag van de moeder moet worden gecontinueerd.
Daarom volgt het hof het advies van de raad om ter zake een raadsonderzoek te gelasten. Beide ouders hebben desgevraagd verklaard mee te zullen werken aan het raadsonderzoek en zijn bereid om eventueel geadviseerde hulp te aanvaarden. In dit raadsonderzoek dient bijzondere aandacht te zijn voor de vraag - kort gezegd - in hoeverre partijen in staat moeten worden geacht om (in de toekomst) op een structurele en constructieve manier met elkaar te communiceren.
5.4.10.Concreet verzoekt het hof de raad een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren over in ieder geval de volgende vragen:
- in hoeverre dienen partijen in staat te worden geacht om op een structurele en constructieve manier te communiceren, waarbij partijen oog hebben voor de eigen manier van communiceren en die van de ander en hoe zij daarmee kunnen omgaan?
- is sprake van dusdanig ernstige communicatieproblemen dat deze voortzetting van het eenhoofdig gezag van de moeder noodzakelijk maken?
- is het anderszins in het belang van de kinderen noodzakelijk dat het eenhoofdig gezag van de moeder wordt gecontinueerd?
- welke mogelijkheden en belemmeringen ziet de raad voor gezamenlijk ouderlijk gezag over de kinderen?
- wat acht de raad nodig om de eventuele belemmeringen weg te nemen?
- wat is het advies van de raad ten aanzien van het gezag?
- welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in het kader van voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om te vermelden?
5.4.11.Het hof zal de verdere behandeling van de zaak vijf maanden aanhouden om het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Indien de raad daartoe aanleiding ziet, kan de raad eerder een terugkoppeling aan het hof geven. Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad.