I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
II.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger bepleit dat hij volledig zal worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. De verdachte ontkent stellig zich schuldig te hebben gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde seksuele misbruik en het onder 2 tenlastegelegde mishandelen van [slachtoffer 1] .
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde seksuele misbruik is namens de verdachte aangevoerd dat de verklaring van [slachtoffer 1] ongerijmdheden bevat. Over het blauwe dekentje, waaraan volgens [slachtoffer 1] sperma afkomstig uit de piemel van de verdachte is afgeveegd, heeft de verdachte verklaard dat de moeder van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , alles pakte wat maar voorhanden was om schoon te maken na het hebben van seks met de verdachte. Deze verklaring wordt ondersteund door het DNA en RNA onderzoek van het NFI. Nu [slachtoffer 2] ontkent dat zij het dekentje heeft gebruikt na seks met de verdachte, maakt dit haar tot een onbetrouwbare getuige en kan aan haar verklaring geen waarde worden toegekend, aldus de raadslieden. Ook het aantal keren misbruik dat [slachtoffer 1] in haar verklaring noemt komt zeer onwaarachtig over. Hierover heeft de in hoger beroep gehoorde deskundige Wolters gezegd dat dit getal niet al te serieus moet worden genomen, zodat er twijfel is in hoeverre de verklaring van [slachtoffer 1] als geheel betrouwbaar is.
Ook bevat de verklaring van [slachtoffer 1] volgens de raadslieden van de verdachte een aantal opzienbarende erg groteske en daarmee onwaarachtige voorbeelden van mishandeling.
Voorts benadrukt de verdediging dat [slachtoffer 1] tijdens het studioverhoor niet in staat is geweest om te beschrijven hoe het geslachtsdeel van de verdachte eruit ziet, terwijl zij deze volgens haar verklaring 24 tot 30 keer heeft gezien, bij licht. Ook dit duidt erop dat de verklaring van [slachtoffer 1] onjuist is en dat er is gefantaseerd. Volgens de verdachte loog [slachtoffer 1] veel en was er sprake van acceptatieproblemen in zijn richting. Dit wordt ondersteund door whatsappberichten die de verdachte aan [slachtoffer 2] heeft gestuurd en die door haar niet zijn weersproken.
Verder vragen de raadslieden er aandacht voor dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om zelf vragen aan [slachtoffer 1] te stellen, dit terwijl er aan haar door de politie geen vragen zijn gesteld die betrekking hebben op motieven die verband houden met het niet accepteren van de verdachte als stiefouder. Ook is niet gevraagd of [slachtoffer 1] wel eens werd gecorrigeerd door de verdachte. Dit maakt de vraagstelling aan [slachtoffer 1] eenzijdig van aard. De verdediging heeft in hoger beroep daarom te kennen gegeven dat het noodzakelijk is dat [slachtoffer 1] andermaal wordt gehoord, hetgeen niet is gebeurd. Weliswaar heeft het hof compenserende maatregelen ingeroepen, maar die ondervangen de door de verdediging gesignaleerde problemen niet. Daarmee is het ondervragingsrecht van de verdediging geschonden. De omstandigheid dat het onderzoek door het NFI steun biedt aan de verklaring van de verdachte, maakt de door de verdediging gewenste ondervraging van [slachtoffer 1] des te urgenter. Het oproepen en horen van de deskundige Wolters in hoger beroep biedt onvoldoende compensatie, omdat [slachtoffer 1] juist bevraagd moet worden over aspecten die niet aan de orde zijn gekomen tijdens haar verhoor. Een schending van artikel 6 EVRM kan alleen worden afgewend door de verklaring van [slachtoffer 1] uit te sluiten van het bewijs. Logischerwijze geldt dit ook van de de auditu verklaringen van de moeder en grootouders van [slachtoffer 1] .
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde is door de verdediging aangevoerd dat onduidelijk is wat de oorzaak is van het letsel dat bij [slachtoffer 1] is geconstateerd.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van het bewijs stelt het hof voorop dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de tenlastegelegde seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte brengt dit in veel gevallen mee dat slechts de verklaring van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel kan dienen. In de onderhavige zaak is het slachtoffer de destijds zeven jaar oude [slachtoffer 1] .
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de in deze verklaring genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (vgl. HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459). Deze bepaling betreft de tenlastelegging in haar geheel. Niet is vereist dat elk onderdeel daarvan ook in ander bewijsmateriaal steun vindt. Het komt dus aan op de vraag of voldoende steunbewijs aanwezig is. Voor die beoordeling zijn geen algemene regels te geven. In ieder geval is niet vereist dat het steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde gedragingen en evenmin dat het rechtstreeks de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit bevestigt (vgl. HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717). Anders gezegd: daderschap van de verdachte kan nog steeds worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige, mits de door die ene getuige gereleveerde feiten en omstandigheden niet op zichzelf staan en steun vinden in ander bewijsmateriaal. Het voorgaande betekent dat enerzijds het oordeel dat de verklaring van aangeefster betrouwbaar is en anderzijds het oordeel dat haar verklaring in ander bewijsmateriaal voldoende steun vindt, twee afzonderlijke beslissingen zijn. Het feit dat de verklaring van aangeefster betrouwbaar wordt geacht, kan niet op zichzelf als voldoende steunbewijs dienen. Een gebrek aan voldoende steunbewijs voor de verklaring van aangeefster kan dus niet worden gecompenseerd door een gemotiveerd oordeel dat die verklaring betrouwbaar is. Het steunbewijs zal voorts dienen te zien op feiten en omstandigheden die niet in een te ver verwijderd verband staan tot de aan de verdachte verweten gedragingen.
Deze aan te leggen toets brengt het hof tot de volgende beoordeling.
Steunbewijs
Voor zover bedoeld is te betogen dat niet aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv wordt voldaan, kan het verweer niet slagen. Zoals uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt, vindt de verklaring van het slachtoffer in voldoende mate steun in de inhoud van ander bewijsmateriaal. De situatie als bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv doet zich in deze zaak dus niet voor. De verklaring van [slachtoffer 1] staat niet op zichzelf maar vindt steun in andere bewijsmiddelen, in het bijzonder de spermasporen op de blauwe My Little Pony deken. Deze sporen bieden in het kader van artikel 342, tweede lid, Sv in het bijzonder contextuele verankering – in de zin van het verband met de tenlastegelegde gedragingen – voor de verklaring van [slachtoffer 1] waar het gaat over de orale seksuele handelingen die zij bij de verdachte moest verrichten.
Over het voorhanden steunbewijs overweegt het hof verder als volgt.
*
Sperma sporen:
[slachtoffer 1] heeft tijdens het studioverhoor bij de politie verklaard dat er gek nat wit spul uit de piemel van de verdachte kwam, dat onder meer is afgeveegd aan haar lievelingsdekentje dat zij op haar hoofd kon doen. Uit de verklaring die [slachtoffer 2] op 6 augustus 2019 bij de politie heeft afgelegd blijkt dat het gaat om een fleece dekentje van My Little Pony, lichtblauw van kleur en met een soort capuchon. [slachtoffer 2] heeft ook verklaard dat [slachtoffer 1] het fijn vond om met dit dekentje in bed te liggen en dat [slachtoffer 1] het dekentje ook wel neerlegde naast haar bed bij de knuffels die ze daar had staan.
Het betreffende dekentje is door de politie in beslag genomen. Aan het NFI is verzocht het dekentje te onderzoeken op sperma. Het NFI-rapport d.d. 3 mei 2019 hierover houdt in dat op de deken (SIN: AAHU9481NL) op twee plaatsen microscopisch sperma is aangetroffen. Deze plaatsen zijn bemonsterd en de bemonsteringen zijn als AAHU9481NL#01 en #02 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek. Uit dit onderzoek blijkt verder dat de DNA-profielen in de bemonsteringen AAHU9481NL#01 en #02 met elkaar overeenkomen.
De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man met deze DNA-profielen matcht is kleiner dan 1 op 1 miljard. Het hof leidt uit dit NFI-rapport af dat de twee DNA-sporen op de deken afkomstig zijn van één en dezelfde man.
Vervolgens heeft het NFI onderzocht of het DNA-profiel in het sperma op de deken afkomstig kan zijn van de verdachte. In het NFI-rapport d.d. 2 oktober 2019 is hierover vermeld dat uit een referentiemonster wangslijmvlies WAAA3379NL van de verdachte een DNA-profiel is verkregen, dat is vergeleken met de DNA-profielen van de bemonsteringen AAHU9481NL#01 en #02. De conclusie van het NFI houdt in dat uit het onderzoek blijkt dat het sperma in beide bemonsteringen afkomstig kan zijn van de verdachte: de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon overeenkomt met het DNA-profiel van het sperma is kleiner dan 1 op 1 miljard.
Het hof concludeert hieruit, met inachtneming van de rest van het dossier, dat de verdachte donor is van de spermacellen op het blauwe dekentje van My Little Pony. Dat het sperma op de deken van [slachtoffer 1] afkomstig is van de verdachte wordt door de verdediging overigens niet ter discussie gesteld. De verdediging stelt zich echter op het standpunt dat het sperma van de verdachte op andere wijze op de deken is terecht gekomen, namelijk door het afvegen van sperma na het hebben van seks met [slachtoffer 2] , de moeder van [slachtoffer 1] .
In hoger beroep heeft op verzoek van de verdediging aanvullend DNA-onderzoek plaatsgevonden, waaronder ook onderzoek op het zogeheten activiteitenniveau. Verzocht is om de verkregen onderzoeksresultaten te evalueren gegeven de volgende hypothesen:
Hypothese 1. Verdachte [verdachte] heeft één of meer malen oraal seksueel contact gehad met [slachtoffer 1] . Daarna heeft zij haar mond en hij zijn penis aan de deken afgeveegd.
Hypothese 2. Verdachte [verdachte] heeft nooit oraal seksueel contact gehad met [slachtoffer 1] . Verdachte [verdachte] en/of zijn vriendin hebben één of meerdere malen na seksueel contact hun lichaam en handen afgeveegd aan de deken.
Het aanvullende DNA-onderzoek heeft geleid tot het NFI-rapport d.d. 10 juni 2023, waaruit blijkt dat de deken aanvullend is onderzocht op de aanwezigheid van speeksel, sperma en vaginale cellen. Dit onderzoek is uitgevoerd met verschillende technieken, waaronder zogenaamd RNA-onderzoek. Met deze onderzoeksmethode kan beter onderbouwd een uitspraak worden gedaan over de aard van het biologische materiaal op de deken. Met dit uitgebreide onderzoek is getracht het sporenbeeld op de deken vollediger in kaart te brengen, met als doel het in kaart brengen van plaatsen op de deken waar zich mogelijk sperma bevindt in combinatie met speeksel en/of vaginale cellen. Ook zijn mogelijke speekselvlekken gericht onderzocht met als doel meer duidelijkheid te verkrijgen over de aard van het celmateriaal en de mogelijke donor van deze vlekken.
Bij het aanvullende onderzoek zijn beide zijden van de deken verder onderzocht op de aanwezigheid van spermavloeistof. Hierbij werden op beide zijden van de deken meerdere positieve resultaten verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof, waarvan bemonsteringen zijn genomen voor DNA-onderzoek. Daarnaast zijn er rondom de mogelijke spermasporen bemonsteringen genomen, omdat dit plekken zijn waar zich mogelijk biologisch materiaal kan bevinden van de persoon die het sperma aan de deken heeft afgeveegd. Er werden 4 locaties bemonsterd waar een aanwijzing werd verkregen voor de aanwezigheid van speeksel. In totaal werden 26 bemonsteringen genomen voor DNA- en RNA-onderzoek. Bij 4 van de 26 bemonsteringen werd naast het DNA-onderzoek ook een RNA-onderzoek uitgevoerd.
Op basis van de resultaten van de RNA-celtypering is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van vaginale cellen en/of menstruele secretie in bemonstering #20. Ten aanzien van bemonstering #20 is een nieuw statistisch rekenmodel toegepast waarmee de aanwezigheid van vaginale cellen en/of menstruele secretie gezamenlijk is geëvalueerd, omdat deze celtypen gerelateerd zijn aan dezelfde lichaamsholte. De conclusie luidt dat de resultaten van het RNA-onderzoek aan bemonstering AAHU9481NL#20
veel waarschijnlijkerzijn wanneer bemonstering AAHU9481NL#20 vaginale cellen en/of menstruele secretie bevat, dan wanneer de bemonstering uitsluitend andere celtype(n) bevat.
Het hof concludeert hieruit, met inachtneming van de rest van het dossier, dat de bemonstering AAHU9481NL#20 vaginale cellen en/of menstruele secretie bevat.
Vervolgens zijn de DNA-profielen van de verdachte, [slachtoffer 1] en haar moeder [slachtoffer 2] betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek. Ten aanzien van bemonstering AAHU9481NL#20 komt het NFI tot de conclusie dat het meer dan 1 miljoen keer waarschijnlijker is wanneer de bemonstering DNA bevat van getuige [slachtoffer 2] en twee willekeurige onbekende personen, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van drie willekeurige (niet aan [slachtoffer 2] verwante) onbekende personen. Echter komt het NFI ook tot de conclusie dat het ook meer dan 1 miljoen keer waarschijnlijker is wanneer de bemonstering DNA bevat van [slachtoffer 1] en twee willekeurige onbekende personen, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van drie willekeurige (niet aan [slachtoffer 1] verwante) onbekende personen.
Het bovenstaande betekent dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezamenlijk aan dit mengprofiel kunnen hebben bijgedragen.
Het hof concludeert hieruit, met inachtneming van de rest van het dossier, dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezamenlijk donor zijn van het celmateriaal in bemonstering AAHU9481NL#20. In deze bemonstering is geen DNA van de verdachte aangetroffen.
Op grond van het NFI-onderzoek kan echter niet worden gezegd van wie de vaginale cellen en/of menstruele secretie in bemonstering AAHU9481NL#20 afkomstig zijn, omdat twee vrouwen aan het DNA-mengprofiel kunnen hebben bijgedragen. Dit heeft tot gevolg dat de vaginale cellen en/of menstruele secretie in bemonstering AAHU9481NL#20 afkomstig kunnen zijn van [slachtoffer 1] , van [slachtoffer 2] of van beiden. Het hof kan hieruit op activiteitenniveau evenwel geen conclusies trekken.
Dat laatste heeft ook te gelden voor de mogelijke speekselsporen die op de deken zijn aangetroffen. Op pagina 4 van het vonnis heeft de rechtbank overwogen dat in de spermasporen van de verdachte speeksel is aangetroffen en dat het DNA-profiel dat is verkregen uit dit speeksel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] . Deze vaststelling van de rechtbank onderschrijft het hof niet. Uit het aanvullende onderzoek van het NFI in hoger beroep blijkt dat niet de conclusie kan worden getrokken dat het speeksel van [slachtoffer 1] en het sperma van de verdachte met elkaar zijn vermengd en dat dit moet zijn gebeurd doordat [slachtoffer 1] moest likken aan de piemel van de verdachte en het tot een ejaculatie kwam. Bovendien schrijft de deskundige van het NFI op pagina 15 van het rapport d.d. 10 juni 2023 dat er een aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van humaan speeksel in bemonsteringen #01 en #02, maar dat niet kan worden vastgesteld van wie dit mogelijke speeksel afkomstig is omdat deze twee bemonsteringen DNA van meer dan één persoon bevatten.
Wat betreft de hierboven cursief weergegeven hypothesen komt de NFI-deskundige op pagina 16 van het rapport tot de volgende conclusie:
“Ik acht de resultaten van het uitgevoerde DNA-onderzoek, gegeven de gedane aannamen en verkregen contextinformatie, ongeveer even waarschijnlijk wanneer verdachte [verdachte] één of meer malen oraal seksueel contact heeft gehad met [slachtoffer 1] als wanneer dit niet het geval is geweest.”
Het hof overweegt dat, alhoewel door deze conclusie op activiteitenniveau niet gezegd kan worden dat het sperma van de verdachte op het dekentje van [slachtoffer 1] terecht
moetzijn gekomen omdat zij hem oraal heeft bevredigd, het nadere NFI-onderzoek deze mogelijkheid ook geenszins uitsluit. Op bronniveau staat immers vast dat er, kort gezegd, sperma van de verdachte is aangetroffen op het dekentje van [slachtoffer 1] . Wanneer dit gegeven wordt gevoegd bij de verklaring van [slachtoffer 2] , inhoudende dat het blauwe dekentje van [slachtoffer 1] nooit is gebruikt voor het afvegen van sporen nadat zij, [slachtoffer 2] , zelf seks had met de verdachte, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat het sperma van de verdachte op het dekentje van [slachtoffer 1] is terechtgekomen op de wijze zoals [slachtoffer 1] zegt, namelijk nadat zij aan de piemel van de verdachte moest likken en er gek nat wit spul uitkwam.
*
De (betrouwbaarheid van de) verklaring van [slachtoffer 2]:
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat de verklaring van [slachtoffer 2] niet betrouwbaar is en niet voor het (steun)bewijs kan worden gebruikt. Hiertoe is, zoals hierboven weergegeven, aangevoerd dat [slachtoffer 2] volgens de verklaring van de verdachte alles pakte wat maar voorhanden was om schoon te maken na het hebben van seks en wordt zijn verklaring ondersteund door het DNA en RNA onderzoek van het NFI. Omdat [slachtoffer 2] ontkent dat zij het dekentje hiervoor heeft gebruikt, maakt dit haar volgens de verdediging tot een onbetrouwbare getuige.
Het hof overweegt dat uit het NFI-rapport, zoals hierboven weergegeven, geenszins de conclusie kan worden getrokken dat op het dekentje vaginale cellen en/of menstruele secretie van [slachtoffer 2] zijn aangetroffen. Het kan evengoed gaan om vaginale cellen van [slachtoffer 1] . Zelfs als er een koppeling zou kunnen worden gemaakt tussen de vaginale sporen op de deken en [slachtoffer 2] , dan maakt deze omstandigheid haar nog niet onmiddellijk tot een onbetrouwbare getuige. In de eerste plaats niet omdat het gestelde gebruik van het dekentje door de getuige [slachtoffer 2] na de seks met de verdachte niet betekent dat het gebruik van het dekentje zoals beschreven door [slachtoffer 1] dus niet meer feitelijk mogelijk zou zijn. Anders gezegd, het ene sluit het andere niet uit. In de tweede plaats stelt het hof vast dat [slachtoffer 2] ter terechtzitting in hoger beroep in aanwezigheid van de verdediging als getuige is gehoord, dat zij daar kritisch is bevraagd en dat zij niet anders heeft verklaard dan bij de politie. De getuige is in haar antwoorden stellig geweest, consistent en daar waar het kon gedetailleerd. Het hof acht onvoldoende gebleken dat de getuige doelbewust een de verdachte belastende maar onware verklaring heeft afgelegd. Daar waar de getuige op een vraag van het hof de gelegenheid had om de verdachte te belasten, heeft zij dat niet telkens gedaan maar bijvoorbeeld ook geantwoord dat zij de vraag niet kon beantwoorden omdat zij het niet wist of niet meer kon herinneren.
Het hof acht de verklaring van [slachtoffer 2] betrouwbaar en gebruikt deze voor het (steun)bewijs.
*
Gelegenheid:
De verdachte heeft in eerste aanleg en ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij nooit met [slachtoffer 1] alleen is geweest en dat hij niet in de gelegenheid is geweest om haar seksueel te misbruiken. Evenals de rechtbank, hecht het hof hieraan echter geen geloof. [slachtoffer 2] heeft bij de politie verklaard dat de verdachte vaak bij haar en [slachtoffer 1] verbleef en dat hij dan wel eens naar boven ging om met [slachtoffer 1] te praten, als [slachtoffer 1] op bed lag. Dit gebeurde ongeveer één keer per week. De verdachte bleef dan vijftien tot twintig minuten weg. Ook de grootouders van [slachtoffer 1] , de getuigen [getuige 1] en
[getuige 2] , verklaren hierover. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte heeft verteld dat wanneer [slachtoffer 2] [slachtoffer 1] op bed had gelegd hij naar boven ging om met [slachtoffer 1] te praten, om een band met haar op te bouwen. De getuige [getuige 2] heeft in soortgelijke zin verklaard.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om met [slachtoffer 1] , zonder dat dit door haar moeder, [slachtoffer 2] , werd opgemerkt, seksuele handelingen te verrichten. Voor het hof is op grond van hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting aan de orde is gekomen geenszins aannemelijk geworden dat [slachtoffer 2] steeds op de trap zat en meeluisterde als hij naar [slachtoffer 1] ging en ook niet dat [slachtoffer 2] eventueel seksueel misbruik door de verdachte zeker had moeten opmerken gezien de gehoorsafstand binnen de relatief kleine woning.
*
Veranderd gedrag [slachtoffer 1]:
Met de rechtbank stelt het hof verder vast dat meerdere getuigen hebben verklaard over gedrag van [slachtoffer 1] dat opvallend is en in relatie staat tot het misbruik waarover [slachtoffer 1] heeft verklaard.
De moeder van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , heeft verklaard dat zij vanaf de zomervakantie in 2018 ander gedrag bij [slachtoffer 1] waarnam. Dit veranderde gedrag vertoonde [slachtoffer 1] alleen ten aanzien van de verdachte. De getuige [getuige 3] , een leerkracht van school, heeft verklaard dat zij [slachtoffer 1] in januari 2019 op school tegenkwam in de gang. [slachtoffer 1] huilde heel hard met een boekje op haar schoot. Toen zij aan [slachtoffer 1] vroeg waarom zij zo verdrietig was, vertelde [slachtoffer 1] dat zij verdrietig werd omdat zij de naam van het kindje van de ex-vriend van haar moeder in het boekje zag staan en dat zij dan weer moest denken aan de niet fijne dingen die er waren gebeurd met deze ex-vriend.
Betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1]
Anders dan door de verdediging is betoogd, is er naar het oordeel van het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] . Het hof stelt daarbij voorop dat [slachtoffer 1] bij de politie in een kindvriendelijke studio is gehoord door daartoe gecertificeerde zedenrechercheurs, kort nadat zij aan haar moeder voor het eerst had verteld over de mishandeling en het seksuele misbruik door de verdachte. Haar verklaring bij de politie is audiovisueel geregistreerd en in hoger beroep alsnog woordelijk uitgewerkt opgenomen in het dossier.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat [slachtoffer 1] in de kern consistent en authentiek verklaart. De verklaring is afgelegd op een wijze en in bewoordingen die passen bij een jong kind. Bovendien is de verklaring uitgebreid en gedetailleerd. [slachtoffer 1] verklaart consistent en concreet over de handelingen die hebben plaatsgevonden en zij is de handelingen die zij beschrijft in het verhoor niet steeds verder gaan uitbreiden.
[slachtoffer 1] geeft in haar verklaring dus duidelijk een grens aan wat betreft de handelingen die hebben plaatsgevonden, zowel met betrekking tot het seksuele misbruik als de mishandeling. Zij heeft veel details beschreven en verklaart op een wijze die past bij iemand die het misbruik zelf heeft ervaren door bijvoorbeeld de lichamelijke gewaarwording te beschrijven die de handelingen fysiek bij haar teweegbrachten. Zo beschrijft zij gedetailleerd hoe zij de textuur van sperma heeft ervaren en ook over de pijn die zij had bij het inbrengen van een vinger. Dit zijn dermate specifieke beschrijvingen, dat het hof het volstrekt onaannemelijk acht dat [slachtoffer 1] deze heeft verzonnen of daartoe is beïnvloed door waarneming van seksuele handelingen tussen haar moeder en de verdachte of door het zien van pornografische beeldfragmenten op de iPad dan wel anderszins via een streamingsdienst, zoals door de verdediging is geopperd. De beschrijvingen die [slachtoffer 1] geeft duiden juist op eigen ervaringen en gevoelens, in [slachtoffer 1] eigen woorden beschreven. Het dossier bevat overigens ook geen aanwijzingen dat [slachtoffer 1] op enig moment seksuele gedragingen tussen derden, al dan niet op beeld, zou hebben gezien.
De suggestie van de verdachte dat [slachtoffer 1] de belastende verklaring over hem heeft afgelegd om haar moeder en de verdachte uit elkaar te drijven, acht het hof eveneens onaannemelijk geworden. De whatsappberichten die de verdachte daags na het verbreken van de relatie hierover aan de moeder van [slachtoffer 1] heeft geschreven brengen het hof niet tot een ander oordeel. Zowel de moeder als de vader van [slachtoffer 1] hebben bij de politie verklaard dat zij niet een kind is dat vaak liegt, integendeel (dossierpagina’s 58 en 146). De moeder van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , heeft deze verklaring ter terechtzitting in hoger beroep als getuige in aanwezigheid van de verdediging bevestigd. Zij heeft bij die gelegenheid ook verklaard dat zij na het verbreken van de relatie met de verdachte bewust zo min mogelijk heeft gereageerd op de whatsapp berichten van de verdachte omdat zij een radiostilte wilde en daarom alleen heeft geappt over spullen. De omstandigheid dat [slachtoffer 2] na het verbreken van de relatie niet heeft gereageerd op berichten van de verdachte waarin hij schreef dat [slachtoffer 1] een leugenaar is die de verdachte en [slachtoffer 2] uit elkaar wil drijven, kan geenszins de gevolgtrekking dragen dat [slachtoffer 2] die opvatting deelde en dat dus de uitingen van de verdachte op waarheid berusten.
Wat betreft het aantal keren dat [slachtoffer 1] aan de penis van de verdachte heeft moeten likken, volgens haar verklaring 30 tot 24 keer, heeft de deskundige Wolters ter terechtzitting in hoger beroep, zoals de verdediging aanvoert, verklaard dat dit aantal niet al te letterlijk moet worden genomen. Wolters heeft daaraan als uitleg toegevoegd dat kinderen van de leeftijd van [slachtoffer 1] ten tijde van het tenlastegelegde nog niet goed in staat zijn aantallen nauwkeurig te schatten. Wolters heeft verklaard dat de door [slachtoffer 1] genoemde getallen er op duiden dat het misbruik meer dan een paar keer heeft plaatsgevonden. Het door [slachtoffer 1] genoemde aantal van 24 tot 30 keer doet derhalve niet af aan de betrouwbaarheid van haar verklaring. Het duidt erop dat zij heeft verklaard op een wijze die past bij haar leeftijd, geenszins op fantaseren. Ook de omstandigheid dat [slachtoffer 1] niet in staat was de (toestand van de) penis van de verdachte te beschrijven doet geenszins afbreuk aan de betrouwbaarheid van haar verklaring, zo heeft de deskundige Wolters verklaard en uitgelegd ter terechtzitting van het hof.
Het bovenstaande komt er op neer dat het hof, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel is dat er geen reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1] .
Ook gelet op het hiervoor vermelde steunbewijs acht het hof de verklaring van [slachtoffer 1] betrouwbaar.
Verklaringen van [slachtoffer 1] gebruiken voor het bewijs?
Het hof komt vervolgens toe aan de vraag of de verklaring van [slachtoffer 1] voor het bewijs mag worden gebruikt, nu vaststaat dat de verdediging niet in staat is geweest haar effectief te ondervragen terwijl het gaat om een belastende verklaring.
Volgens bestendige jurisprudentie van Hoge Raad - en indachtig de uitspraken hierover van het EHRM - dient het hof in een situatie als de onderhavige, wanneer de verdediging een verzoek doet tot het horen van een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking, na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. In gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen zijn voor beantwoording van de vraag of het proces als geheel eerlijk is verlopen van belang:
(i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt,
(ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en
(iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht. Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen.
Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
Procesverloop en reden afzien van ondervragingsrecht
Het procesverloop in hoger beroep is als volgt geweest. De raadsman van de verdachte heeft het hof bij e-mailbericht d.d. 13 januari 2022 verzocht om [slachtoffer 1] op te roepen om als getuige te worden gehoord. Dit verzoek is besproken op de regiezitting van het gerechtshof d.d. 15 februari 2022. Het hof heeft op die zitting bevolen dat het studioverhoor van [slachtoffer 1] van 24 januari 2019 alsnog verbatim (woordelijk) zal worden uitgewerkt en dat vervolgens door de raadsheer-commissaris een deskundige zal worden benoemd die zich zal dienen uit te laten over de vraag of en zo ja, in hoeverre er een gegrond vermoeden bestaat dat de gezondheid en/of het welzijn van [slachtoffer 1] door het afleggen van een verklaring als getuige in de onderhavige strafzaak in gevaar wordt gebracht. Verder is toen door het hof aan de orde gesteld dat, indien een verhoor van [slachtoffer 1] in de visie van de te benoemen deskundige niet mogelijk zou zijn, er een voortgezette regiezitting zou komen waarop eveneens de eventuele compenserende maatregelen in het kader van artikel 6 EVRM aan de orde zouden kunnen worden gesteld.
Vervolgens heeft de raadsheer-commissaris drs. A. Laurijssen-Timmers, registerpsycholoog NIP (kinder-/jeugd), benoemd om het hiervoor bedoelde onderzoek over het nader horen van [slachtoffer 1] uit te voeren. Dit heeft geleid tot een deskundigenrapport d.d. 6 juli 2022, waarin drs. Laurijssen-Timmers op de in het rapport vermelde gronden concludeert dat een nader verhoor van [slachtoffer 1] niet mogelijk wordt geacht, omdat dan het welzijn van de getuige ernstig kan worden geschaad. In het deskundigenrapport d.d.
6 juli 2022 is op pagina’s 15 en 16 het navolgende vermeld:
“Het welzijn van [slachtoffer 1] , die ten tijde van het tenlastegelegde zeven jaar oud was, kan ernstig worden geschaad, indien deze minderjarige in de onderhavige zaak op welke wijze dan ook wordt gehoord. Het belang van het welzijn van [slachtoffer 1] dient te prevaleren boven het belang van de verzoekers om deze minderjarige als getuige alsnog een verklaring af te laten leggen in de strafzaak met het arrondissementsparketnummer 20/000687-21 (….) Uit het onderzoek wordt duidelijk dat [slachtoffer 1] nog steeds een kwetsbaar meisje is dat te maken heeft met een enkelvoudige vorm van traumatisering. Zij is heel voorzichtig in cognitief en sociaal/emotioneel en relationeel opzicht herstellend van een scheefgroei in haar ontwikkeling waarin stagnaties in de toekomst nog niet zijn uitgesloten. De problematiek die [slachtoffer 1] laat zien, lijkt niet haar oorsprong te hebben in aanleg gelegen factoren of hechting, maar het zijn stressfactoren en angst die een dermate belangrijke rol spelen dat de symptomen van het doorgemaakte trauma prominent zichtbaar is met onder andere PTSS tot gevolg. Er is pas sinds dit schooljaar rust gecreëerd en een behandeling wordt vooralsnog uitgesteld vanwege de impact die dit teweeg brengt bij haar. De zorgen rondom bepaalde triggers en de daarbij horende therapie hebben nog onvoldoende geholpen om een verhoor aan te kunnen. Een nieuwe stresssituatie als een verhoor in welke vorm dan ook zal [slachtoffer 1] opnieuw ernstig onder druk zetten, zorgt dat de kans op ‘secondaire traumatisatie’ en regressie bestaat en haar hiermee beschadigen.”
Op de nadere regiezitting d.d. 22 november 2022 heeft het hof vervolgens de vraag aan de orde gesteld of en zo ja welke compenserende maatregelen de verdediging geëigend acht, indien en voor zover het hof afwijzend zou beslissen op het verzoek om [slachtoffer 1] als getuige te horen. De verdediging heeft toen te kennen gegeven daar nog geen uitspraken over te kunnen doen en ook de advocaat-generaal heeft zich daar toen niet over uitgelaten.
Het hof heeft op de nadere regiezitting d.d. 22 november 2022 na beraad op grond van het deskundigenrapport d.d. 6 juli 2022 van drs. A. Laurijssen-Timmers beslist dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige [slachtoffer 1] door het afleggen van een verklaring in gevaar wordt gebracht en dat het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang van de verdediging om de getuige te kunnen ondervragen. Het hof heeft het verzoek daarmee op de in artikel 288, eerste lid onder b, Sv bedoelde grond afgewezen. Het hof heeft toen wederom kenbaar gemaakt dat het de advocaat-generaal en de verdediging uitdrukkelijk in de gelegenheid stelt om aan het hof kenbaar te maken of en zo ja welke compenserende maatregelen zij geëigend achten, aangezien het verzoek tot het horen van deze getuige [slachtoffer 1] is afgewezen. Hierop is door het hof echter noch van de zijde van de advocaat-generaal, noch van de zijde van de verdediging een reactie ontvangen.
Vervolgens is door het hof bij voorzittersbeslissing d.d. 28 maart 2024 bepaald dat het hof het in het kader van de volledigheid van het onderzoek noodzakelijk acht dat de moeder van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , ter terechtzitting in hoger beroep als getuige zal worden gehoord en ook dat dan als deskundige G. Wolters zal worden gehoord teneinde zich uit te laten over de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen. Verder heeft het hof het noodzakelijk geacht dat de deskundige Wolters en de procesdeelnemers voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling kennis kunnen nemen van de AVR-opname van het op 24 januari 2019 afgenomen studioverhoor van [slachtoffer 1] en dat de deskundige Wolters ter voorbereiding op het verhoor ter terechtzitting ook de beschikking zal krijgen over een afschrift van het volledige strafdossier in de onderhavige zaak. Aldus is geschied.
Tijdens de inhoudelijke behandeling d.d. 5 september 2024 zijn de getuige [slachtoffer 2] en de deskundige Wolters in aanwezigheid van de verdediging gehoord en is de verdediging in de gelegenheid geweest om hen te bevragen en te reageren op hun verklaringen.
Goede reden
Het hof stelt vast dat het verzoek om [slachtoffer 1] te mogen horen als getuige is afgewezen op de grond dat - gelet op het hiervoor vermelde deskundigenrapport van drs. A. Laurijssen-Timmers d.d. 6 juli 2022 - het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. Niet alleen vormt dit een ‘
relevant reason’ voor het niet organiseren van een ondervragingsgelegenheid, maar in deze concrete zaak betreft het ook een ‘
sufficient reason’, dat wil zeggen, de feiten en omstandigheden rechtvaardigen de afwijzing van het getuigenverzoek in dit concrete geval ook daadwerkelijk.
Gewicht van de verklaring
Gezien de beslissing van het hof om het verzoek tot het horen van [slachtoffer 1] af te wijzen, dient het de vraag te beantwoorden in hoeverre de verklaring van [slachtoffer 1] van beslissende betekenis is voor een bewezenverklaring.
Ten aanzien van de feitelijkheden zoals vermeld in de tenlastelegging is evident dat de verklaring van [slachtoffer 1] van beslissende betekenis is, aangezien de bewijsmiddelen zoals het hof die als steunbewijs zal bezigen, niet concreet dan wel ‘uit eigen waarneming’ die feitelijke handelingen benoemen. Ook voor het bewijs van de feitelijkheden, als tenlastegelegd onder feit 2, is de verklaring van [slachtoffer 1] van beslissende betekenis voor de bewezenverklaring.
Compenserende maatregelen
Het hof overweegt dat aan de verdediging gedurende het proces voldoende compensatie is geboden voor het ontbreken van een effectieve mogelijkheid tot ondervraging van [slachtoffer 1] . In hoger beroep is de verklaring van [slachtoffer 1] alsnog woordelijk uitgewerkt en is de AVR-opname van het verhoor aan de verdediging ter beschikking gesteld. De verdediging heeft aan het hof laten weten dat zij geen behoefte had aan het afspelen van passages daaruit in het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer 1] afgelegde verklaring.
Zoals hiervoor al is vermeld, is daarnaast op initiatief van het hof - omdat de advocaat-generaal en de verdediging zich ondanks herhaald verzoek niet hebben uitgelaten over de eventuele compenserende maatregelen - de moeder van [slachtoffer 1] ter terechtzitting in hoger beroep in aanwezigheid van de verdediging nader bevraagd en is de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1] onderzocht door de deskundige G. Wolters, die daarover als deskundige gehoord ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring heeft afgelegd. Aan de moeder van [slachtoffer 1] zijn tijdens het verhoor op zitting onder meer ook vragen gesteld over de onderwerpen waarover [slachtoffer 1] zelf volgens de verdediging niet is bevraagd door de politie, zoals over het al dan niet accepteren van de verdachte als stiefouder en zijn bemoeienis met de opvoeding van [slachtoffer 1] . De verdediging heeft daar op zitting ook zelf vragen over kunnen stellen aan de moeder van [slachtoffer 1] en van de getuige antwoord gekregen.
De deskundige Wolters is ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig geweest bij het horen van de verdachte en de moeder van [slachtoffer 1] en heeft de verklaringen van [slachtoffer 1] onderzocht. Vervolgens is deskundige Wolters zelf op zitting gehoord. Bij die gelegenheid heeft hij verklaard dat de onthulling door [slachtoffer 1] tamelijk spontaan tot stand is gekomen en dat hij geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat zij daarin is gestuurd door haar moeder of grootouders. Ook over de wijze waarop het studioverhoor van [slachtoffer 1] is afgenomen heeft de deskundige geen aanmerkingen. Het verhoor verliep volgens de deskundige volgens de regelen der kunst en er zijn door de verhoorders geen sturende vragen gesteld. Van suggestie of andere vormen van beïnvloeding tijdens het verhoor is de deskundige niet gebleken. Verder heeft de deskundige te kennen gegeven dat [slachtoffer 1] zeer consistent en buitengewoon gedetailleerd heeft verklaard. [slachtoffer 1] beschrijft zintuigelijke waarnemingen en bewegingen die nodig waren. Er is ook geen enkele reden om te veronderstellen dat [slachtoffer 1] de verhoorders ter wille heeft willen zijn. Zij heeft de verhoorders zo nu en dan gecorrigeerd en spontaan een aanvulling gegeven. De herinnering is tijdens het verhoor gefragmenteerd teruggekomen, hetgeen kenmerkend is voor een betrouwbare verklaring. De deskundige Wolters heeft geen contra-indicaties inzake de betrouwbaarheid vastgesteld.
De verdediging heeft de gelegenheid gehad om de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek te weerspreken, twijfels te uiten over de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer 1] afgelegde verklaring en uiteen te zetten wat de zienswijze is van de verdachte op de gebeurtenissen waarop het aan de verdachte tenlastegelegde betrekking heeft.
Mede naar aanleiding daarvan heeft het hof de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 1] onderzocht in samenhang met het overige bewijsmateriaal en wel in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring.
Het hof is voorts de getuigenverklaring van [slachtoffer 1] met de nodige behoedzaamheid tegemoet getreden en heeft zo zorgvuldig als het kon beoordeeld of de getuigenverklaring betrouwbaar is.
Het hof ziet bovendien in het voorhanden steunbewijs, in het bijzonder de resultaten van het sporenonderzoek aan het dekentje, een compenserende factor voor het niet kunnen horen van [slachtoffer 1] . Het betreft immers, zoals hierboven onder het kopje steunbewijs overwogen, ‘
corroborative evidence supporting the untested witness statement’.
Het hof komt tot de slotsom dat meerdere factoren aan de orde zijn die een ‘
fair and proper assessment of the reliability and credibility’ van de verklaring van [slachtoffer 1] mogelijk hebben gemaakt.
Conclusie
Alles overziend, komt het hof tot de slotsom dat het gebruik van de verklaring van de niet in aanwezigheid van de verdediging ondervraagde getuige [slachtoffer 1] in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en dat de procedure in haar geheel voldoet aan dat door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht. Bij de beoordeling van deze ‘overall fairness’ betrekt het hof nog de omstandigheid dat de verdediging eerst in hoger beroep heeft verzocht om [slachtoffer 1] als getuige te mogen horen, hoewel daartoe in eerste aanleg ampele gelegenheid voor heeft bestaan. Ook betrekt het hof bij deze beoordeling de omstandigheid dat de verdediging geen activiteiten heeft getoond of ontplooid met betrekking tot het realiseren van compensatie voor het gemis aan haar zijde om [slachtoffer 1] als getuige te kunnen horen.
Het hof bezigt de verklaring van [slachtoffer 1] , evenals de daarop gebaseerde de auditu verklaringen van haar moeder en grootouders, tot het bewijs. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakte aan het onder 1 primair tenlastegelegde. Dit met uitzondering van het onderdeel “en/of met zijn tong (aan) de vagina en/of tussen de schaamlippen van die [slachtoffer 1] gelikt/gekust”, omdat het dossier inzake het verrichten van die seksuele handelingen onvoldoende overtuigend bewijs bevat.
Deelvrijspraak inzake feit 2
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling door [slachtoffer 1] met blote voeten in vies water van een zwembadje te laten staan. Uit de stukken in het dossier blijkt niet dat in dit opzicht sprake is geweest van het toebrengen van pijn of letsel dan wel het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam. In zoverre wordt de verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde.
Voor het overige acht het hof op grond van de hierboven vermelde bewijsmiddelen, in samenhang met de hiervoor vermelde bewijsoverwegingen ten aanzien van de betrouwbaarheid en het gebruik van de verklaringen van [slachtoffer 1] , haar moeder en grootouders, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 2 tenlastegelegde. Het hof heeft de verklaring van [slachtoffer 1] aangemerkt als betrouwbaar en er is sprake van voldoende steunbewijs.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 02-282554-19 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 02-282554-19 onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat in het geval van een bewezenverklaring bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. Ook dient in ogenschouw te worden genomen dat een veroordeling in een zaak als deze stigmatiserend werkt en langdurig nadelige gevolgen voor de verdachte zal hebben wat betreft werk, onderneming en persoon.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij gelet op de volgende omstandigheden.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij in een periode van ruim 5 maanden ontuchtige handelingen heeft gepleegd met de destijds 7-jarige [slachtoffer 1] , de dochter van zijn toenmalige partner. Daarnaast heeft hij [slachtoffer 1] meerdere keren mishandeld. Zoals de rechtbank heeft overwogen, vonden deze feiten plaats in de woning van [slachtoffer 1] , voor het grootste gedeelte in haar eigen slaapkamer. Dit is een omgeving waarin een kind zich te allen tijde comfortabel en veilig moeten kunnen voelen. Met zijn handelen heeft de verdachte het vertrouwen van [slachtoffer 1] en haar moeder in ernstige mate geschonden en misbruik gemaakt van de positie die hij als partner van de moeder van [slachtoffer 1] had.
Bovendien heeft de verdachte door zijn handelen de lichamelijke en geestelijke integriteit van [slachtoffer 1] op zeer ernstige wijze geschonden. Het is een feit van algemene bekendheid dat door seksueel misbruik de (seksuele) ontwikkeling van kinderen kan worden verstoord. Slachtoffers van seksueel misbruik ondervinden daar vaak nog gedurende lange tijd gevolgen van in hun dagelijks functioneren, onder meer op het gebied van (het aangaan en onderhouden van) (seksuele) relaties. De verdachte heeft er met zijn handelen voor gezorgd dat [slachtoffer 1] wellicht nooit een normale en gezonde seksuele ontwikkeling, iets waar ieder kind recht op heeft, zal ervaren.
De feiten hebben ook grote gevolgen voor het psychische welzijn van [slachtoffer 1] . Dat [slachtoffer 1] het handelen van de verdachte als zeer traumatisch heeft ervaren blijkt wel uit haar eigen verklaring, maar ook uit de verklaringen die familieleden en haar voormalige juf over haar hebben afgelegd. Het handelen van de verdachte heeft echter niet alleen [slachtoffer 1] op harde en ingrijpende wijze geraakt. Ook voor haar familieleden, en in het bijzonder de ouders van [slachtoffer 1] , is dit een zeer traumatische gebeurtenis. De ouders van [slachtoffer 1] hebben zowel ter zitting in eerste aanleg als in hoger beroep op indringende wijze verteld welke gevolgen het handelen van de verdachte voor hen heeft gehad. De verdachte heeft zich kennelijk niet bekommerd om de belangen en gevoelens van [slachtoffer 1] en haar naasten en zich uitsluitend bezig gehouden met de bevrediging van zijn seksuele behoeften.
Verder neemt het hof, evenals de rechtbank, het de verdachte bijzonder kwalijk dat hij heeft getracht de beschuldigingen als ongeloofwaardig te bestempelen door het maken van een ongefundeerd negatieve karakterschets van [slachtoffer 1] en haar familie.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 juli 2024, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk tot straf is veroordeeld ter zake van soortgelijke misdrijven.
Daarnaast heeft het hof in het kader van de straftoemeting kennis genomen van het reclasseringsrapport van Reclassering Nederland d.d. 9 februari 2021 over de verdachte. In dit rapport is te lezen dat de verdachte zich slachtoffer voelt van een onjuiste voorstelling van zaken van zijn toenmalige partner en haar dochter. Door zijn terughoudendheid en stellige ontkenning kan de reclassering weinig zeggen over het psychosociaal functioneren van de verdachte en geen uitspraak doen over een eventuele delictgerelateerdheid. De reclassering kan met de beschikbare informatie ook niet adviseren of interventies en/of toezicht nodig zijn. Bij een veroordeling zou kunnen worden overwogen om een verplicht reclasseringstoezicht op te leggen met behandelverplichting, om eventuele seksuele deviantie en de risico’s voor de toekomst hierop te onderzoeken.
Verder heeft het hof acht geslagen op de inhoud van de NIFP-rapportage van psychologisch onderzoek d.d. 11 januari 2024, opgemaakt door B.D. van der Wende en R. van Helvoirt, beiden GZ-psycholoog. Daarin is vermeld dat bij de verdachte geen sprake is van een verstandelijke handicap of een psychogeriatrische aandoening. Voor wat betreft de persoonlijkheid worden er wel enkele aanwijzingen gezien voor narcistische trekken, maar kan een stoornis op het gebied van de persoonlijkheid niet worden vastgesteld, noch met zekerheid worden uitgesloten. De gedragsdeskundigen hebben op basis van het door hen verrichte psychologische onderzoek de vraag of bij de verdachte sprake is van een stoornis die zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloedde niet kunnen beantwoorden. Ook hebben zij zich onthouden van een interventieadvies, omdat zij niet konden komen tot een geïndividualiseerde risico inschatting.
Gelet op de inhoud van de NIFP-rapportage stelt het hof vast dat er bij de verdachte geen sprake is van een verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid waarbij in het kader van de straftoemeting rekening moet worden gehouden.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde zijn gekomen.
Alles afwegende acht het hof gelet op de aard en ernst van de feiten en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer (in beginsel) de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur 4 jaren passend en geboden. Anders dan de rechtbank acht het hof, mede gezien de ontkennende houding van de verdachte, geen termen aanwezig om een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd en onder bijzondere voorwaarden op te leggen.
De inhoud van het procesdossier geeft het hof aanleiding te onderzoeken of in deze zaak het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Namens de verdachte is op 16 maart 2021 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het onderhavige arrest zal worden gewezen op 3 oktober 2024. Daarmee is sprake van een tijdsverloop van meer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep; er zijn ruim 3,5 jaren verstreken sinds de datum van het instellen van het hoger beroep. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een dergelijk tijdsverloop rechtvaardigen. Dit brengt met zich mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet hierop zal het hof de op te leggen straf met 4 maanden verminderen en aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 44 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de gevangenneming van de verdachte zal bevelen dan wel de schorsing van de voorlopige hechtenis in de zaak met parketnummer
01-008965-22 zal opheffen. Aangezien de verdachte in laatstgenoemde zaak wordt vrijgesproken, zal het hof het geschorste bevel voorlopige hechtenis in die zaak opheffen. Het hof zal daarom beoordelen of ter zake van het in de zaak met parketnummer
20-000687-21 bewezenverklaarde de gevangenneming van de verdachte dient te worden bevolen.
Uit de bewezenverklaring in dit arrest blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte ter zake van een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (artikel 244 (oud) van het Wetboek van Strafrecht). De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat zij zich zorgen maakt om het feit dat de verdachte, een persoon met een nagenoeg blanco strafblad die ogenschijnlijk zijn leven op orde heeft, zulke ernstige feiten pleegt, deze ontkent en er op geen enkele wijze blijk van geeft dat hij zich inleeft in het nog jonge slachtoffer.
Deze zorgen, die het hof deelt, zijn tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet weggenomen. Ook in hoger beroep heeft de verdachte maar zeer beperkt inzicht gegeven in zijn eigen leefwereld en is hij gebleven bij een volledige ontkenning.
In deze zaak gaat het, zoals hiervoor reeds vermeld, bij met name het onder 1 bewezenverklaarde om een zeer ernstig strafbaar feit dat meermalen is gepleegd tegen een nog jong kind. Het hof is daarom van oordeel dat blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, die de onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vordert. De bewezenverklaring betreft mede een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 12 jaren is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Het tijdsverloop maakt dat niet anders. Het maatschappelijk belang bij een spoedige en doeltreffende executie van de gevangenisstraf prevaleert in dit geval, met name gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, boven het persoonlijk belang van de verdachte om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in vrijheid af te wachten. Het hof zal daarom de gevangenneming van de verdachte bevelen, welk bevel afzonderlijk is geminuteerd.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] ( [slachtoffer 1] ) heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van schade ter hoogte van € 11.885,57, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.885,57 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.248,10, bestaande uit € 248,10 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een vergoeding van € 69,00 voor de aanschaf van een nieuw matras, € 179,10 voor een bed, € 372,72 voor kamerinrichting en € 1.264,75 aan inkomensverlies voor haar moeder. Deze schadeposten zijn van de zijde van de verdachte niet (gemotiveerd) betwist. Wat betreft de schadebedragen van € 69,00 voor het matras en
€ 179,10 voor het bed is de vordering afdoende onderbouwd en deze komt het hof ook niet onrechtmatig of ongegrond voor. Dit is echter anders voor de post kamerinrichting van
€ 372,72. Het hof acht dit gedeelte van de vordering en het rechtstreekse verband daarvan met het bewezenverklaarde vooralsnog onvoldoende onderbouwd. In zoverre zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
De schadepost ‘inkomensverlies moeder’ merkt het hof aan als verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek. In de periode na de onthulling door [slachtoffer 1] over het seksuele misbruik heeft haar moeder minder gewerkt om [slachtoffer 1] zo goed mogelijk te ondersteunen. Gezien de aard en ernst van het onder 1 bewezenverklaarde komt deze schadepost het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en is er ook een voldoende rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde. Immers gaat het om kosten van begeleiding van een misbruikt kind. Indien [slachtoffer 1] deze kosten zou hebben gemaakt, bijvoorbeeld doordat zij deze kosten aan haar moeder zou hebben vergoed, dan zou zij deze ook van de verdachte hebben kunnen vorderen.
Daarom kan [slachtoffer 1] vergoeding van deze kosten vorderen op grond van artikel 6:107 BW. Nu deze kosten niet, althans onvoldoende gemotiveerd zijn betwist, zijn deze toewijsbaar.
Het hof zal aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] in totaal een bedrag van € 1.512,85 aan materiële schade toewijzen. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van volledige betaling. Voor de dag van het ontstaan van de materiële schade gaat het hof uit van 28 juli 2019, de datum die is vermeld op de facturen van het nieuwe bed en het matras en die ook gelegen is aan het einde van de periode waarop de vordering inzake de verplaatste schade betrekking heeft.
Immateriële schade
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een vergoeding van € 10.000,00 aan immateriële schade. Op grond van de omstandigheden van het geval en rekening houdend met de vergoedingen die doorgaans in soortgelijke zaken worden toegekend, acht het hof dit bedrag aan smartengeld billijk en toewijsbaar. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van volledige betaling. Voor de dag van het ontstaan van de immateriële schade gaat het hof uit van 30 december 2018, namelijk het einde van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde periode.
Totaalbedrag
De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden, zodat de vordering tot een bedrag van in totaal € 11.512,85 toewijsbaar is. Voor het overige gedeelte is de vordering naar het oordeel van het hof niet afdoende onderbouwd, terwijl het strafproces zich niet leent om dit deel van de vordering nader te onderzoeken. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat een belangrijk doel van de strafrechtspleging is dat zaken efficiënt en tijdig worden afgedaan, terwijl er in deze zaak nu al sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Het hof is daarom van oordeel dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige deel niet in haar vordering kan worden ontvangen en dat zij dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Proceskosten
De verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel t.b.v. [slachtoffer 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 11.512,85. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
28 juli 2019 over de materiële schade en 30 december 2018 over de immateriële schade, tot aan de dag van de algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
, de moeder van [slachtoffer 1] , vordert een bedrag aan schadevergoeding van € 2.055,00, bestaande uit € 555,00 aan materiële schade (kosten van therapie voor haarzelf) en € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij
heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Van de zijde van de verdediging is gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering tot vergoeding van € 1.500,00 aan immateriële schade, te weten dat artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering hier geen ruimte voor biedt. Het hof overweegt dat het Wetboek van Strafvordering inderdaad aan ouders in beginsel niet de ruimte biedt om door henzelf geleden schade in het strafproces te vorderen in verband met een tegen hun kind gepleegd delict. Een onrechtmatige daad gepleegd jegens een kind brengt in beginsel nog niet mee dat ook onrechtmatig is gehandeld jegens de ouders van het kind. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat hier niet kan worden gesproken van een aantasting in de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106 BW. Dat zou wel het geval zijn wanneer het gaat om zogeheten shockschade, waarbij sprake is van een zelfstandige tegen de ouder gepleegde onrechtmatige daad. Hierbij moet worden gedacht aan een situatie waarin sprake is van een hevige emotionele schok door het met eigen ogen waarnemen van het bewezenverklaarde of door de directe confrontatie met de gevolgen ervan. Daarvan is in deze strafzaak echter geen sprake, alhoewel invoelbaar is dat de bewezenverklaarde feiten voor de ouders van [slachtoffer 1] in emotioneel opzicht zeer belastend zijn. Evenmin is sprake van een situatie waarin een vergoeding voor affectieschade kan worden gevorderd.
Gelet op het bovenstaande, zal de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, omdat artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering geen ruimte biedt voor een dergelijke vordering in het strafproces.
Het hof acht termen aanwezig om te bepalen dat de procespartijen ieder de eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
, de vader van [slachtoffer 1] , vordert een vergoeding van € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Zoals hiervoor ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is overwogen, biedt artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering geen ruimte voor een dergelijke vordering in het strafproces. Om die reden zal de benadeelde partij [slachtoffer 3] daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof acht termen aanwezig om te bepalen dat de procespartijen ieder de eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] ( [slachtoffer 4] ) heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van immateriële schade van € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Omdat aan de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 20-002056-22 tenlastegelegde handelen, waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [slachtoffer 4] in haar vordering niet worden ontvangen.
Het hof acht termen aanwezig om te bepalen dat de procespartijen ieder de eigen kosten dragen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 244 (oud) en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.