ECLI:NL:GHSHE:2024:3062

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
200.335.946_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake vervangende toestemming voor inschrijving minderjarige bij sportclub

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De appellant, de man, had in eerste aanleg bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant een vordering ingesteld om vervangende toestemming te verkrijgen voor de inschrijving van zijn dochter, [minderjarige 1], bij een korfbalvereniging. De voorzieningenrechter had deze vordering afgewezen, met als argument dat er geen spoedeisend belang was. De man ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de conditie van [minderjarige 1] slecht was en dat zij meer lichaamsbeweging nodig had. Hij betoogde dat het belangrijk was dat zij vanaf het begin van het nieuwe schooljaar kon deelnemen aan de korfbaltrainingen.

De vrouw, de geïntimeerde, voerde aan dat er geen spoedeisend belang was, omdat [minderjarige 1] al op dansles zat en haar conditie niet slecht was. Het hof oordeelde dat er geen actueel spoedeisend belang was bij de vordering van de man, aangezien [minderjarige 1] haar deelname aan de korfbaltrainingen had gestaakt en er geen noodzaak was om haar nu in te schrijven. Het hof verklaarde de man in zijn vordering niet-ontvankelijk en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.335.946/02
arrest van 1 oktober 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Schuerman te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.J.H.M. Achten te Zwolle.
op het bij exploot van dagvaarding van 18 december 2023 (aangebracht op de rol van 2 januari 2024) ingeleide hoger beroep – opnieuw aangebracht bij exploot van 19 maart 2024 om hervat te worden op de rol van 16 april 2024 – van het vonnis van 20 november 2023, zoals hersteld bij vonnis van 5 januari 2024, gewezen door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda), tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/414587 / KG ZA 23-483)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het herstelde vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven van de man;
  • de memorie van antwoord van de vrouw.
Op de mondelinge behandeling van 3 september 2024 heeft het hof toestemming verleend aan de advocaat van de man om de akte van 26 augustus 2024 met producties A t/m E in te dienen. Verder heeft het hof aan de advocaat van de vrouw toestemming verleend om een kopie van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 2024 (verlenging ondertoezichtstelling en wijziging zorgregeling) ter mondelinge behandeling in te dienen.
2.2.
Op 3 september 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, verschenen en een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming, te weten [persoon A].
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van partijen zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), op [geboortedatum ] te [geboorteplaats];
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), op 26 [geboortedatum ] te [geboorteplaats].
De man heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend. De man en de vrouw oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit. [minderjarige 1] heeft haar hoofdverblijf bij de man en [minderjarige 2] bij de vrouw.
3.2.
Tussen partijen geldt op basis van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 2024 een zorgregeling waarbij de kinderen, kort gezegd, de ene week bij de man verblijven en in de andere week bij de vrouw.
Bij de voorzieningenrechter
3.3.
De man heeft in kort geding gevorderd om aan hem vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige 1] in te schrijven als lid bij de [korfbalvereniging] te [plaats] alwaar zij kan worden ingedeeld in een korfbalteam en trainingen en wedstrijden kan volgen en andere activiteiten van de vereniging kan bijwonen met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de man afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de vrouw.
Bij het hof
3.4.1.
De man heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en het herstelvonnis en, opnieuw rechtdoende, te beslissen dat aan hem vervangende toestemming wordt verleend om [minderjarige 1] aan te melden bij de [korfbalvereniging] met compensatie van de proceskosten.
Het standpunt van de man over de spoedeisendheid van zijn vordering, zoals hij dat desgevraagd heeft geformuleerd op de mondelinge behandeling, luidt als volgt:
De conditie van [minderjarige 1] is slecht en zij heeft meer lichaamsbeweging nodig. Het nieuwe schooljaar is net begonnen en nu worden de nieuwe teams gevormd voor de competitiewedstrijden. Het is daarom in het belang van [minderjarige 1] dat zij vanaf het begin kan meedoen bij een korfbalteam. De man is al anderhalf jaar bezig om [minderjarige 1] aangemeld te krijgen bij de korfbal. Partijen blijven van mening verschillen over wat het beste is voor [minderjarige 1]. Het uitgangspunt is dat partijen er samen uit moeten komen, maar dat lukt niet. Ook niet na interventie van de GI. Omdat dit keer op keer leidt tot gerechtelijke procedures, ligt hierin ook het spoedeisend belang.
3.4.2.
De vrouw heeft gevorderd de man in zijn vordering in hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en het bestreden vonnis, al dan niet onder ambtshalve
verbetering van de gronden, te bekrachtigen met veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties.
Het standpunt van de vrouw voor wat betreft de spoedeisendheid in hoger beroep luidt als volgt:
Spoedeisendheid is niet meer aan de orde. Met het vonnis in kort geding van 20 november 2023 hebben partijen duidelijkheid gekregen en heeft [minderjarige 1] haar deelname aan de korfbaltrainingen en andere activiteiten van de [korfbalvereniging] gestaakt. Het enkele verschil van mening over het inschrijven van [minderjarige 1] bij de [korfbalvereniging] levert onvoldoende spoedeisend belang op. Bovendien zit [minderjarige 1] al op een sport, want zij heeft iedere maandag dansles. [minderjarige 1]’s conditie is niet slecht. Het spoedeisend belang ontbreekt, zodat de man niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep. Het had op de weg van de man gelegen om een artikel 1:253a BW procedure op te starten.
3.4.3.
De raad heeft zich op de mondelinge behandeling onthouden van een advies, omdat dit een conflict is tussen de ouders waar de raad zich niet over wil uitlaten. De raad zou het liefste de ouders samen opsluiten in een kamer en ze pas eruit laten als er een oplossing is.
Het hof overweegt als volgt.
Spoedeisend belang
3.5.1.
In hoger beroep moet de rechter, net als in eerste aanleg, ambtshalve vaststellen of er, in dit geval, aan de zijde van de man sprake is van een actueel spoedeisend belang bij zijn vordering (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 31 mei 2002, ECLI:NL:PHR:2002: AE3437). Hierbij maakt het niet uit of in eerste aanleg wel of niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 31 mei 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE3437).
3.5.2.
Een kort geding-procedure heeft tot doel het treffen van voorlopige ordemaatregelen. Van spoedeisendheid kan worden gesproken wanneer het belang van een partij onmiddellijk handelen vereist en de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
3.5.3.
Daar is in dit hoger beroep geen sprake van. In hetgeen de man heeft gesteld, ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten om een spoedeisend belang van de man bij zijn vordering aan te nemen. Partijen hebben op de mondelinge behandeling bij het hof desgevraagd bevestigd dat [minderjarige 1] haar deelname aan de korfbaltrainingen en andere activiteiten van de [korfbalvereniging] heeft gestaakt nadat de voorzieningenrechter het bestreden vonnis heeft gewezen. Partijen hebben al anderhalf jaar discussie over de korfbal, [minderjarige 1] zit al op dansles en dat er sprake zou zijn van een slechte conditie bij [minderjarige 1], is door de vrouw gemotiveerd weersproken. Daarbij komt dat de kort geding-procedure zich niet leent voor een uitgebreid feitenonderzoek. Ook het feit dat het nieuwe schooljaar is begonnen en de teams worden gevormd voor de competitiewedstrijden, is niet een zodanig belang dat een onverwijlde voorziening vordert. Evident is dat de man reeds geruime tijd hiermee bekend is. Het had om zijn weg gelegen om eerder andere actie te ondernemen. Bovendien is onvoldoende met verificatoire bescheiden onderbouwd dat [minderjarige 1] niet op een later moment kan instromen. De diverse gerechtelijke procedures tussen partijen – omdat zij van mening verschillen over wat het meest in het belang van [minderjarige 1] is – maken evenmin dat een beslissing over de aanmelding bij de korfbal op dit moment noodzakelijk is in het belang van [minderjarige 1] en dat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
3.5.4.
Dit betekent dat het hof de man in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren. Nu er geen spoedeisend belang is, komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven van de man.
Proceskosten
3.6.
De vraag of het spoedeisend belang aanwezig is ten tijde van het arrest van hof, ziet niet op de proceskostenveroordeling. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen) (vgl. HR 15 april 2016 ECLI:NL:HR:2016:661, rov. 3.6 en HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714).
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de voorziening terecht heeft afgewezen. Zoals reeds overwogen bestaat er geen noodzaak om [minderjarige 1] op korfbal op te schrijven, omdat ze al sport (danst). De man is de in het ongelijk gestelde partij. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op juiste gronden de man ambtshalve heeft veroordeeld in de proceskosten, het hof neemt deze overwegingen over en maakt deze overwegingen tot de zijne. Ook hetgeen de man in hoger beroep heeft aangevoerd en de situatie ten tijde van het hoger beroep vormen geen aanleiding hier anders over de oordelen.
Het hof ziet, in dit geval in deze procedure van familierechtelijke aard, in de wijze van procederen van de man onvoldoende aanleiding om hem te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Het hof zal de proceskosten daarom compenseren.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de man in zijn vordering in hoger beroep niet-ontvankelijk;
compenseert de proceskosten van dit geding, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M.D.M. van der Linden, G.M. Goes en M.A. Stammes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 oktober 2024.
griffier rolraadsheer