6.2.Het hof gaat uit van de volgende feiten.
6.2.1.Op 10 januari 2011 is erflaatster overleden. Ten tijde van haar overlijden was erflaatster ongehuwd. Erflaatster is gehuwd geweest met [persoon C] (hierna: erflater), welk huwelijk werd ontbonden door het overlijden van erflater op 14 september 1999.
6.2.2.Uit het huwelijk tussen erflaatster en erflater zijn zes kinderen geboren, te weten [persoon A] (1949), [geïntimeerde sub 1] (1951), [appellante sub 2] (1952), [geïntimeerde sub 2] (1954), [appellante sub 3] (1954) en [appellante sub 1] (1960). [persoon A] was verstandelijk beperkt. Hij is onder curatele gesteld en ten tijde van het aanbrengen van de inleidende dagvaarding in deze procedure trad [geïntimeerde sub 2] op als curator van [persoon A] . [persoon A] is tijdens deze procedure, op 7 februari 2020, overleden.
6.2.3.Erflaatster heeft in 2001 een hersenbloeding gehad. Daarna heeft zij gedurende enige tijd bij [geïntimeerde sub 2] in huis gewoond. Zij is daarna in een appartement in Residentie Petruspark gaan wonen, waar zij zelfstandig woonde (met de mogelijkheid van zorg op afroep). In 2007 is bij erflaatster dementie (Alzheimer) vastgesteld. Eind 2008 is erflaatster opgenomen op de gesloten psychogeriatrische afdeling De Vlinder van De Horst. Eind 2010 is zij overgeplaatst en is zij opgenomen in verpleeghuis Peppelrode.
6.2.4.Erflaatster heeft voor het laatst over haar nalatenschap beschikt bij testament op 27 mei 2004, verleden voor [de notaris] (hierna: [de notaris] ). Zij benoemt in haar testament haar kinderen, ieder voor gelijke delen, tot erfgenamen. Voorts heeft zij een legaat opgenomen ten behoeve van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , waarbij zij haar volledige inboedel en andere roerende goederen, niets uitgezonderd, aan hen legateert.
6.2.5.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaard. [persoon A] wordt geacht de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving te hebben aanvaard op grond van artikel 4:193 BW. [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben de nalatenschap van erflaatster eveneens beneficiair aanvaard.
6.2.6.[geïntimeerde sub 1] is door erflaatster benoemd tot executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder. De executeur heeft zijn benoeming aanvaard blijkens de verklaring aanvaarding functie van executeur. De bepaling omtrent de executele in het testament van erflaatster luidt als volgt:
“TEN VIERDE
Executele
Ik benoem tot executeur, uitvoerder van mijn uiterste wilsbeschikkingen, beredderaar van mijn boedel, vereffenaar van mijn nalatenschap en afwikkelingsbewindvoerder, waarbij ik hem het recht toeken tot inbezitneming van de goederen van mijn nalatenschap voor de tijd voor de vereffening daarvan vereist: mijn zoon [geïntimeerde sub 1] . Ik ken de executeur/afwikkelingsbewindvoerder voor zijn bemoeienis als zodanig een loon toe gelijk aan zijn normale beroepsbeloning, zulks in plaats van het wettelijk loon en boven de vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten.
Ik bepaal omtrent de bevoegdheden van bovenstaande executeur/afwikkelingsbewindvoerder dat hij conform de ten tijde van mijn overlijden geldende wet, de grootst mogelijke macht zal hebben om tot behandeling en afwikkeling van de nalatenschap over te gaan, waaronder - zonder enige andere bevoegdheid uit te sluiten - onder meer het volgende:
- De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, die tijdens het beheer uit die goederen behoren te worden voldaan. De executeur is ook bevoegd legaten af te geven en eventuele schulden ter zake van
legitieme porties uit te keren.
- Gedurende het beheer vertegenwoordigt de executeur bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen.
- De executeur kan ook als wederpartij van zichzelf optreden.
- De erfgenamen kunnen niet zonder medewerking van de executeur of machtiging van de rechter verbonden aan de Rechtbank sector Kanton, over die goederen of hun aandeel beschikken, dan nadat de bevoegdheid tot beheer van de executeur is beëindigd.
- De executeur is bevoegd de door hem beheerde goederen te gelde te maken voor zover dit nodig is voor de tot de taak behorende voldoening van schulden der nalatenschap.
- De executeur behoeft omtrent de keuze van de te gelde te maken goederen en de wijze van tegeldemaking niet in overleg te treden met de erfgenamen.”
6.2.7.Het vermogen van erflaatster is in de laatste jaren voor haar overlijden aanzienlijk
afgenomen.
6.2.8.Na het overlijden van erflaatster heeft [geïntimeerde sub 1] in zijn taak als executeur en afwikkelingsbewindvoerder geconstateerd dat [geïntimeerde sub 2] een bedrag van omstreeks € 98.000,00 heeft ontvangen uit het vermogen van erflaatster. [geïntimeerde sub 2] heeft erkend dit bedrag schuldig te zijn aan de nalatenschap en dit bedrag is intussen grotendeels terugbetaald.
6.2.9.[de notaris] heeft in maart 2013 een ontwerp-akte van boedelbeschrijving en vaststelling erfdelen en verdeling van de nalatenschap van erflaatster opgesteld.
6.2.10.[geïntimeerde sub 1] is met ingang van 12 oktober 2016 bij beschikking van de kantonrechter te Eindhoven d.d. 10 oktober 2016 op verzoek van [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] ontslagen als executeur en afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van erflaatster. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat het, gelet op de onttrekking van € 98.000,00, het aantal door [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] gestelde dubieuze transacties en het feit dat het vermogen van erflaatster aanzienlijk was afgenomen, op de weg van [geïntimeerde sub 1] had gelegen om uit eigen beweging een diepgravend onderzoek te doen naar de transacties die voorafgaand aan het overlijden van erflaatster hebben plaatsgevonden en over de gevonden gegevens en het onderzoek informatie te geven. Er waren voldoende aanwijzingen dat er uit deze administratie mogelijk nog vorderingen konden blijken die van invloed waren op de omvang van de nalatenschap. De beheerstaak van [geïntimeerde sub 1] noopte derhalve tot een dergelijk onderzoek.
6.2.11.Partijen zijn het niet eens geworden over de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster.
De vorderingen en het procesverloop
6.3.1.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in eerste aanleg – samengevat – gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. al dan niet onder de opschortende voorwaarde van het gereedkomen van de vereffening, de (wijze van) verdeling gelast van de nalatenschap van erflaatster op de wijze als omschreven onder punt 30 van de dagvaarding, althans de wijze van verdeling gelast als door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
2. onder veroordeling van [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] in de kosten van dit geding en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.3.2.Aan deze vorderingen hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [de notaris] in maart 2013 de ontwerpakte van boedelbeschrijving, vaststelling erfdelen en verdeling inzake de nalatenschap van erflaatster aan de erfgenamen heeft toegezonden. Daarover zijn door [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] verschillende vragen gesteld, die door [de notaris] zijn beantwoord. Na het ontslag van [geïntimeerde sub 1] als executeur en afwikkelingsbewindvoerder in 2016, heeft de afwikkeling van de nalatenschap volledig stil gelegen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wensen thans, uitgaande van de door [de notaris] opgestelde ontwerpakte van verdeling, over te gaan tot verdeling van de nalatenschap.
6.3.3.[appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] zijn achtereenvolgens in de procedure verschenen en hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
Procedureel heeft zich in deze procedure het volgende voorgedaan. Aanvankelijk heeft advocaat mr. Kramer zich alleen gesteld voor [appellante sub 1] en een vordering in reconventie ingediend (zie hierna rov. 6.3.4)). Tegen [appellante sub 2] en [appellante sub 3] heeft de rechtbank verstek verleend. Nadat op 18 oktober 2018 een comparitie is gehouden, waarbij [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [appellante sub 1] als verschenen partijen aanwezig waren, heeft mr. Kramer zich ook voor [appellante sub 3] gesteld. [appellante sub 3] heeft daarmee het tegen haar verleende verstek gezuiverd. [appellante sub 3] heeft vervolgens in haar conclusie van 19 december 2018 1) een eis als bedoeld in artikel 680 Rv ingesteld (omdat volgens [appellante sub 3] in de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in conventie niet de gehele te verdelen gemeenschap is betrokken), 2) geantwoord in conventie in de hoofdzaak, 3) een vordering in reconventie ingesteld en 4) een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ingesteld (zie hierna rov. 6.3.5).
Nadat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en [appellante sub 1] hebben geantwoord in het door [appellante sub 3] opgeworpen incident, heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 22 mei 2019 de incidentele vorderingen van [appellante sub 3] grotendeels afgewezen en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en [appellante sub 1] in de gelegenheid gesteld te antwoorden op de vordering van [appellante sub 3] op de voet van artikel 680 Rv.
In haar conclusie van antwoord op die vordering heeft [appellante sub 1] vervolgens een eigen incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening opgeworpen, die zich richt tot [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (zie hierna rov. 6.3.6). Nadat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hadden geantwoord in het door [appellante sub 1] opgeworpen incident, heeft mr. Kramer zich ten slotte ook voor [appellante sub 2] gesteld, waarmee [appellante sub 2] is verschenen in de procedure en het tegen haar verleende verstek heeft gezuiverd. [appellante sub 2] heeft een conclusie van antwoord in conventie genomen.
Op verzoek van [appellante sub 1] heeft met betrekking tot haar incidentele vordering een pleidooi plaatsgevonden.
6.3.4.[appellante sub 1] heeft in eerste aanleg ten behoeve van de nog onverdeelde nalatenschap in reconventie gevorderd:
a. primair: hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om aan de boedel te
betalen een bedrag van € 478.533,12, te vermeerderen met rente;
b. subsidiair: hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om aan de boedel te betalen een bedrag van € 440.000,-, te vermeerderen met rente;
c. meer subsidiair: veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om rekening en
verantwoording af te leggen over het door hen gevoerde beheer over de financiën van
erflaatster gedurende de periode van 14 september 1999 tot en met 10 januari 2011, onder overlegging van kopieën van alle stukken waarop de rekening en verantwoording is gebaseerd, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
d. met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van deze
procedure.
6.3.5.[appellante sub 3] heeft in eerste aanleg op de voet van artikel 680 lid 1 Rv gevorderd:
1. verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] onrechtmatig jegens erflaatster hebben gehandeld doordien zij gezamenlijk en/of afzonderlijk gelden aan het vermogen van
erflaatster hebben onttrokken tot een totaal bedrag groot € 478.533,12, althans tot een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren,
2. verklaring voor recht dat de omvang van de nalatenschap van erflaatster mede omvat het door de rechtbank op grond van petitum onder 1 te bepalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 januari 2011 tot aan de datum der feitelijke verdeling conform het in deze te wijzen vonnis,
3. te bepalen dat het onder 1 en 2 van dit petitum vast te stellen bedrag op de voet van het bepaalde in artikel 3:184, lid 1 BW wordt toegerekend aan [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] voor gelijke delen, althans in een verhouding als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren,
4. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om hetgeen na toerekening als bedoeld in het petitum onder 3 nog als schuld van hen aan de nalatenschap van erflaatster resteert aan de nalatenschap van erflaatster te voldoen,
5. op de voet van het bepaalde in artikel 3:185 BW vaststelling van de verdeling van de nalatenschap van erflaatster op de wijze die de rechtbank met inachtneming van de vorige onderdelen van het petitum in goede justitie zal vermenen te behoren,
6. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het geding.
[appellante sub 3] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd:
1. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] om aan [appellante sub 3] te vergoeden de schade die zij heeft geleden en in de toekomst nog zal kunnen lijden als gevolg van de onzorgvuldige wijze waarop [geïntimeerde sub 1] zijn taak als executeur van de nalatenschap van erflaatster heeft vervuld, waaronder de weigering van [geïntimeerde sub 1] om tijdig een diepgravend onderzoek in te stellen naar de administratie van erflaatster, op te maken bij staat;
2. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om aan [appellante sub 3] te vergoeden de schade die zij heeft geleden en in de toekomst nog zal kunnen lijden als gevolg van de weigering van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om medewerking te verlenen aan het verkrijgen van stukken en informatie van ING Bank N.V. en ABN Amro Bank N.V., die betrekking heeft op de rechtsverhoudingen van erflaatster met deze banken, op te maken bij staat;
3. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om aan [appellante sub 3] te vergoeden de schade die zij heeft geleden en in de toekomst nog zal kunnen lijden als gevolg van de weigering van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om die medewerking te verlenen die nodig is om [de notaris] in staat te stellen het gehele dossier dat door haar is aangelegd van de nalatenschap van erflaatster in eensluidende kopie aan [appellante sub 3] te verstrekken, op te maken bij staat.
[appellante sub 3] heeft in het incident op straffe van een dwangsom om [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te veroordelen mee te werken aan alles wat nodig is om de eerder genoemde banken gegevens te laten verstrekken betrekking hebbende op hun rechtsverhoudingen met erflaatster en om [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te veroordelen tot afgifte van stukken alsmede veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om binnen twee dagen na betekening van het vonnis al datgene te doen en/of te laten dat nodig is om [de notaris] in staat te stellen een eensluidende kopie van het door de notaris aangelegde dossier inzake de nalatenschap van erflaatster aan [appellante sub 3] te verstrekken, met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het incident.
6.3.6.In het door haar opgeworpen incident heeft [appellante sub 1] op straffe van een dwangsom om informatie en afgifte van stukken gevraagd, waaronder:
1. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] om bij [de notaris] een eensluidende kopie op te vragen van het gehele door de notaris aangelegde dossier inzake de nalatenschap van erflaatster, inclusief de (telefoon-) notities en werkaantekeningen van de notaris en/of diens medewerkers en/of diens plaatsvervangers, met het verzoek dat dossier voorzien van een inventarisstaat aan [geïntimeerde sub 1] te doen toekomen;
2. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] om na ontvangst van het dossier van de notaris een kopie van dit dossier inclusief de inventarisstaat, zonder enige wijziging of weglating toe te zenden aan de advocaat van [appellante sub 1] ,
met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het incident.
De beslissingen van de rechtbank
6.4.1.In het tussenvonnis van 18 april 2018 heeft de rechtbank een comparitie bevolen.
6.4.2.In het vonnis in incident van 22 mei 2019 heeft de rechtbank [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] veroordeeld om binnen zeven dagen na een daartoe strekkend verzoek van [de notaris] al datgene te doen en/of te laten dat nodig is om [de notaris] in staat te stellen een eensluidende kopie van het door [de notaris] aangelegde dossier inzake de nalatenschap van erflaatster aan [appellante sub 3] te verstrekken. De andere vorderingen van [appellante sub 3] zijn afgewezen.
6.4.3.In het vonnis in incident van 15 april 2020 heeft de rechtbank [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de gelegenheid gesteld om een incidentele conclusie van antwoord te nemen ten aanzien van de vordering in incident van [appellante sub 1] .
6.4.4.In het vonnis in incident en in de hoofdzaak van 13 april 2022 heeft de rechtbank (samengevat weergegeven):
1. in het door [appellante sub 1] opgeworpen incident: de vorderingen afgewezen;
2. in de hoofdzaak in conventie en in de reconventie van [appellante sub 1] : de wijze van verdeling van de nalatenschap van erflaatster gelast zoals vermeld in rov. 4.25, conform onderstaand schema, en het meer of anders gevorderde afgewezen;
Erf-genaam
Aan-deel
erfdeel
belasting
[persoon A]
auto
vordering
Tegoed
[geïntimeerde sub 1]
1/6e
€ 34.731,94
-/- € 3.075,-
-/- € 31,51
-/- € 161,14
€ 31.464,29
[geïntimeerde sub 2]
1/6e
€ 34.731,94
-/- € 3.075,-
-/- € 31,51
-/- € 161,13
-/- € 7.053,22
€ 24.411,08
[persoon A]
1/6e
€ 34.731,94
-/- € 2.189,-
-/- € 833,56
€ 31.709,38
[appellante sub 1]
1/6e
€ 34.731,94
-/- € 2.189,-
-/- € 31,51
€ 32.511,43
[appellante sub 2]
1/6e
€ 34.731,94
-/- € 2.189,-
-/- € 31,51
€ 32.511,43
[appellante sub 3]
1/6e
€ 34.731,94
-/- € 2.189,-
-/- € 31,51
€ 32.511,43
3. in de hoofdzaak in de reconventie van [appellante sub 3] : de vorderingen afgewezen;
4. in het incident en in de hoofdzaak: [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] veroordeeld in de proceskosten van ná de comparitie van partijen van 18 oktober 2018, aan de zijde van de [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , begroot op € 1.689,- en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de kosten van deze procedure over de periode tot en met de comparitie van partijen van 18 oktober 2018 tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij over die periode de eigen kosten draagt.
De grieven van [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] en de afbakening van het hoger beroep
6.5.1.[appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben 9 grieven geformuleerd, een incidentele vordering ingesteld en hun eis (in reconventie) vermeerderd. Zij hebben samengevat gevorderd dat het hof:
in het incident:
[geïntimeerde sub 1] ertoe veroordeelt bij [de notaris] een afschrift van haar gehele dossier, inclusief (telefoon)notities en werkaantekeningen met een inventarislijst op te vragen en vervolgens binnen twee dagen na ontvangst zonder enige wijziging daarin aan te brengen dit dossier aan de advocaat van [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] te doen toekomen onder verbeurte van een dwangsom;
in de hoofdzaak:
I. de omvang van de nalatenschap vaststelt, waarbij het hof in afwijking van het vonnis van de rechtbank:
a. primair: bepaalt dat de nalatenschap een vordering op [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft ter hoogte van
€ 445.242,05 danwel subsidiair (alleen) een vordering op [geïntimeerde sub 2] ter hoogte van dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair: [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] danwel subsidiair (alleen) [geïntimeerde sub 2] veroordeelt rekening en verantwoording af te leggen over het door hen/hem gevoerde beheer over de financiën van erflaatster over de periode 2001 tot en met 10 januari 2011;
b. bepaalt dat de notariskosten van € 7.450,- geen deel uitmaken van de nalatenschap;
c. bepaalt dat de kosten van de executeur worden vastgesteld op maximaal € 3.000,-;
II. verklaart voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hun aandeel in de vordering van de nalatenschap op
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ingevolge het onder 1 sub a bepaalde hebben verbeurd;
III. de wijze van de verdeling van de nalatenschap vaststelt conform het vorenstaande;
IV. primair [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk veroordeelt aan de nalatenschap te voldoen een bedrag ter hoogte van € 445.242,05 te vermeerderen met de wettelijke rente, danwel subsidiair alleen [geïntimeerde sub 2] daartoe veroordeelt, en dat te vermeerderen met datgeen dat zij op basis van het vonnis van de rechtbank teveel hebben verkregen conform de als productie 8 overgelegde berekening danwel het door het hof vast te stellen te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] veroordeelt om de al betaalde proceskostenveroordeling van € 1.852,- aan [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] terug te betalen.
VI. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van gemaakte kosten van € 20.000,- aan [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] ;
VII. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] veroordeelt in de kosten van de onderhavige procedure.
6.5.2.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging en het hof ziet ook geen aanleiding om deze eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten. Het hof zal recht doen op de gewijzigde (reconventionele) eis van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] .
Ten aanzien van [appellante sub 2] geldt dat zij in eerste aanleg geen eis in reconventie heeft ingesteld. Voor wat betreft de (ook door haar gewenste) wijze van verdeling van de gemeenschap is dat niet nodig, maar [appellante sub 2] kan niet pas in hoger beroep een vordering tot vergoeding van schade indienen. Uit artikel 353 lid 1 Rv volgt immers dat een partij, die in de procedure bij de rechtbank geen vordering in reconventie heeft ingesteld, niet voor het eerst in hoger beroep een vordering kan instellen. [appellante sub 2] is daarom in zoverre niet ontvankelijk in haar vorderingen.
6.5.3.Het hof heeft in het arrest in het incident ex artikel 843a Rv van 4 juli 2023 de incidentele vordering afgewezen.
Grief 1 betreft de onderbouwing van de vordering in het incident. Nu daarop bij voornoemd arrest al is beslist, behoeft die grief geen verdere bespreking.
6.5.4.[appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben geen kenbare grieven gericht tegen de eerder gewezen tussenvonnissen van 18 april 2018 en 15 april 2020, zodat het hoger beroep tegen die vonnissen niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Op het tussenvonnis van 22 mei 2019 komt het hof hierna in rov. 6.10.1 en verder terug.
Rekening en verantwoording (grieven 2 en 3)
6.6.1.Met grief 2 hebben [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde sub 2] bemoeienissen heeft gehad met de financiën van erflaatster, danwel dat [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 1] onrechtmatig gelden hebben onttrokken aan het vermogen van erflaatster. Door middel van grief 3 stellen zij aan de orde het oordeel van de rechtbank dat de onttrekkingen die hebben plaats gevonden ná de BOPZ-opname feitelijk niet hebben plaats gevonden door erflaatster, maar dat dit niet betekent dat deze onttrekkingen niet haar instemming hebben gehad. [geïntimeerde sub 2] beheerde de financiële zaken van erflaatster vanaf 2001, mogelijk in samenspraak met [geïntimeerde sub 1] . Erflaatster was vanaf 2001 (of in ieder geval vanaf 2004) niet meer in staat haar financiën te overzien en rekening en verantwoording te vragen over het beheer door [geïntimeerde sub 2] , terwijl in die periode tot aan haar overlijden het vermogen aanzienlijk is afgenomen en dubieuze overboekingen en opnames hebben plaats gevonden. [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat erflaatster vanaf 2001 of althans 2004 niet meer wilsbekwaam was een rapport van 4 maart 2023 overgelegd, opgesteld door arts [persoon D] die daartoe het medische dossier van erflaatster heeft bestudeerd. Nu [geïntimeerde sub 2] geen verklaring geeft voor de dubieuze overboekingen, mag het ervoor worden gehouden dat deze mutaties niet aan erflaatster ten goede zijn gekomen en is er een bewijsvermoeden ontstaan dat ze aan [geïntimeerde sub 2] zijn toegekomen, aldus [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] .
6.6.2.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben aangevoerd dat [geïntimeerde sub 2] niet door erflaatster was gemachtigd om haar financiën te regelen en dat er geen gelden tegen de wens van erflaatster aan [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 1] ten goede zijn gekomen: [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] leveren ook in hoger beroep niet een ander aanknopingspunt voor het tegendeel. Verder betogen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat indien er onttrekkingen aan het vermogen van erflaatster zouden hebben plaats gevonden die zij vanwege haar opname in het verzorgingstehuis niet zelf had kunnen doen, hetgeen zij betwisten, daarmee niet gegeven is dat die onttrekkingen
dusdoor [geïntimeerde sub 2] of [geïntimeerde sub 1] en zonder haar toestemming zijn verricht. Ook ten aanzien van die stellingen blijft het bij aannames, zo voeren [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] aan. Erflaatster was niet wilsonbekwaam, was in staat om zelfstandig haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen en beheerde haar eigen financiën (met uitzondering van de effectenportefeuille die door een vermogensbeheerder bij de ABN AMRO Bank werd beheerd). Het door [persoon D] opgestelde rapport wordt door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] integraal betwist.
6.6.3.Het hof oordeelt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561). Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (1) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (2) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (3) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (4) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (5) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen (HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089). 6.6.4.Er is tijdens het leven van erflaatster geen sprake geweest van een algehele financiële volmacht aan [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 1] . In het dossier bevinden zich naar het oordeel van het hof wel voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat [geïntimeerde sub 2] erflaatster in ieder geval sedert ongeveer eind 2006 is gaan ondersteunen bij het doen van betalingen. Het hof wijst ten eerste op de brief van 26 december 2006 die [geïntimeerde sub 2] namens erflaatster aan de ABN AMRO Bank heeft gestuurd met het verzoek een aantal betalingen te doen, waaruit ook blijkt dat [geïntimeerde sub 2] al eerder overboekingen heeft laten uitvoeren, en op het feit dat hij sedert 29 maart 2007 als (internet)gemachtigde voor de ING-rekening van erflaatster staat geregistreerd. Op 28 april 2010 en op 2 mei 2010 heeft [geïntimeerde sub 2] – volgens hem op verzoek van erflaatster – voorts een tweetal grote bedragen (ad respectievelijk € 2.000,- en € 98.000,-) overgemaakt van de ABN AMRO bankrekening van erflaatster naar zijn bankrekening. Uit het rapport van [persoon D] blijkt dat [geïntimeerde sub 2] in het medische dossier bij de zorginstelling staat vermeld als eerste contactpersoon en financieel gemachtigde. Dit betreft geen kwalificatie van [geïntimeerde sub 2] als “financieel gemachtigde” door [persoon D] , zoals [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] menen, maar een weergave van een aantekening uit het medische dossier die op zichzelf door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] niet is weersproken. Hieruit blijkt genoegzaam dat [geïntimeerde sub 2] – en als enige – bemoeienissen heeft gehad met de vermogensrechtelijke zaken van erflaatster. Het gaat om een klaarblijkelijk langdurige ondersteuning in een familiaire relatie, terwijl gesteld noch gebleken is dat daarvoor een tegenprestatie is ontvangen.
6.6.5.Mede gelet daarop en op het ontbreken van wederkerigheid, vertoont de rechtsverhouding onvoldoende verwantschap met de in de wet geregelde gevallen van zaakwaarneming (artikel 6:198 BW) en opdracht (artikel 7:400 BW). Onvoldoende staat vast dat erflaatster in de periode waarin [geïntimeerde sub 2] haar hielp met haar financiën, tot aan de gesloten opname eind 2008, de betalingen die [geïntimeerde sub 2] voor haar deed niet kon overzien of anderszins niet voor haar belangen kon opkomen. Ook is niet gebleken dat zij op enig moment heeft geprotesteerd tegen een of meer betalingen door [geïntimeerde sub 2] . Erflaatster was een vermogende vrouw en had een daarbij passend bestedingspatroon. Het stond haar vrij om haar vermogen naar eigen inzicht te besteden. De familierechtelijke relatie tussen erflaatster en [geïntimeerde sub 2] bracht kennelijk mee dat er tussen hen in vertrouwen werd gehandeld. Het feit dat [persoon D] het op basis van een beoordeling van de schriftelijke medische informatie achteraf moeilijk voorstelbaar acht dat erflaatster vanaf 2001 of 2004 (en dus ook vanaf 2006) nog in staat was haar financiële belangen te behartigen, is in het licht van de overige feiten en hetgeen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] daartegen als verweer hebben aangevoerd niet toereikend voor een ander oordeel. Het hof betrekt bij dat oordeel dat er in die periode door niemand, ook niet door [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] , een beschermingsmaatregel is ingesteld, zoals een bewind of desnoods een levenstestament. Aangenomen wordt daarom dat erflaatster tot haar opname in De Vlinder zelf het beheer over haar vermogen voerde, waarbij [geïntimeerde sub 2] haar behulpzaam was. Onder deze omstandigheden bestaat er voor [geïntimeerde sub 2] geen verplichting tot het doen van rekening en verantwoording. Dat in die periode sprake is geweest van onrechtmatige onttrekkingen aan het vermogen door [geïntimeerde sub 2] en/of [geïntimeerde sub 1] is onvoldoende geconcretiseerd en toegelicht.
6.6.6.Dat alles ligt naar het oordeel van het hof echter anders voor de periode na de gesloten opname. Ook als sprake zou zijn geweest van een vrijwillige opname, zoals [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] betogen, dan nog staat vast dat erflaatster vanwege haar ziektebeeld (Alzheimer/dementie) verbleef op een gesloten psychogeriatrische afdeling die zij niet zonder begeleiding mocht verlaten. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] stellen wel dat zij is verhuisd naar een verzorgingstehuis en niet naar een verpleegtehuis, waar ze gewoon over contant geld mocht beschikken, maar zij weerspreken niet dat en om welke reden erflaatster op een gesloten afdeling is opgenomen. In ieder geval vanaf dat moment is zij (meer) van anderen afhankelijk geworden. Dat zij het daarvoor gehanteerde bestedingspatroon na die opname ongewijzigd zou voortzetten, ligt vanwege haar medische situatie en haar 24-uursverblijf in een instelling niet meteen voor de hand. Het bestedingspatroon van erflaatster in deze periode roept daarom vraagtekens op. Zelfs als zij nog de beschikking zou hebben gehad over haar bankpas, dan nog kon zij bijvoorbeeld de (wekelijkse) contante geldopnames en boodschappen niet zelfstandig doen. Gegeven het – niet weersproken – verslechterende ziektebeeld en de cognitieve beperkingen, kan het hof de conclusie van [persoon D] volgen dat erflaatster in ieder geval in die periode niet meer in staat moet worden geacht haar financiële zaken goed te overzien en om verantwoording te vragen aan degene die haar belangen behartigde. Voor de aanvang van de termijn wordt aangesloten bij het moment van opname van erflaatster op de gesloten afdeling, omdat dit nu eenmaal het meest objectieve aanknopingspunt is. Nu [geïntimeerde sub 2] de enige is geweest die bemoeienis heeft gehad met de financiële bankzaken van erflaatster, heeft hij naar het oordeel van het hof iets uit leggen. Het hof betrekt bij dat oordeel dat hij niet (meteen) open is geweest over de overboeking van € 98.000,- naar zijn bankrekening.
6.6.7.Het voorgaande geldt niet voor [geïntimeerde sub 1] . De enige gebleken financiële bemoeienis die hij heeft gehad, is zijn betrokkenheid bij de IB-aangiftes van erflaatster. Dat is onvoldoende. De vorderingen jegens hem kunnen niet worden gegrond op de stelling dat [geïntimeerde sub 2] de financiële zaken van erflaatster
“mogelijk”in samenspraak met [geïntimeerde sub 1] regelde. Dat hij zich in de periode na de opname gelden heeft toegeëigend is ook niet gesteld.
6.6.8.De wijze waarop door [geïntimeerde sub 2] rekening en verantwoording dient te worden afgelegd is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de aard van de relatie tussen beide partijen. In dit geval is sprake van een nauwe familierelatie, waarin [geïntimeerde sub 2] geldzaken regelde voor erflaatster. Het ligt voor de hand dat in een dergelijke relatie geen kwitanties worden verstrekt, geen bonnetjes worden afgetekend en niet steeds tot op de cent nauwkeurig wordt afgerekend. In zo’n geval kunnen aan de door [geïntimeerde sub 2] af te leggen rekening en verantwoording dan ook geen al te hoge eisen worden gesteld (vgl. hof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5562). [geïntimeerde sub 2] zal in de gelegenheid worden gesteld om bij memorie na tussenarrest een toelichting te geven op de bestedingen en contante geldopnames vanaf de bankrekeningen van erflaatster in de periode vanaf december 2008 tot aan het overlijden van erflaatster op 10 januari 2011. [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] zullen daarop bij antwoordmemorie mogen reageren. 6.6.9.In afwachting van de memoriewisseling zal het hof iedere verdere beslissing op dit onderdeel en ten aanzien van de grieven 6 en 7 aanhouden, met uitzondering van de hierna te bespreken beslissing op het beroep op verjaring.
6.7.1.[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] hebben in eerste aanleg aangevoerd dat de vordering van de nalatenschap op hen is verjaard. De rechtbank heeft op dat verweer niet beslist omdat de vorderingen om andere redenen zijn afgewezen, zodat het hof daaraan bij het slagen van de grieven op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep zal moeten toekomen.
6.7.2.Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon zo worden opgevat, dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben gesteld dat de termijn pas een aanvang heeft genomen vanaf het moment dat zij beschikten over de bankafschriften van erflaatster (in december 2013). Erflaatster zelf was niet bekend met de wijze van beheer van haar financiën en kon dit ook niet overzien, zo stellen zij. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben geen kenbaar verweer gevoerd tegen het gestelde moment van aanvang van de verjaringstermijn (en ook niet tegen het standpunt dat de termijn tijdig is gestuit door schriftelijke aanmaningen). Het hof neemt derhalve tot uitgangspunt dat pas vanaf de kennisname door de erfgenamen van de bankafschriften daadwerkelijke bekendheid is ontstaan met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Nu [appellante sub 1] de vordering namens de nalatenschap bij conclusie van eis in reconventie op 21 maart 2018 heeft ingediend, is van verjaring geen sprake.
6.7.3.Het verweer slaagt niet.
De notariskosten (grief 4)
6.8.1.[appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben aangevoerd dat als [geïntimeerde sub 1] enkel als erfgenaam contact heeft gehad met [de notaris] , en niet in zijn hoedanigheid van executeur, de opgevoerde kosten van deze notaris van € 7.450,- (€ 6.655,- en € 795,-) niet in mindering mogen strekken op de nalatenschap. In dat geval moeten deze kosten voor zijn rekening komen en is dit ten onrechte opgenomen in de boedelbeschrijving. Hiervan dient alsnog een correctie plaats te vinden.
6.8.2.[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] hebben toegelicht dat het bedrag van € 795,- ziet op kosten voor het opstellen van de verklaring van executele van 3 februari 2011, die nodig was voor de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. Ook de factuur van € 6.655,- ziet op werkzaamheden die [de notaris] in het kader van de afwikkeling van de boedel heeft verricht.
6.8.3.Het hof oordeelt als volgt.
[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] hebben al in eerste aanleg een specificatie van de factuur van € 6.655,- overgelegd en daaruit blijkt genoegzaam dat de door [de notaris] gemaakte kosten zijn gemaakt ter afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. De rechtbank heeft daarover in rov. 4.19 van het vonnis van 13 april 2022 geoordeeld:
Het bezwaar van de zussen tegen de hoogte van de post notariskosten kan niet slagen. In reactie op dat bezwaar hebben de broers een specificatie van de rekening van de notaris als hun productie 32 in het geding gebracht. Daarbij hebben zij gesteld dat de zussen voorbij gaan aan het feit dat, nadat de boedelscheidingsakte in concept was voorgelegd in 2013, zij vragen zijn blijven stellen. De notaris heeft de daaraan bestede tijd doorbelast.
Tegen deze achtergrond schieten de stellingen van de zussen, die niet hebben gereageerd op het betoog van de broers, tekort.
De boedelbeschrijving behoeft op het punt van de notariskosten daarom geen aanpassing.
Hetgeen [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] in hoger beroep naar voren hebben gebracht, is onvoldoende voor een ander oordeel.
Uit de factuur van 21 februari 2018 blijkt dat het bedrag van € 795,- betrekking heeft op de kosten voor het opstellen van een verklaring van executele. Deze factuur is voor het eerst bij memorie van antwoord overgelegd, zodat [appellante sub 1] , [appellante sub 3] en [appellante sub 2] nog niet hebben kunnen reageren op die factuur. Vooralsnog lijkt het standpunt van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] met betrekking tot die post duidelijk te volgen uit die factuur, maar [appellante sub 1] , [appellante sub 3] en [appellante sub 2] mogen nog reageren op die productie. Wanneer zij dat willen, dan kunnen zij dat doen in hun (op grond van rov. 6.11.3 te nemen) akte (uitsluitend op productie 54 bij memorie van antwoord).
6.8.4.Dit betreffen alle afwikkelingskosten die op grond van artikel 4:7 lid 1 sub c en d BW voor rekening van de nalatenschap komen. De grief slaagt (vooralsnog) niet.
Het executeursloon (grief 5)
6.9.1.[appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben aangevoerd dat de rechtbank het executeursloon van [geïntimeerde sub 1] te hoog heeft vastgesteld. Zij vinden dat een te hoog uurtarief is gerekend, dat is uitgegaan van teveel bestede uren, dat de kosten in verband met de procedure die heeft geleid tot zijn ontslag als executeur ten onrechte in rekening zijn gebracht en dat kosten van routemobiel ten laste van [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] moeten komen.
6.9.2.[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] voeren aan dat het executeursloon niet te hoog is vastgesteld. Het gehanteerde uurtarief is aannemelijk en wordt bevestigd door de accountant, de in het urenoverzicht gemaakte uren zijn daadwerkelijk gemaakt en [geïntimeerde sub 1] heeft deze uren in redelijkheid ook mogen maken als executeur. Het betreffen alle werkzaamheden die hij in die hoedanigheid heeft gemaakt, zo voeren zij aan.
6.9.3.Het hof oordeelt als volgt.
In het testament is bepaald dat aan de executeur/afwikkelingsbewindvoerder voor zijn bemoeienis als zodanig wordt toegekend een loon gelijk aan zijn normale beroepsbeloning, zulks in de plaats van het wettelijk loon en boven de vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten. [geïntimeerde sub 1] heeft uitvoerig en onderbouwd door middel van een accountantsverklaring toegelicht dat zijn normale beroepsbeloning zelfs hoger lag dan het gehanteerde tarief van € 200,- per uur. Het hof ziet geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank op dit punt. Het hof verwerpt het standpunt dat [geïntimeerde sub 1] documenten in het geding moet brengen waarmee de juistheid van de verklaring van de accountant kan worden gecontroleerd.
Ten aanzien van de bestede uren geldt dat [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] in het licht van de gemotiveerde onderbouwing onvoldoende hebben gesteld om te concluderen dat het aantal gerekende uren onredelijk is. Om welke reden uitgegaan moet worden van een willekeurig aantal van 30 uur aan werkzaamheden, is niet duidelijk geworden. Zij noemen weliswaar per verrichting wat in hun ogen een reële tijdsbesteding zou zijn geweest, maar waarom dat genoemde aantal uren wel reëel is en de door [geïntimeerde sub 1] opgegeven uren niet, is onvoldoende toegelicht en blijkt nergens uit. Waarom bijvoorbeeld het regelen van de uitvaart 10 uur in plaats van 28 uur reëel zou zijn, kan het hof niet volgen, gelet op alles wat daarbij komt kijken.
Ook de tijd die is besteed aan het opzeggen van het routemobiel abonnement van erflaatster kan in rekening worden gebracht.
6.9.4.Ten aanzien van de uren die zijn besteed in verband met de ontslagprocedure bij de kantonrechter komt het hof echter tot een ander oordeel dan de rechtbank. [geïntimeerde sub 1] is door [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] in de ontslagprocedure betrokken omdat zij vonden dat hij zijn taken als executeur niet naar behoren uitoefende. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] voeren op zich terecht aan dat de kantonrechter in de beschikking van 10 oktober 2016 voorop heeft gesteld dat de stellingen van verzoeksters niet inhouden dat verweerder in zijn gemelde hoedanigheid financiële malversaties begaan zou hebben, zodat daar geen oordeel over is gegeven. De kantonrechter heeft beoordeeld of het wantrouwen dat zij jegens [geïntimeerde sub 1] koesteren op feiten gestoeld is en van dusdanige ernst en omvang is dat zijn ontslag gerechtvaardigd is, welke vraag bevestigend is beantwoord. In dat oordeel ligt besloten dat [geïntimeerde sub 1] zijn taken als executeur/afwikkelingsbewindvoerder niet correct heeft uitgevoerd. In die omstandigheden is het niet redelijk om de in verband met die procedure gemaakte kosten als executeursloon in rekening te brengen bij de nalatenschap.
6.9.5.In het overzicht dat in randnummer 80 van de memorie van grieven is opgenomen hebben [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] vermeld dat het gaat om 19,5 uur, hetgeen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] niet hebben weersproken. Dat betekent dat een bedrag van € 3.900,- (19,5 x € 200,-) op het door de rechtbank vastgestelde executeursloon in mindering zal worden gebracht. De grief slaagt in zoverre.
Schadevergoeding wegens onnodig gevoerde procedures (grief 8)
6.10.1.[appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben schadevergoeding gevorderd in verband met onnodig gemaakte kosten aan hun zijde, die door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] voorkomen hadden kunnen worden indien zij hadden meegewerkt aan de verzoeken om informatie. Het gaat dan niet zozeer om de gemaakte kosten van de bodemprocedure en het hoger beroep zelf, maar om de incidentele vorderingen en separate procedures die zij hebben moeten doorlopen om de juiste informatie te verkrijgen. [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben als erfgenaam recht op informatie, zodat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] hen dit in alle redelijkheid niet hebben kunnen onthouden: er is volgens hen sprake van misbruik van procesrecht.
6.10.2.[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] voeren aan dat [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] in de eerdere procedures al vorderingen tot vergoeding van proceskosten hebben ingediend, die zijn afgewezen en waartegen geen hoger beroep is ingesteld en geen grieven zijn gericht. Zij vragen zich af waar de begroting van € 5.000,- “per aspect” op is gebaseerd en betogen dat er hoe dan ook geen grond is voor het toekennen van enige vergoeding: [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] zijn in de door hen gevoerde procedures nu juist grotendeels in het ongelijk gesteld. Er is geen sprake van misbruik van procesrecht.
6.10.3.Het hof oordeelt ten aanzien van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] (zie voor [appellante sub 2] hiervoor in rov. 6.5.2) als volgt. De vordering is summierlijk toegelicht. Het hof begrijpt dat het gaat om vergoeding van de kosten voor “nodeloze procedures” die [appellante sub 1] en [appellante sub 3] hebben moeten voeren omdat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet wilden meewerken aan hun verzoeken om informatie. Meer concreet worden genoemd het instellen van de incidentele vorderingen, de procedure bij Kifid en de ontslagprocedure bij de kantonrechter. Nog daargelaten dat [appellante sub 3] in eerste aanleg ook een vordering tot vergoeding van schade heeft ingediend wegens de weigering om de financiële en notariële stukken over te leggen, welke vordering is afgewezen door de rechtbank en tegen welke afwijzing geen grieven zijn gericht, komen de vorderingen ook overigens niet voor toewijzing in aanmerking.
6.10.4.Ten aanzien van de incidenten en de procedure bij de kantonrechter geldt dat in die procedures al beslissingen zijn genomen over de proceskosten. De kosten in zowel de incidenten als in de procedure bij de kantonrechter zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Tegen de beschikking van de kantonrechter is geen hoger beroep ingesteld, zodat die beslissing gezag van gewijsde heeft. De vordering wordt op dit onderdeel daarom al op die grond afgewezen.
Voor zover deze grief moet worden beschouwd als te zijn gericht tegen de beslissingen over de kosten in de incidenten, dan geldt het volgende. Het hof begrijpt de vordering zo dat [appellante sub 1] en [appellante sub 3] aanspraak maken op vergoeding van de werkelijke proceskosten. Een vordering tot volledige vergoeding van de proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, of zoals in dit geval: het voeren van het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dat kan pas het geval zijn als de gedaagde zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid.
Om welke reden [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] misbruik van procesrecht hebben gemaakt door zich te verweren in die procedures, is niet duidelijk gemaakt, dit temeer niet nu de incidentele vorderingen grotendeels zijn afgewezen. Van nodeloze procedures was geen sprake. Voor schadevergoeding ontbreekt dus al om die reden een grondslag. Overigens is ook de hoogte van de gevorderde schadevergoeding volstrekt niet onderbouwd.
Blijft over de klachtprocedure bij Kifid. Zonder andere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof niet in (1) waarom het feit dat [appellante sub 1] en [appellante sub 3] zich tot het Kifid hebben moeten wenden met een verzoek om informatie te wijten is aan enig onrechtmatig handelen of misbruik van (proces)recht door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] en (2) dat dit zou hebben geleid tot een bedrag aan schade van € 5.000,-. Wanneer is bedoeld vergoeding te vorderen op grond van artikel 6:96 lid 2 BW, blijkt dus niet dat is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets. De vordering is niet voldoende onderbouwd.
6.10.5.De grief slaagt niet. De gevorderde schadevergoeding zal worden afgewezen.
Verdeling van het erfdeel van [persoon A] (grief 9)
6.11.1.[appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben aangevoerd dat er ten onrechte nog geen verdeling van het erfdeel van [persoon A] heeft plaats gevonden.
6.11.2.[geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] hebben aangevoerd dat (1) de nalatenschap door [geïntimeerde sub 1] is aanvaard onder het voorrecht van een boedelbeschrijving zodat deze nog moet worden vereffend en (2) tussen partijen een geschil bestaat over de wijze waarop [geïntimeerde sub 2] heeft gehandeld als curator van [persoon A] . [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben daarover een procedure bij de kantonrechter gevoerd, die heeft geleid tot een beschikking van 20 april 2022 die is uitgevoerd, en desondanks weigeren zij [geïntimeerde sub 2] kwijting en decharge te verlenen zodat een open einde blijft bestaan. Verdeling van het saldo is prematuur, zo stellen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] .
6.11.3.Dit betreft een nieuwe vordering in hoger beroep. Voordat het hof op deze grief kan beslissen, dienen [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] te reageren op de standpunten van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] zoals die in de memorie van antwoord ten aanzien van deze grief zijn ingenomen. Zij zullen daartoe een akte na tussenarrest mogen nemen. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] mogen daarop bij antwoordakte reageren.
6.12.1.Het hof zal [geïntimeerde sub 2] in de gelegenheid stellen om bij memorie na tussenarrest een toelichting te geven op de bestedingen en contante geldopnames vanaf de bankrekeningen van erflaatster in de periode vanaf december 2008 tot aan het overlijden van erflaatster op 10 januari 2011 (rov. 6.6.8). [appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] zullen daarop bij antwoordmemorie mogen reageren.
6.12.2.[appellante sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] zullen gelijktijdig een akte kunnen nemen om te reageren op de standpunten van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] ten aanzien van de verdeling van de nalatenschap van [persoon A] (rov. 6.11.3) en eventueel op de factuur van [de notaris] (rov. 6.8.3). [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] zullen daarna in de gelegenheid worden gesteld een antwoordakte te nemen.
6.12.3.Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.