ECLI:NL:GHSHE:2024:3310

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
22/2329
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake legesheffing op WOB-verzoek door belanghebbende tegen gemeente Bergeijk

In deze zaak heeft belanghebbende een WOB-verzoek ingediend bij het college van B&W van de gemeente Bergeijk, waarbij hij om kopieën van openbare stukken vroeg. Het college heeft het verzoek ingewilligd, maar daarbij aangegeven dat belanghebbende leges verschuldigd was. De heffingsambtenaar heeft leges geheven, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze heffing. Het hof oordeelt dat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan en dat leges kunnen worden geheven zonder dat het bestuursorgaan vooraf toestemming hoeft te vragen of het aantal kopieën hoeft te vermelden. Belanghebbende's beroep op de WOO faalt, omdat deze wet nog niet in werking was getreden ten tijde van het verzoek. Ook zijn argumenten over het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel worden verworpen. Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/2329
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 november 2022, nummer SHE 21/1887 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergeijk,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een legesnota opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn op mijn Rechtspraak geplaatst dan wel doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met [persoon] op 31 mei 2021 een verzoek gedaan aan het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bergeijk (hierna: B&W) om informatie op grond van de Wet openbaarheid van Bestuur (hierna: Wob). In dit verzoek (hierna: het Wob-verzoek van 31 mei 2021) vraagt hij om het volgende:
“Het betreft hier een verzoek tot openbaarmaking van documenten van Wob-verzoeken die zijn ingediend bij het College van B&W Bergeijk. Dit verzoek betreft de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 mei 2021. (…)
Van deze documenten ontvangen wij graag kopieën. (…)”
2.2.
Bij besluit van 17 juni 2021 (hierna: het Wob-besluit van 17 juni 2021) heeft B&W het verzoek toegewezen. In dit besluit is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:

Leges
U heeft specifiek verzocht om afschriften van de documenten. Voor afschriften van documenten worden leges geheven door de Heffingsambtenaar. De leges in het kader van dit verzoek bedragen € 0,40 per pagina. In totaal gaat het om kopieën. Bijgaand treft u de documenten. U ontvangt binnenkort een legesnota van de Heffingsambtenaar.”
2.3.
Bijlage 1 bij het Wob-besluit van 17 juni 2021 is een inventarislijst met 35 bijlagen die bestaat uit Wob-verzoeken en de besluiten daarop. Deze 35 bijlagen van in totaal 160 bladzijden zijn aan belanghebbende toegestuurd.
2.4.
De legesnota is op 21 juni 2021 opgelegd naar aanleiding van het Wob-besluit van 17 juni 2021 voor 160 bladzijden tegen € 0,40 per kopie, naar een te betalen bedrag van € 64.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Mocht de heffingsambtenaar een legesnota opleggen?
- Heeft belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik gemaakt van zijn procesrecht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de nota wegens leges. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot veroordeling van belanghebbende in de kosten van het geding.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Leges
4.1.
Op 17 december 2020 heeft de gemeenteraad van de gemeente Bergeijk de Verordening op de heffing en invordering van leges 2021 (hierna: de legesverordening 2021) vastgesteld. Deze verordening is op 1 januari 2021 ingegaan en bepaalt in artikel 2 het volgende:

Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam leges worden rechten geheven voor:
a. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;”
In de tarieventabel behorende bij de legesverordening 2021 is in hoofdstuk 14 (Wet openbaarheid van Bestuur) onder 1.14.1 het volgende bepaald:
“1.14.1 Voor het verstrekken van fotokopieën van documenten op grond van artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur kan een vergoeding in rekening worden gebracht
1.14.1.1 Indien een vergoeding in rekening wordt gebracht voor het verstrekken van kopieën van schriftelijke stukken bedraagt deze:
(…) voor 14 of meer kopieën per kopie € 0,40”
4.2.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn betoog dat het bestuursorgaan in de besluiten op eerdere Wob-verzoeken meedeelde hoeveel kopieën in totaal moesten worden verstrekt en dat deze het bedrag per pagina aangaf. Verder vroeg het bestuursorgaan in die besluiten om met de te betalen leges in te stemmen. In het Wob-besluit van 17 juni 2021 is geen verzoek gedaan om in te stemmen en is het aantal te verstrekken kopieën niet genoemd en daarom kan geen leges worden geheven, aldus belanghebbende. Verder betoogt belanghebbende dat de Wet Open Overheid (hierna: WOO) voorschrijft dat de aanvrager voorafgaand aan het vervaardigen van kopieën op de hoogte wordt gesteld van een in rekening te brengen vergoeding en dat een schatting van de kosten wordt gegeven.
4.3.
De heffingsambtenaar voert aan dat belanghebbende, die regelmatig Wob-verzoeken doet, weet dat hij moet betalen voor de kopieën van de stukken waar hij om verzoekt. Verder betoogt de heffingsambtenaar dat voor de heffing van leges op grond van de Gemeentewet en de legesverordening 2021 geen instemming is vereist. Belanghebbende heeft niet om kosteloze toezending van de kopieën verzocht. De heffingsambtenaar stelt verder dat inderdaad het aantal te verstrekken kopieën niet is genoemd maar dat dit een vergissing is geweest, gelet op de zinsopbouw in het besluit. De heffingsambtenaar betoogt dat verschillende bestuursorganen op de diverse verzoeken van belanghebbende hebben beslist, dat elk hun eigen werkwijze heeft en dat belanghebbende in zijn verzoek van 23 februari 2022 aan B&W heeft verzocht om opgave van de kosten. De heffingsambtenaar bestrijdt dat sprake is van een vaste werkwijze van de heffingsambtenaar. Verder wijst de heffingsambtenaar erop dat de WOO pas op 15 juni 2022 in werking is getreden en daarom niet op het verzoek van belanghebbende van toepassing is.
4.4.
Het hof stelt voorop dat het belastbare feit van artikel 2 legesverordening 2021 zich heeft voorgedaan. Belanghebbende heeft verzocht om een dienst, namelijk om kopieën van openbaar te maken stukken te verstrekken, en B&W heeft die dienst verleend. De Gemeentewet of de legesverordening bepalen niet dat het bestuursorgaan dat de dienst verleent om toestemming moet vragen voordat leges kan worden geheven. Voor zover belanghebbende erover klaagt dat de legesnota niet had kunnen worden opgelegd omdat B&W niet om toestemming hebben gevraagd, faalt dat betoog.
4.5.
Ook de klacht dat B&W in het Wob-besluit van 17 juni 2021 niet heeft vermeld hoeveel kopieën zijn gemaakt om aan het verzoek van belanghebbende te voldoen en dat daarom geen leges kan worden geheven, faalt. Ook hiervoor geldt dat het vooraf noemen in het Wob-besluit van het aantal kopieën geen vereiste is om leges te kunnen heffen. In de legesnota heeft de heffingsambtenaar terecht het aantal gemaakte kopieën vermeld.
Bovendien had het belanghebbende, met name gelet op de zeer ruim genomen periode (1 januari 2005 tot en met 1 mei 2021) van de door hem gevraagde openbaarmaking van WOB-verzoeken, duidelijk moeten zijn dat voor het geven van openbaarheid omtrent zijn vraag een substantieel aantal kopieën zou moeten worden gemaakt. Belanghebbende heeft desondanks toch om kopieën gevraagd en het ging uiteindelijk ook om een behoorlijk aantal pagina’s, dat komt dan ook voor zijn eigen rekening.
4.6.
Belanghebbende doet verder een beroep op de WOO waarin is voorgeschreven dat de aanvrager voorafgaand aan het vervaardigen van kopieën op de hoogte wordt gesteld van een in rekening te brengen vergoeding, waarbij een schatting van de kosten wordt gemaakt. Aangezien het Wob-verzoek van 31 mei 2021 is gedaan voor inwerkingtreding van de WOO op 27 mei 2022 [1] , is een dergelijk voorschrift niet van toepassing op dit verzoek.
4.7.
Belanghebbende betoogt voorts dat de heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en dan met name het gelijkheidsbeginsel, heeft geschonden omdat het desbetreffende bestuursorgaan bij vijf andere Wob-verzoeken [2] die belanghebbende heeft gedaan telkens om toestemming voor de heffing van leges heeft gevraagd en niet bij dit verzoek. Belanghebbende leidt uit de handelwijze in die vijf andere Wob-verzoeken af dat sprake is van een standaardwerkwijze van de heffingsambtenaar. Die handelwijze is in dit geval niet gevolgd en daarom kan geen leges worden geheven.
4.8.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is van belang of een juiste wetstoepassing, in andere, aan dat van belanghebbende zowel feitelijk als rechtens gelijke, gevallen achterwege is gebleven en bovendien de door belanghebbende gestelde ongelijke behandeling berust op een gevoerd begunstigend beleid, een oogmerk van begunstiging of dat sprake is van een situatie waar in de meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven [3] .Voor zover belanghebbende een beroep doet op de standaardwerkwijze als (begunstigend) beleid van de heffingsambtenaar, faalt dat. Het hof leidt uit de door belanghebbende overgelegde Wob-verzoeken en -besluiten geen standaardwerkwijze van de heffingsambtenaar af. De Wob-besluiten zijn namelijk niet door de heffingsambtenaar genomen maar door B&W, de gemeenteraad en de burgemeester van Bergeijk. Deze bestuursorganen hebben deze besluiten genomen in de uitvoering van de Wob. Dit zijn niet de bestuursorganen die zijn betrokken bij de heffing van leges. Voor zover belanghebbende een beroep doet op de meerderheidsregel slaagt dat evenmin. Voor de toepassing van de meerderheidsregel kunnen alleen in de vergelijking worden betrokken de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen die aan het betrokken bestuursorgaan uit hoofde van zijn bevoegdheid bekend zijn. Slechts ten aanzien van die belastingplichtigen kan dat bestuursorgaan fouten maken, waarop de meerderheidsregel naar haar strekking ziet. [4] Daarvoor geldt evenzeer dat de heffingsambtenaar niet het bestuursorgaan is dat het geval van belanghebbende anders heeft behandeld dan de andere gevallen, voor zover die gevallen al een meerderheid vormen. Bovendien merkt het hof op dat belanghebbende juist betoogt dat in de meerderheid van de met hem vergelijkbare gevallen geen fout is gemaakt.
4.9.
Voor zover het beroep van belanghebbende op de standaardwerkwijze moet worden beschouwd als een beroep op vertrouwen dat door die handelwijze bij belanghebbende is gewekt, faalt dat ook. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel dient te sprake te zijn van handelen (of nalaten) van de heffingsambtenaar of handelen dat aan de heffingsambtenaar kan worden toegeschreven [5] . Daarvan is in dit geval geen sprake.
Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht
4.10.
De heffingsambtenaar verzoekt het hof om een veroordeling in de proceskosten omdat belanghebbende volgens de heffingsambtenaar kennelijk onredelijk gebruik maakt van het procesrecht.
4.11.
Het hof wijst dit verzoek van de heffingsambtenaar af. Artikel 8:75, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat een natuurlijk persoon slechts kan worden veroordeeld in de proceskosten van zijn wederpartij indien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt [6] . Slechts in bijzondere gevallen wordt overgegaan tot veroordeling van een belanghebbende in de proceskosten. Naar het oordeel van het hof is in dit geval geen sprake van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. Aan de heffingsambtenaar moet worden toegegeven dat belanghebbende veel procedeert maar die procedures zien met name op de veelvuldige Wob- (en thans WOO-)verzoeken die belanghebbende doet en niet op de heffing van leges. Tot slot ziet het hof niet in dat in de onderhavige procedure sprake is van een situatie waarbij het evident is dat van het beroep en hoger beroep van belanghebbende geen positief resultaat is te verwachten.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De raadsheer,
N.A. de Grave J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 10.3 WOO.
2.Verzoeken van 15 januari 2020, 14 september 2020 en 23 februari 2022 aan de Gemeenteraad van Bergeijk, 11 december 2020 aan de Burgemeester van Bergeijk en van 23 februari 2022 aan B&W van Bergeijk.
3.Hoge Raad 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR6481.
4.Vergelijk Hoge Raad 5 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:AA2942, BNB 1995/7 en Hoge Raad 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5110.
5.Vergelijk Hoge Raad 5 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4064.
6.Kamerstukken II, vergaderjaar 1992-1993, 22 495, nr. 32.