3.2.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
i. Bij schriftelijke huurovereenkomst van 19 januari 2013 hebben [geïntimeerden] met
ingang van 1 februari 2013 aan [appellant] de bedrijfsruimte aan de [adres bedrijfsruimte] verhuurd om te worden gebruikt als café c.q. horecaruimte (hierna verder aan te halen als “de horecagelegenheid”). De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar met een aanvangshuurprijs van € 24.000,- per jaar. Na het verstrijken van deze termijn, wordt de huurovereenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van vijf jaar, tenzij [appellant] de huurovereenkomst opzegt.
Op 17 januari 2013 hebben [geïntimeerden] en [appellant] een schriftelijke
huurkoopovereenkomst gesloten waarbij de inventaris van de horecagelegenheid voor een prijs van € 30.000,-, te betalen in 60 maandelijkse termijnen van elk € 500,- aan [appellant] is verkocht.
De horecagelegenheid werd onder de naam [cafénaam] tot en met 2012 uitgebaat door de zoon en dochter van [geïntimeerden] (hierna aan te halen als “de zoon en dochter”). Bij afzonderlijke overeenkomst van 19 januari 2013 hebben de zoon en dochter aan [appellant] het gebruik van de naam en de opgebouwde goodwill van de horecagelegenheid verkocht voor een bedrag van € 30.000,-.
Op of omstreeks 30 januari 2013 is de horecagelegenheid aan [appellant] overgedragen en is [appellant] gestart met de exploitatie daarvan.
Bij brief van 18 april 2013 heeft de [gemeente] aan [appellant] verzocht om een verzoek voor het verlenen van een nieuwe drank- en horecavergunning in te dienen.
Op 17 mei 2013 heeft de coördinator integrale handhaving van de [gemeente]
een bezoek aan het café van [appellant] gebracht. Bij brief van 26 september
2013 heeft die coördinator aan [appellant] onder andere meegedeeld:
dat een beperkte controle heeft plaatsgevonden van de brandveiligheidseisen, dat de
gecontroleerde voorschriften correct worden nageleefd en dat te zijner tijd een
uitgebreide controle door de brandweer zal plaatsvinden;
dat ten opzichte van de ingediende melding op 17 november 1992 een aantal
veranderingen heeft plaatsgevonden in het bedrijf; de indeling van het pand is door de verbouwing in 2008 gewijzigd hetgeen gevolgen heeft voor o.a. de situering en indeling van de toiletten en keuken; [appellant] dient hiervoor een nieuwe melding ingevolge het Activiteitenbesluit in te dienen;
dat vóór 21 oktober 2013 een nieuwe drank- en horecavergunning moet worden
ingediend;
dat 2 kansspelautomaten in het pand aanwezig zijn en dat, ingeval die automaten blijven staan, daarvoor vóór 21 oktober 2013 een nieuwe vergunning moet worden aangevraagd;
dat op 21 oktober 2013 een administratieve hercontrole zal worden uitgevoerd.
Op 9 april 2014 heeft een toezichthouder van de [gemeente] een
bezoek gebracht aan het café. De toezichthouder heeft daarna per e-mail aan [appellant] en Caris meegedeeld dat de wc-indeling van het cafégedeelte niet akkoord is bevonden. De toezichthouder heeft daarbij opgemerkt dat in 2009 een eerdere controle werd uitgevoerd, dat toen werd aangegeven een ruimte als privé in te richten, dat dit niet het geval blijkt te zijn, dat de feitelijke situatie die oplossing niet meer toelaat en derhalve de indeling aangepast dient te worden. Voorts heeft de toezichthouder meegedeeld dat de rechtstreeks met de buitenlucht in verbinding staande goed werkende mechanische ventilatie-inrichting van het cafégedeelte en de zaal niet akkoord zijn bevonden.
Op 12 mei 2014 heeft een overleg plaatsgevonden in het gemeentehuis [gemeente]
tussen [appellant] , bijgestaan door een bouwkundig adviseur, en medewerkers van de [gemeente] . Aanleiding voor dat overleg was de aanvraag van [appellant] voor het verlenen van een Drank- en Horecawetvergunning. Tijdens dat overleg is door de gemeente onder andere aangegeven dat de vergunning niet verleend kan worden omdat de wc-indeling niet voldoet aan de inrichtingsvereisten en de mechanische ventilatie van het cafégedeelte en de zaal niet aan de vereisten voldoet. Verder heeft de gemeente opgemerkt dat signalen zijn ontvangen dat tevens cateringactiviteiten ontplooid zouden worden vanuit de keuken van het café en, in geval dit ook klopt, hiervoor een nieuwe melding Wet Milieubeheer moet worden ingediend en een vetafscheider in de keuken geplaatst moet worden, alsmede dat een afvoerpijp moet worden geplaatst ten behoeve van de afzuiginstallatie.
Op 26 september 2014 heeft [appellant] de exploitatie van de horecagelegenheid
gestaakt en de sleutels bij [geïntimeerden] ingeleverd.
Bij vonnis van 25 maart 2015 heeft de kantonrechter op vordering van [appellant] de
tussen partijen op 19 januari 2013 gesloten huurovereenkomst vernietigd op grond van dwaling.
’s-Hertogenbosch in hoger beroep het vonnis van de kantonrechter vernietigd en zowel de huurovereenkomst als de huurkoopovereenkomst vernietigd op grond van dwaling. Het hof heeft [geïntimeerden] veroordeeld om de huurpenningen en huurkooptermijnen ter hoogte van € 33.500,- respectievelijk € 8.375,- terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
Ter voldoening aan de veroordeling heeft [geïntimeerden] op 18 juli 2018 een bedrag van
€ 38.000,- aan [appellant] voldaan en op 10 augustus 2018 een bedrag van € 33.639,25.
De procedure bij de rechtbank
3.3.1.In de procedure bij de rechtbank in conventie vorderden [geïntimeerden] veroordeling van [appellant] tot betaling van (i) € 40.000,- voor het feitelijk gebruik van de bedrijfsruimte en (ii) € 10.000,- voor het feitelijk gebruik van de inventaris, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De rechtbank heeft in het eindvonnis de vorderingen van [geïntimeerden] deels toegewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van (i) € 30.000,- en (ii) € 7.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 april 2020. De rechtbank heeft [appellant] bovendien veroordeeld in de proceskosten van de procedure in conventie.
3.3.2.In de procedure bij de rechtbank heeft [appellant] een tegenvordering ingesteld. In reconventie vorderde [appellant] hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot het vergoeden van (aanvullende) schade aan [appellant] wegens geleden omzet/winstderving en schade in verband met het vroegtijdig dienen te beëindigen van zijn onderneming, nader op te maken bij staat en met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
De rechtbank heeft in het eindvonnis deze vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.3.3.Door middel van een incidentele vordering heeft [appellant] bovendien – kort gezegd - inzage in en afschrift van de financiële stukken van [cafénaam] over de periode 2008 tot en met 2012 gevorderd, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
In het incidentele vonnis heeft de rechtbank de incidentele vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De procedure in hoger beroep
3.4.1.[appellant] heeft in hoger beroep 21 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] en toewijzen van zijn eigen vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.4.2.Het hof zal hieronder onder I de vordering van Caris tot betaling van een waardevergoeding ex artikel 6:210 lid 2 BW behandelen en onder II de vordering van [appellant] tot betaling van schadevergoeding en de daarmee samenhangende vordering tot inzage in en afschrift van bepaalde financiële bescheiden. Onder III volgen ten slotte de afsluitende opmerkingen.
I De vordering van [geïntimeerden] tot betaling van een waardevergoeding ex artikel 6:210 lid 2 BW
3.4.1.Volgens [geïntimeerden] hebben zij recht op een waardevergoeding ex 6:203 jo. artikel 6:210 lid 2 BW. [appellant] heeft immers in de periode vanaf 1 februari 2013 tot en met eind september 2014 zonder rechtsgrond feitelijk gebruik gemaakt van de horecagelegenheid en de inventaris, aldus [geïntimeerden]
Volgens [appellant] hebben [geïntimeerden] hun recht op een waardevergoeding echter verwerkt en is bovendien niet aan de eisen van artikel 6:210 lid 2 BW voldaan.
Hebben [geïntimeerden] hun recht op waardevergoeding verwerkt?
3.4.2.Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Zie onder meer Hoge Raad 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574. 3.4.3.Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor in rov. 3.4.2. bedoeld. [appellant] stelt terecht dat [geïntimeerden] zich in de procedure die heeft geleid tot het arrest van het hof uit 2018 in het kader van hun verweer tegen de vordering van [appellant] tot terugbetaling van de huur- en huurkooppenningen, niet hebben beroepen op de vordering tot waardevergoeding ex artikel 6:210 lid 2 BW. Dit betekent echter niet dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [geïntimeerden] hun aanspraken in dit verband niet meer geldend zouden maken. Het staat een partij die tot betaling wordt aangesproken immers vrij om zich in het kader van zijn verweer tegen die vordering niet op verrekening met een tegenvordering te beroepen, maar in plaats daarvan later een zelfstandige procedure ter zake die tegenvordering te starten. Dat de wederpartij daar gezien de proceshouding van die partij in de eerdere procedure niet meer op had gerekend, is begrijpelijk, maar betekent niet dat die partij zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het tijdsverloop in deze zaak (de periode tussen het arrest van het hof van 22 maart 2018 en de eerste sommatie namens [geïntimeerden] van 14 maart 2019) is niet zodanig dat dit tot een andere conclusie leidt.
3.4.4.[appellant] heeft in dit verband nog aangevoerd dat [geïntimeerden] niet op de door [appellant] gewenste wijze zou hebben gereageerd toen [appellant] constateerde dat er beletsels aanwezig waren voor het verkrijgen van de nodige vergunningen voor de exploitatie van de horecagelegenheid, waardoor hij de exploitatie heeft moeten staken. Dit zou in combinatie met tijdsverloop maken dat hem een beroep op rechtsverwerking toekomt.
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Het hof heeft in 2018 de huur- en huurkoopovereenkomst vernietigd omdat [geïntimeerden] hem onjuist en/of onvolledig had voorgelicht over het feit dat het gehuurde vanwege het ontbreken van een melding Activiteitenbesluit, de toestand van de ventilatie van het café en van de zaal en de indeling van de toiletten niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor het verkrijgen van de vergunningen die nodig zijn voor de exploitatie van een café c.q. horecaruimte. Dat [geïntimeerden] volgens [appellant] in de periode tussen het aangaan van de huurovereenkomst en het staken van de exploitatie van de horecagelegenheid heeft geweigerd in dit verband noodzakelijke aanpassingen te verrichten, betekent niet dat [geïntimeerden] hun recht hebben verwerkt om de waardevergoeding ex artikel 6:210 lid 2 BW te vorderen. Niet valt in te zien dat deze omstandigheden, al dan niet in combinatie met het hiervoor reeds genoemde tijdsverloop, leiden tot de conclusie dat [appellant] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat [geïntimeerden] geen vorderingen tot betaling van waardevergoeding zouden instellen.
Dit neemt overigens niet weg dat deze omstandigheden van belang kunnen zijn bij de vraag of en in hoeverre [appellant] gehouden is om aan [geïntimeerden] een waardevergoeding te betalen. Deze omstandigheden zullen door het hof dan ook worden betrokken bij de beoordeling van de vordering van [geïntimeerden] ingevolge artikel 6:210 lid 2 BW (zie rov. 3.5.1. e.v. hieronder).
3.4.5.Het hof acht ten slotte van belang dat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat de positie van [appellant] door de handelwijze van [geïntimeerden] of door andere omstandigheden onredelijk is verzwaard of dat [appellant] onredelijk wordt benadeeld nu [geïntimeerden] hun vordering ex artikel 6:210 lid 2 BW alsnog geldend maken.
3.4.6.Dit alles maakt dat van rechtsverwerking geen sprake is en dat het hof nu toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering van [geïntimeerden]
Hebben [geïntimeerden] recht op vergoeding van de waarde van het door hen verschafte huur(koop)genot?
3.5.1.Vernietiging van een overeenkomst op grond van dwaling leidt er in beginsel toe dat alle prestaties die op grond van de vernietigde overeenkomst zijn verricht, op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) ongedaan moeten worden gemaakt. Indien de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, dan zal de ontvanger daarvan de waarde van die prestatie moeten vergoeden indien aan de voorwaarden van artikel 6:210 lid 2 BW is voldaan.
Vast staat dat de aard van de door [geïntimeerden] geleverde prestaties (het verschaffen van genot van de horecagelegenheid en inventaris) uitsluit dat zij ongedaan worden gemaakt. Om een verplichting van [appellant] tot vergoeding van de waarde van deze prestaties te kunnen aannemen, is vereist dat zich één van de volgende drie gevallen voordoet: (i) [appellant] is door de prestaties verrijkt, (ii) het is aan hem toe te rekenen dat de prestaties zijn verricht of (iii) [appellant] had erin toegestemd een tegenprestatie te verrichten. Als één van deze situaties zich voordoet, ontstaat een verbintenis tot waardevergoeding voor zover dit redelijk is.
3.5.2.Het hof volgt [geïntimeerden] niet in hun redenering dat [appellant] door het aangaan van de huur- en de huurkoopovereenkomst erin heeft toegestemd een tegenprestatie te verrichten. In het arrest uit 2018 (rov. 10.6.) heeft het hof immers geoordeeld dat de aanwezigheid van beletsels voor het verkrijgen van de nodige vergunningen voor de exploitatie van het gehuurde als café c.q. horecaruimte voor [appellant] essentieel was en de huur- en huurkoopovereenkomst vernietigd. Uit dit oordeel van het hof volgt dat [appellant] de huur- en huurkoopovereenkomst niet zou hebben gesloten indien hij van de beletsels op de hoogte was. Dit maakt dat van toestemming zoals hier bedoeld naar het oordeel van het hof geen sprake is.
3.5.3.Ter onderbouwing van hun stelling dat [appellant] is verrijkt door het genot dat hij in de periode vanaf 1 februari 2013 van de horecagelegenheid en de inventaris heeft gehad, hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat het café-gedeelte tot eind september 2014 geopend was, dat er in de zaal verschillende feesten zijn gevierd, waaronder carnaval en een aantal bruiloften, dat de plaatselijke zaalvoetbalclub en carnavalsvereniging hun activiteiten hadden in het gehuurde en dat [appellant] een keuken heeft geïnstalleerd in verband met de exploitatie in het gehuurde van [naam restaurant] . Hieruit blijkt dat er in ieder geval tot begin september 2014 exploitatie van het gehuurde mogelijk is geweest. Dit wordt door [appellant] ook niet, althans niet gemotiveerd, betwist. [appellant] heeft nog aangevoerd dat een gemotiveerde betwisting van hem ook niet kan worden verwacht omdat hij zich vanwege gezondheidsproblemen niet alles meer kan herinneren. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft ter zitting immers bevestigd dat de door [geïntimeerden] gestelde activiteiten inderdaad hebben plaatsgevonden. Hierbij komt dat uit de door [appellant] overgelegde balans en verlies & winstrekening 2013 en 2014 van de onderneming die in de horecagelegenheid werd geëxploiteerd en de verklaring van zijn boekhouder volgt dat in de bewuste periode exploitatie heeft plaatsgevonden.
Dat volgens [appellant] de exploitatie ten gevolge van de beletselen minder was dan hij op grond van hetgeen hem door [geïntimeerden] bij het aangaan van de huurovereenkomst was medegedeeld en hetgeen hij redelijkerwijs mocht verwachten, en dat hij die exploitatie daardoor ook niet op de door hem gewenste wijze heeft kunnen uitbouwen, maakt niet dat van verrijking op zichzelf geen sprake is.
3.5.4.Onder verwijzing naar rov. 10.6. van het arrest van het hof uit 2018 heeft [appellant] in dit verband nog aangevoerd dat tussen partijen vast staat dat hij het horecabedrijf dat door de kinderen van [geïntimeerden] in de horecagelegenheid werd geëxploiteerd ( [cafénaam] ) niet “going concern” heeft kunnen voortzetten en een beroep gedaan op gezag van gewijsde.
Naar het oordeel van het hof heeft het hof in het arrest uit 2018 echter niet vastgesteld dat het “going concern” voortzetten van de exploitatie niet mogelijk was.
Het hof overwoog in rov 10.6.:
“(…) Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat aannemelijk is dat de afwezigheid van dergelijke beletsels voor [appellant] essentieel was. [appellant] wenste immers de exploitatie van het café onmiddellijk aansluitend aan de exploitatie ervan door [naam] voort te zetten, zoals aan [naam] bekend was.(…)”
Hiermee heeft het hof, in het kader van het beroep op dwaling door [appellant] en de beantwoording van de vraag of op [geïntimeerden] een mededelingsplicht rustte ter zake de beletsels, uitsluitend vastgesteld dat [appellant] de exploitatie van het café “going concern” wilde voortzetten, en niet dat dat al direct na aanvang van de exploitatie door [appellant] niet mogelijk was. Dat het hof het beroep van [appellant] op dwaling gerechtvaardigd achtte, betekent niet dat het hof dus ook van oordeel moet zijn geweest dat voortzetting “going concern” van de exploitatie van meet af aan niet mogelijk was. Dit werd immers pas duidelijk na het bezoek van de gemeente in april 2014 (zie rov. 3.2. onder vii hiervoor).
3.5.5.Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat het niet redelijk is dat [geïntimeerden] recht hebben op een waardevergoeding voor het door hen aan [appellant] verschafte genot omdat de vernietiging van de huur- en huurkoopovereenkomst dan illusoir zou worden en [geïntimeerden] zouden profiteren van de dwaling. Het hof heeft hiervoor immers vastgesteld dat [geïntimeerden] aan hem genot van de horecagelegenheid en inventaris hebben verschaft en dat [appellant] in de horecagelegenheid zijn onderneming heeft geëxploiteerd. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het hof op zichzelf het recht van [geïntimeerden] op een waardevergoeding. Dat [geïntimeerden] hun mededelingsplicht hebben geschonden en volgens [appellant] een gemankeerde prestatie hebben geleverd, doet hier niet aan af. Dit zijn zoals hiervoor reeds is overwogen omstandigheden die bij de vaststelling van de omvang van de waardevergoeding een rol kunnen spelen.
De omvang van de waardevergoeding
3.6.1.Bij het bepalen van de omvang van de waardevergoeding stelt het hof voorop dat het uitgangspunt is de waarde die aan de prestatie normaal in het economisch leven wordt toegekend (objectieve waarde of marktwaarde, zie bv. Hoge Raad 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1441). Hierbij geldt dat degene die de prestatie heeft verricht, slechts recht heeft op vergoeding van de waarde daarvan “voor zover dit redelijk is”. In hoeverre vergoeding van de waarde redelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. 3.6.2.Naar het oordeel van het hof is bij het bepalen van de omvang van de waardevergoeding van belang dat de huur- en huurkoopovereenkomst zijn aangegaan in het kader van de overname van [appellant] van [cafénaam] , zoals door [appellant] ter zitting in dit kader nog eens is benadrukt. In verband met deze overname heeft [appellant] aan de zoon en dochter van [geïntimeerden] € 30.000,- betaald voor het gebruik van de naam en de opgebouwde goodwill van [cafénaam] (zie rov. 3.2. onder iii hiervoor).
Hierbij komt dat [appellant] van plan was om niet alleen de activiteiten van [cafénaam] voort te zetten, maar ook nieuwe activiteiten te ontplooien. Dit volgt uit de door [appellant] overgelegde verklaringen van zijn boekhouder, en wordt door [geïntimeerden] zelf ook aangevoerd.
Voorts is van belang dat de huurovereenkomst voor een periode van vijf jaar was aangegaan, met de mogelijkheid voor [appellant] om deze voor nog eens vijf jaar te verlengen (zie rov. 3.2. onder i hiervoor). Dit betekent dat [appellant] , zoals hij aanvoerde, de mogelijkheid zou hebben om gedurende tien jaar zijn investeringen terug te verdienen en zijn nieuwe activiteiten te ontwikkelen. In plaats hiervan heeft hij, toen duidelijk werd dat [geïntimeerden] hem onjuist en/of onvolledig had voorgelicht, de exploitatie voortijdig gestaakt en zijn de huur- en huurkoopovereenkomst op vordering van [appellant] vernietigd. Hierdoor was het niet meer mogelijk zijn investeringen terug te verdienen. Indien [geïntimeerden] hem niet onjuist en/of onvolledig had voorgelicht, zou [appellant] de investeringen niet hebben gedaan. Dan zou [appellant] de huur- en huurkoopovereenkomst immers niet zijn aangegaan, zo volgt uit het arrest van 2018.
Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van het hof niet redelijk de waarde van het genot dat [geïntimeerden] aan hem in de periode vanaf 1 februari 2013 tot eind september 2014 ter beschikking hebben gesteld, gelijk te stellen aan de overeengekomen huur- en huurkoopprijs.
Dit geldt temeer omdat [appellant] al in april en mei 2013 door de gemeente werd geconfronteerd met de noodzaak een verzoek voor een nieuwe drank- en horecavergunning in te dienen en dat er gezien bepaalde veranderingen aan het pand in 2008 een nieuwe melding ingevolge het Activiteitenbesluit moest worden gedaan. Het komt het hof niet onaannemelijk voor dat dit, zoals [appellant] ook stelt, ook al in de periode voor september 2014 zijn weerslag heeft gehad op de ontplooiing door [appellant] van de door hem gewenste nieuwe activiteiten en de daarmee gegenereerde omzet.
Dit alles maakt dat het naar het oordeel van het hof redelijk is om de waardevergoeding vast te stellen op 50% van de door partijen overeengekomen huur- en huurkoopprijs. Aangezien er geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er een waardevergoeding is verschuldigd over een periode van vijftien maanden, resulteert dit in een vergoeding voor het gebruik van de horecagelegenheid van 15 maal de helft van de maandhuur van € 2.000,-, ofwel € 15.000,- en in een vergoeding voor het gebruik van de inventaris van 15 maal de helft van de maandelijkse huurkoopsom van € 500,-, ofwel € 3.750,-.
3.6.3.Over de totale waardevergoeding van (€ 15.000,- + € 3/750,-) € 18.750,- is wettelijke rente verschuldigd vanaf 8 april 2020. [geïntimeerden] hebben immers bij brief van hun advocaat van 24 maart 2020 aanspraak gemaakt op betaling van een vergoeding binnen veertien dagen. Dat [geïntimeerden] vervolgens tot 6 april 2020 hebben gewacht met het dagvaarden van [appellant] , betekent niet dat pas wettelijke rente is verschuldigd van de datum van de dagvaarding.
II De vordering van [appellant] tot schadevergoeding
3.7.1.Volgens [appellant] hebben [geïntimeerden] jegens hem onrechtmatig gehandeld door een gemankeerde prestatie te leveren en onjuiste en/of onvolledige informatie aan hem te verstrekken waardoor de huur- en huurkoopovereenkomst op grond van dwaling zijn vernietigd. Hierdoor heeft [appellant] schade geleden in de vorm van gederfde omzet en winst, aldus [appellant] .
Volgens [geïntimeerden] is de vordering van [appellant] verjaard, heeft [appellant] niet voldaan een de klachtplicht van artikel 6:89 BW, ontbreekt causaal verband en is de aanwezigheid van schade onvoldoende onderbouwd.
Is de vordering van [appellant] verjaard?
3.7.2.Op grond van artikel 3:310 BW geldt voor een rechtsvordering tot betaling van schadevergoeding een termijn van vijf jaar. Deze termijn begint te lopen op de dag na het moment waarop de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon.
Naar het oordeel van het hof, was [appellant] op 26 september 2014, op het moment dat hij de exploitatie in het gehuurde staakte en de sleutels inleverde, bekend met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Bij e-mailbericht van 8 juli 2019 heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerden] aansprakelijk gesteld voor alle geleden schade die is ontstaan omdat het gehuurde niet voldeed aan de wettelijke eisen en [geïntimeerden] [appellant] hierover niet hebben geïnformeerd. Hiermee is de verjaring van de vordering van [appellant] tijdig gestuit.
Zijn [geïntimeerden] aansprakelijk voor de door [appellant] gestelde schade?
3.8.1.Voor zover [appellant] aan zijn vordering tot vergoeding van schade in de vorm van gederfde omzet- en winst ten grondslag heeft gelegd dat [geïntimeerden] als verhuurders een gemankeerde prestatie hebben geleverd, overweegt het hof als volgt. De vernietiging van de huurovereenkomst treft ook de verplichting van [geïntimeerden] tot het verschaffen van huurgenot en dus is geen sprake van een tekortkoming in de nakoming daarvan. De vernietiging van de huurovereenkomst brengt mee dat de enkele omstandigheid dat [geïntimeerden] – de vernietiging van de huurovereenkomst weggedacht - zijn tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst, niet de verwijzing van partijen naar de schadestaat rechtvaardigt. Het slagen van het beroep op dwaling betekent immers niet dat de wederpartij van de dwalende jegens haar schadeplichtig is. Daarvoor dient een specifieke rechtsgrond aanwezig te zijn. Over een dergelijke specifieke rechtsgrond heeft [appellant] in dit verband niets of onvoldoende gesteld. Vgl. Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3765. 3.8.2.Voor zover [appellant] aan zijn vordering tot vergoeding van schade in de vorm van gederfde omzet- en winst ten grondslag heeft gelegd dat [geïntimeerden] bij het aangaan van de huur- en huurkoopovereenkomst onvoldoende en/of onjuiste informatie aan hem heeft verschaft, overweegt het hof als volgt. Uit het arrest uit 2018 (in het bijzonder rov. 10.6.) volgt dat vaststaat dat [geïntimeerden] hebben nagelaten om [appellant] juist en volledig te informeren. Niet valt in te zien dat [appellant] hierdoor omzet en winst heeft gederfd. Indien [geïntimeerden] hun mededelingsplicht niet zouden hebben geschonden, zou [appellant] de huur- en huurkoopovereenkomst immers niet hebben gesloten. Schadevergoeding wegens het schenden door [geïntimeerden] van hun mededelingsplicht, moet [appellant] dus in de positie brengen waarin hij de huur- en huurkoopovereenkomst niet zou hebben gesloten. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat hij in die situatie de door hem gestelde gederfde omzet en winst wèl zou hebben genoten. Andere schade ten gevolge van de schending door [geïntimeerden] van hun mededelingsplicht is door [appellant] niet gesteld. Hiermee is de mogelijkheid dat [appellant] schade heeft geleden door schending door [geïntimeerden] van hun mededelingsplicht niet aannemelijk geworden en kan van verwijzing naar de schadestaatprocedure dus geen sprake zijn.
3.8.3.Dit alles maakt dat de vordering van [appellant] tot schadevergoeding niet kan worden toegewezen. Het beroep van [geïntimeerden] op schending van de klachtplicht behoeft geen bespreking meer.
Het voorgaande brengt met zich dat [appellant] geen belang heeft bij zijn vordering tot inzage in en afschrift van bepaalde financiële bescheiden. Ook deze vordering kan derhalve niet worden toegewezen.
III Afsluitende overwegingen
3.9.1.Uit het voorgaande volgt dat het hof het eindvonnis van de rechtbank zal vernietigen voor zover [appellant] is veroordeeld om aan [geïntimeerden] een bedrag van € 37.500,- te betalen en, opnieuw rechtdoende, [appellant] zal veroordelen om aan Caris een bedrag van € 18.750,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 april 2020. Het hof zal het eindvonnis voor het overige bekrachtigen, net als het incidentele vonnis. Dit alles maakt dat de rechtbank [appellant] , als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, terecht in de proceskosten in het incident en de hoofdzaak heeft veroordeeld.
3.9.2.Omdat [appellant] in dit hoger beroep deels in het gelijk is gesteld, zal het hof [geïntimeerden] hoofdelijk veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen vastgesteld worden op:
- Explootkosten € 130,57
- Griffierechten € 783,-
- Salaris advocaat € 3.142,- (2 punten x tarief III)
- Nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.233,57
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.