3.1.Voor de beoordeling van de in hoger beroep resterende geschilpunten zijn de volgende feiten van belang.
De besloten vennootschap Impact Retail BV (hierna: Impact) is een retailonderneming in elektronica en bruin- en witgoed. Bij de consument was Impact vooral bekend onder de handelsnaam IT’s. De verkoop van de producten vond plaats via een netwerk van winkels verspreid over heel Nederland en via webshops.
Impact werd aanvankelijk gefinancierd door Van Lanschot Bankiers NV (hierna: Van Lanschot): In 2008 heeft Rabobank Van Lanschot als huisbankier vervangen. Bij kredietovereenkomst van 6 oktober 2008 heeft Rabobank een tweetal kredieten in rekening-courant verstrekt. Hiervoor verkreeg Rabobank onder meer pandrechten op alle huidige en toekomstige roerende activa van Impact en op de huidige en toekomstige vorderingen van Impact op derden. Daarnaast heeft Rabobank een openbaar pandrecht verkregen op het creditsaldo van de bankrekeningen. In november 2009 is de kredietovereenkomst op enkele onderdelen aangepast.
Impact hield diverse creditrekeningen en debetrekeningen aan bij de Rabobank. Rabobank was contractueel bevoegd creditsaldo op een of meer van deze creditrekeningen geheel of gedeeltelijk te verrekenen met debetsaldi op een of meer van deze debetrekeningen.
Impact heeft vanaf 2009 aanzienlijke verliezen geleden. Oorzaak van de problemen waren onder andere de economische crisis, de opkomst van grote (internationale) retailketens met landelijke dekking die tegen concurrerende prijzen konden leveren en de opzegging in 2009 van de dekking door twee van de drie kredietverzekeraars. De derde kredietverzekeraar, Atradius, heeft de dekking teruggebracht tot een limiet van 8 à 9 miljoen euro. Het gevolg van het terugtrekken van de kredietverzekeraars was dat Impact slechts een beperkte voorraad kon aanhouden. De (inkoop) waarde van de voorraad daalde in 2009 van ongeveer € 52.000.000,00 tot ongeveer € 38.000.000,00.
In 2009 en 2010 is gezocht naar oplossingen voor de financiële problemen van Impact. Rabobank is bij dat proces nauw betrokken geweest.
Rabobank financierde op basis van een zogenaamde “borrowing base”. Deze was gebaseerd op betaalde en courante voorraad. Naar aanleiding van een verzoek om aanpassing van de bestaande borrowing base om mogelijke liquiditeitstekorten te voorkomen, heeft Rabobank op 25 augustus 2009 voorgesteld het bevoorschottingspercentage tijdelijk te verhogen van 50% naar 60%. Rabobank heeft de continuïteitsclassificatie aangepast van "continuïteit" naar "aandachtsbehoevend" en Impact overgeplaatst naar de afdeling Begeleiding Bijzondere Financiering (BBF), onderdeel van Bijzonder Beheer van Rabobank, met als eerste aanspreekpunt [persoon A] en [persoon B] . In een rapport van 12 februari 2010 heeft Rabobank de kredietclassificatie vastgesteld op "dreigende discontinuïteit" op basis van de problematiek rondom Atradius en de marktonzekerheid, en gerapporteerd dat er opnieuw liquiditeitskrapte is ontstaan door de beslissing van Atradius om de limieten van Impact te verlagen. Op 1 maart 2010 is de kredietovereenkomst gewijzigd. Op basis daarvan is het bevoorschottingspercentage voor de periode 31 maart 2010 — 31 juli 2010 verhoogd tot 55%. De bestaande kredietfaciliteit van € 20.000.000,00 is gehandhaafd, evenals de bestaande zekerheden. Verder zijn er nieuwe zekerheden overeengekomen.
Op 21 april 2010 heeft Impact bij de belastingdienst uitstel van betaling gevraagd van de over het eerste kwartaal verschuldigde omzetbelasting en de over de maand mei verschuldigde loonbelasting van respectievelijk circa € 2.700.000,00 en € 1.700.000,00, en tevens melding gemaakt van betalingsonmacht. Dit uitstel is op 6 mei 2010 verleend.
Op 3 mei 2010 is op verzoek van [persoon A] een taxatierapport uitgebracht met betrekking tot de voorraad. Het doel van de taxatie was: "opdrachtgever inzicht geven in de liquidatiewaarde in verband met het vaststellen van de waarde van haar zekerheden." De voorraad is op basis van liquidatiewaarde getaxeerd op een bedrag van € 15.000.000,00 ex btw.
In een interne nota van 25 november 2010, genaamd tussentijdse revisie heeft [persoon A] vijf scenario’s geschetst nadat hij had aangegeven dat het pandrecht op de voorraad van Impact mogelijk geheel waardeloos was nu bijna iedere leverancier nog wel een (beperkte) vordering had openstaan. Hij schrijft vervolgens:
“(…) Bij het verstrekken van de financiering aan Impact is met deze problematiek geen rekening gehouden. Wij hebben de afgelopen periode getracht dit probleem te verhelpen. Wij hebben in dat licht contact gehad met de belangrijkste leveranciers en hen gevraagd om mee te werken aan het vrijgeven van het verlengde eigendomsvoorbehoud tegen ontvangst van een eerste pandrecht (het pandrecht van Rabo zou dan overgaan in een tweede pandrecht). Hoewel er enige bereidheid lijkt te zijn om hierin mee te denken, heeft nog geen enkele leverancier daadwerkelijk afstand gedaan van het verlengde eigendomsvoorbehoud en is het niet onze verwachting dat dit in de komende week zal gebeuren (moet over veel schijven binnen de leveranciers).
Scenario's
Impact beschikt thans over een historisch laag voorraadniveau van ca. EUR 23/m (ca. 50% tov 2009). Doordat de feestdagen voor de deur staan dient Impact, wil men maximaal profiteren van deze feestdagen, op zeer korte termijn voorraad in te laden. Men streeft naar een voorraadniveau van ca. EUR 30/m. Wil men nog meeprofiteren van Sinterklaas dan dient men uiterlijk deze week in te kopen wil men nog op tijd beleverd kunnen worden.
Wij dienen daarom op zeer korte termijn uitsluitsel te geven over welk scenario wij zullen volgen.(…)”
De vijf scenario’s die hij vervolgens beschrijft, zijn
1. going concern doorgaan
2. going concern met verkoop Modern.nl
3. B&S
4. faillissement
5. feestdagen doorgaan en faillissement (met doorstart) voorbereiden.
Onder scenario 4 schrijft hij:
“(…) Wij hebben inmiddels de voorraad en inventaris laten taxeren door NTAB. Hieruit blijkt dat de liquidatiewaarde van de voorraad EUR 14/m bedraagt. Onze vordering bedraagt thans ca. EUR 13/in (fluctueért op basis van de BB). Ook in dit scenario lopen we aan tegen de problematiek van de eigendomsvoorbehouden.
Een mogelijkheid is om voor datum faillissement de leveranciers in de gelegenheid te
stellen hun voorraad tot het bedrag van hun openstaande vordering terug te halen en te laten verklaren dat zij niets meer te vorderen hebben en afstand doen van hun
eigendomsvoorbehoud. Probleem is echter dat dit ter zake de 6 grootste leveranciers (die samen EUR 13/m aan voorraad] hebben geleverd) wellicht nog realiseerbaar is in de komende dagen, maar dat dit ten aanzien van de ca. 40 overige crediteuren (die samen EUR 10/m voorraad hebben geleverd) niet haalbaar is. Het is dus onzeker welk deel van de koopsom van de voorraad aan ons toe zal komen.
Omdat we onvoldoende tijd hebben om een faillissement (en doorstart) goed voor te
bereiden, geniet dit scenario (nog) niet onze voorkeur.(…)”
Bij scenario 5 schrijft hij:
“Impact heeft de bank voor het aanstaande verkoopseizoen (december/januari) verzocht een bankgarantiefaciliteit te verstrekken van EUR 1,5 mio (door verhoging BB van 55% naar 60%). Van Lanschot zal tevens een bankgarantiefaciliteit van EUR 1,5 mio verstrekken (betreft bestaande faciliteit die wordt verlengd). Met deze faciliteiten zal Impact garanties verstrekken aan haar leveranciers die hebben aangegeven op die basis in totaal ruim EUR 9/m leverancierskrediet te verstrekken (zoals aangegeven is door leveranciers reeds 4,5/m verstrekt). Middels deze kredieten is Impact in de gelegenheid voor minimaal EUR 5 mio extra voorraad in te kopen, hetgeen naast het inmiddels afgesproken leverancierskrediet van in totaal EUR 4,5 mio voldoende is om de voorraad op het gewenste niveau te brengen.
Volgens de cashflowprognose zal de bancaire positie eind januari 2011 vergelijkbaar zijn met de huidige situatie. Bijkomend voordeel is dat met de positieve cashflow die gedurende dit verkoopseizoen wordt gerealiseerd, de achterstallige kleine crediteuren (ca. 40) met een voorraadpositie van thans EUR 10 mio geheel kunnen worden voldaan en de bank eind januari geen eigendomsvoorbehouden hiervan tegen zich te gelden heeft. Van belang is dat het voorraadbeheer en de betalingsstromen in goede banen worden geleid. Derhalve heeft de bank onder meer als voorwaarde voor het verstrekken van de verzochte bankgarantiefaciliteit gesteld dat hiervoor een consultant wordt ingeschakeld. Inmiddels is iig de naam van [consultant] doorgegeven waarmee we onlangs goede ervaringen hebben gehad inz. Music Store.
Dit scenario biedt tevens de gelegenheid met de grootste 6 leveranciers afspraken te maken over het laten vallen van hun eigendosmvoorbehouden in ruil voor een eerste pandrecht. Contacten hierover zijn positief doch de uiteindelijke beslissing daarover en uitwerking daarvan vergt meer tijd dan aanvankelijk werd ingeschat.(…)”
Tot slot volgt het fiat verzoek van [persoon A] :
“Wij verzoeken fiat om scenario 5 '5. Feestdagen doorgaan en faillissement (met
doorstart) voorbereiden "te implementeren en derhalve onder de genoemde condities de BB te verhogen van 55% naar 60% gedurende de periode 25/11/2010 tot 25101/2011.
Vanaf 25/01/2011 zullen wij de BB terugbrengen naar het oorspronkelijke niveau van 50%.”
De gevraagde goedkeuring wordt per e-mail van dezelfde dag verleend
Van Lanschot blijkt vervolgens niet bereid te zijn om haar bestaande faciliteit te verlengen, hetgeen geen verandering brengt in het door Rabobank te volgen scenario.
Op 10 december 2010 heeft Impact bankgaranties verstrekt aan leveranciers. De garanties strekten tot zekerheid voor de in het verkoopseizoen december 2010/januari 2011 aan te kopen voorraad en de daaruit voortvloeiende, niet betaalde vorderingen. De bankgaranties liepen eind januari 2011 af. Tegenover een bedrag van € 1.875.000,00 aan verstrekte bankgaranties heeft Impact aanvullend leverancierskrediet verkregen van
€ 5.900.000,00.
Op 20 januari 2011 is een faillissementsaanvraag ingediend door enkele pensioenfondsen, waarvan Impact panden huurde.
Op vrijdag 21 januari 2011 heeft de directie en de raad van commissarissen van Impact besloten surseance van betaling aan te vragen. Concrete aanleiding was de mededeling van Rabobank dat zij de betalingen van de salarissen over januari niet zou goedkeuren. De voorlopige surseance van betaling is verleend op 25 januari 2011. Bij beschikking van 31 januari 2011 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de voorlopig verleende surseance van betaling ingetrokken en het faillissement van Impact uitgesproken, met benoeming van de bewindvoerder, [naam bewindvoerder] , tot curator. Op 11 februari 2011 is [naam medecurator] tot medecurator benoemd. Bij beschikking van 27 januari 2020 is [naam bewindvoerder] op eigen verzoek als curator ontslagen in verband met het neerleggen van zijn praktijk.
In de periode voorafgaande aan de surseance van betaling en het faillissement zijn vanuit een groot aantal winkels zaken aan consumenten verkocht, waarvoor door deze consumenten op verschillende wijzen is betaald: in contanten, betaling door middel van een creditcard, betaling door middel van pistransacties, betaling door middel van iDEAL en betaling voor leveringen onder rembours. Deze betalingen zijn terechtgekomen op door Impact bij Rabobank aangehouden rekeningen.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft de curator, na wijziging van eis, gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
a. voor recht verklaart dat Rabobank op 27 september 2010 wist of redelijkerwijs
behoorde te weten dat het faillissement van Impact Retail BV te verwachten
was; en
b. Rabobank veroordeelt tot betaling aan de curator van het totaal van de na 27
september 2010 op de door Impact Retail BV aangehouden creditrekening
bijgeschreven bedragen, begroot op € 67,9 miljoen, te vermeerderen met de
wettelijke handelsrente, te rekenen vanaf 27 september 2010 tot het moment
van algehele voldoening:
subsidiair:
a. voor recht verklaart dat Rabobank op 1 december 2010 wist of redelijkerwijs
behoorde te weten dat het faillissement van Impact Retail BV te verwachten
was; en
b. Rabobank veroordeelt tot betaling aan de curator van het totaal van de na l
december 2010 op de door Impact Retail BV aangehouden creditrekening
bijgeschreven bedragen, begroot op € 31,9 miljoen, te vermeerderen met de
wettelijke handelsrente, te rekenen vanaf 1 december 2010 tot het moment van
algehele voldoening:
meer subsidiair:
a. voor recht verklaart dat Rabobank op een door de rechtbank te bepalen datum
wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat het faillissement van Impact Retail
BV te verwachten was; en
b. Rabobank veroordeelt tot betaling aan de curator van het totaal van de na deze
datum op de door Impact Retail BV aangehouden creditrekening bijgeschreven
bedragen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, te rekenen vanaf
voornoemde datum tot het moment van algehele voldoening:
met veroordeling van Rabobank in de volledige kosten van deze procedure, te
voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.2.2.Aan deze vordering heeft de curator, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat Rabobank in strijd met art. 54 Fw de bedragen heeft verrekend die gecrediteerd zijn op de bankrekening van Impact na het moment waarop de Rabobank wist of behoorde te weten dat het faillissement van Impact te verwachten was.
3.2.3.Rabo heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.4.In het tussenvonnis van 7 juli 2021 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Tijdens deze comparitie hebben partijen de rechtbank medegedeeld dat zij het erover eens zijn dat de peildatum 1 december 2010 is. Onder peildatum verstaan partijen de datum waarop Rabobank wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat het faillissement van Impact Retail BV te verwachten was.
3.2.5.In het tussenvonnis van 18 mei 2022 heeft de rechtbank Rabobank de gelegenheid gegeven om gemotiveerd aan te geven welk bedrag er in de maand december 2010 in opdracht van Impact aan betalingen is verricht. Vervolgens is de curator in de gelegenheid gesteld daarop te reageren en tevens in te gaan op het door Rabobank genoemde bedrag van € 3.684.737,00 in de maand januari 2011.
3.2.6.In het eindvonnis van 21 december 2022 heeft de rechtbank
-
onder 3.1voor recht verklaard dat Rabobank op 1 december 2010 wist of redelijkerwijs
behoorde te weten dat het faillissement van Impact Retail BV te verwachten was,
-
onder 3.2Rabobank veroordeeld tot betaling aan de curator van een bedrag van
€ 4.587.727.62, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente te rekenen vanaf
1 december 2010 tot aan de dag van volledige betaling en
-
onder 3.3 en 3.4Rabobank veroordeeld in de geliquideerde kosten van de procedure vermeerderd met rente en nakosten.
Het meer of anders gevorderde is afgewezen en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De omvang van het hoger beroep
3.3.1.Rabobank heeft in principaal hoger beroep, na intrekking van de grieven 2 tot en met 4 tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, vijf grieven aangevoerd. Rabobank heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de curator met veroordeling van hem in de kosten van beide instanties, vermeerderd met rente en nakosten, dit voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.3.2.De curator heeft in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 18 mei 2022 en 21 december 2022 en tot veroordeling van Rabobank tot betaling aan de boedel van (in hoofdsom) € 32.528.190,65 zijnde het totaal van de bedragen die na het peilmoment (1 december 2010) op de door Impact bij Rabobank aangehouden bankrekeningen zijn bijgeschreven, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en met veroordeling van Rabobank in de proceskosten in beide instanties en eventuele nakosten.
Het hof stelt vast dat de curator aldus zijn eis, zoals gevorderd in eerste aanleg onder b, heeft gewijzigd. Rabobank heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van de curator. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op deze gewijzigde eis.
3.3.3.Partijen hebben onder meer vernietiging gevorderd van het eindvonnis van 21 december 2022. Tegen de daarin uitgesproken verklaring voor recht (de toegewezen vordering van de curator onder a) hebben zij echter geen grief gericht. De omvang van het hoger beroep ziet dan ook niet op deze beslissing.
3.3.4.Rabobank had bij memorie van grieven een grief gericht tegen ro. 3.16 van het tussenvonnis van 18 mei 2022. Daarin overweegt de rechtbank:
“(…) Door de verkoop van de roerende zaken is het daarop rustende pandrecht van
Rabobank komen te vervallen. Dat, naar Rabobank stelt, in de retailsector het
probleem speelt dat er door de pinbetalingen geen (redelijkerwijs) verpandbare
vordering op de koper of een betaalinstelling bestaat, moge zo zijn, maar
rechtvaardigt nog niet het aanvaarden van een verrekeningsbevoegdheid na de
peildatum. Daarvoor bestaat immers geen wettelijke grondslag. Dat het gaat om
crediteringen die — mede door de in de Algemene Voorwaarden voor Verpanding
van de Rabobank 2008 opgenomen bepaling, dat de opbrengst van verpande
goederen altijd op een rekening bij de pandhouder moet worden gestort — een
onmiddellijk en direct verband houden met de verkoop van de verpande voorraad,
zoals Rabobank stelt, leidt niet tot een ander oordeel. Zou Rabobank vanwege deze
samenhang tussen de koopsom en het (vervallen) pandrecht de op de bankrekening
van Impact ontvangen koopsom mogen verrekenen met haar vordering op Impact,
dan verkrijgt zij daarmee een verrekeningsbevoegdheid die zij als bankinstelling te
danken heeft aan haar bijzondere positie in het girale betalingsverkeer. Zoals de
Hoge Raad eerder al heeft overwogen, is dat met het stelsel van de
Faillissementswet niet te verenigen. Anders dan Rabobank meent, zou een
bevoegdheid tot verrekening onder deze omstandigheden dan ook weldegelijk een
uitbreiding zijn van haar verhaalsmogelijkheden, zeker vergeleken met andere pandhouders die geen bankinstelling zijn. De rechtbank volgt de Rabobank dan ook
niet in haar redenering dat verrekening redelijk is. Datzelfde geldt voor de door de
Rabobank gestelde doelmatigheid. De rechtbank ziet niet in dat, zoals Rabobank
stelt, de wijze waarop de bank anders haar positie moet beschermen de waarde van
de verpande voorraad drukt, noch dat daardoor de kans op een reddingsoperatie of
een reorganisatie van de schuldenaar wordt verkleind. De wet biedt Rabobank
voldoende andere mogelijkheden om haar belangen veilig te stellen.(…)”
Nu grief 2 in het principaal hoger beroep is ingetrokken, staat deze overweging – die het hof ook juist acht – tussen partijen in rechte vast.
3.3.5.De ingetrokken grief 3 in het principaal hoger beroep zag op de overweging van de rechtbank dat de hiervoor geciteerde overweging ook geldt voor de andere wijzen waarop de consumenten hun aankoop hebben betaald.
In alle gevallen is de koopsom via de door de consument gekozen betaalwijze terecht gekomen op (één van de) bankrekeningen van Impact. In de verhouding tussen de koper en Impact
gelden deze wijzen van betalingen als een rechtstreekse betaling aan Impact, zo overweegt de rechtbank.
Nu de grief eveneens is ingetrokken, ligt deze beslissing - die het hof eveneens onderschrijft - evenmin in hoger beroep voor.
3.3.6.In de vierde grief van het principaal hoger beroep heeft Rabobank aangegeven dat zij zich in eerste aanleg niet maar nu in hoger beroep wel expliciet beroept op haar openbaar pandrecht op de creditsaldi. Het verschil met het Eurocommerce-arrest is volgens haar erin gelegen dat het in deze procedure gaat om crediteringen die direct voortvloeien uit of verband houden met de verkoop van wél verpande zaken. Gelet op de intrekking van deze grief behoeft deze stelling geen beoordeling van het hof en geldt deze als niet ingenomen.
Grief 1 in principaal hoger beroep: het beroep op de verjaring
3.4.1.Rabobank heeft in grief 1 in het principaal hoger beroep betoogd dat de rechtbank er in ro. 3.8 van het tussenvonnis van 18 mei 2022 ten onrechte vanuit gaat dat de vordering van de curator tot uitbetaling van het creditsaldo een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd is, zodat artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is. Rabobank stelt dat de vordering ex artikel 54 Fw een veelvoud van vorderingen tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot betaling van een geldsom behelst en dat de verjaringstermijn voor iedere individuele vordering begint te lopen, op grond van artikel 3:307 lid 1 BW, op de dag volgend op de dag waarop de vordering opeisbaar werd, zijnde het moment waarop de beschrijving op rekening plaatsvond. Een eerste stuitingshandeling vond, aldus Rabobank, plaats op 21 januari 2016 zodat alle vorderingen die voorafgaande aan 21 januari 2011 waren bijgeschreven, verjaard zijn.
3.4.2.De curator heeft zich ten aanzien van de vraag of lid 1 dan wel lid 2 van artikel 3:307 BW van toepassing is, gerefereerd aan het oordeel van het hof. Is lid 2 van toepassing, dan is de vordering, gelet op de datum van dagvaarden, niet verjaard. Is lid 1 van toepassing, dan is de vordering, gelet op de met Rabobank gevoerde correspondentie - de curator verwijst naar de e-mails van 27 augustus 2014 en 8 september 2014 -, tijdig gestuit. Subsidiair doet hij een beroep op een verlengingsgrond van de verjaringstermijn nu Rabobank hem niet tijdig de informatie heeft verschaft die nodig was om de peildatum vast te stellen en vervolgens de omvang van de vordering te kunnen berekenen.
3.4.3.Het hof verwerpt de stelling van Rabobank dat alle vorderingen die voorafgaande aan 21 januari 2016 op de rekening van Impact waren bijgeschreven, door verjaring op grond van artikel 3:307 lid 1 BW, teniet zijn gegaan. De vordering(en) is (zijn) tijdig gestuit. Het hof motiveert dit als volgt.
3.4.4.Krachtens artikel 3:317 BW vindt stuiting plaats door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in dit artikel gestelde eisen voldoet, dient naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt. Bij deze beoordeling kan mede betekenis toekomen aan eventuele verdere correspondentie tussen partijen.
3.4.5.In deze zaak is voor de beoordeling het volgende van belang. Op 27 augustus 2014 schrijft de curator aan Rabobank:
“(…) Naar de huidige stand van de jurisprudentie mag een bank niet meer verrekenen hetgeen op de rekening van gefailleerde gecrediteerd wordt vanaf het moment dat de bank niet meer te goeder trouw is in de zin van artikel 54 Fw. Zulks tenzij hetgeen na dat moment gecrediteerd wordt toen reeds aan de bank verpand was. Dat betekent dat eerst dient te worden vastgesteld wat het zogeheten 54-moment is. Vervolgens zal moeten worden bezien welke crediteringen daarna hebben plaatsgevonden. Daarna zal moeten worden bekeken welke van die crediteringen op het 54-moment reeds verpand waren. Dat kan dus meer en anders zijn dan de pre-faillissementsomzet en de kasgelden, die nu al tot de zogeheten discussieopbrengsten behoren.(…)”
Rabobank reageert bij e-mail van 2 september 2014 hierop als volgt:
“(…) graag ontvangt Rabobank de bevestiging dat als er een discussie over het 54 Fw wordt gevoerd - hetgeen volgens Rabobank niet nodig is - deze discussie beperkt blijft tot de discussieopbrengst m.b.t. de kasgelden en de pre-faillissementsomzet. Indien met de bedoelde passage wordt geïmpliceerd dat curatoren na de vaststelling van de geldstromen en de uitbetaling daarvan mogelijk nog aanspraak maken op (terug)betaling door Rabobank, dan acht Rabobank dat onacceptabel. Daarover is tot op heden nimmer een voorbehoud gemaakt en alle juridisch inhoudelijke discussies die er waren en zijn, zijn geparkeerd (alsmede de daarmee gerealiseerde opbrengsten); (…) “
Vervolgens reageert de curator per e-mail van 8 september 2014 ten aanzien van de discussie over 54 Fw:
“(…) Ik zie niet in waarom de 54-discussie beperkt zou moeten blijven tot de kasgelden en prefaillissementsomzet, die als zodanig tot op heden zijn gelabeld. Immers, zoals ik al eerder schreef, zal eerst het 54-moment bepaald moeten worden en daarna bezien moet worden wat er daarna is verrekend en wat daarvan onder het pandrecht viel. Die oefeningen zijn nog niet gedaan en staan dus nog volledig open en ter discussie. Van enig afstand van recht of rechtsverwerking is natuurlijk geen sprake. Steeds zijn dezerzijds alle rechten van de boedel voorbehouden. (…)”
3.4.6.Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze correspondentie zonder meer dat Rabobank er rekening mee moest houden dat de 54 Fw-vordering nog geldend gemaakt zou worden. Op 8 september 2014 is de verjaringstermijn met betrekking tot deze vordering(en) dan ook tijdig gestuit en zijn alle vorderingen die voorafgaande aan 21 januari 2011 op de rekening van Impact waren bijgeschreven, niet door verjaring teniet gegaan.
3.4.7.Gelet op dit oordeel kan in het midden blijven of de verjaringstermijnen aan de hand van lid 1 of lid 2 van artikel 3:307 BW moeten worden vastgesteld.
3.4.8.Grief 1 in het principaal hoger beroep slaagt niet.
Grief 5 in het principaal hoger beroep: de berekening van het saldo van de na de peildatum op de rekeningen van Impact bij Rabobank verrichte transacties