ECLI:NL:GHSHE:2024:3022

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
200.335.056_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en toepasselijk recht bij kinderalimentatie en partneralimentatie in het kader van echtscheiding tussen Nederlandse en Marokkaanse partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie na een echtscheiding tussen een man en een vrouw, waarbij de man zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft en de vrouw enkel de Marokkaanse nationaliteit. De partijen zijn op 28 december 2017 in Marokko gehuwd en hebben een minderjarig kind. De man heeft in Marokko een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de Marokkaanse rechter een uitspraak heeft gedaan over de alimentatieverplichtingen. De vrouw heeft in Nederland een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie ingediend, waarbij zij stelt dat de Marokkaanse uitspraak niet aan de wettelijke maatstaven voldoet. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen, omdat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Het hof stelt vast dat de man zijn financiële positie niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt, wat leidt tot de conclusie dat de Marokkaanse uitspraak over de kinderalimentatie niet aan de wettelijke maatstaven voldoet. De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. Het hof bepaalt de kinderalimentatie op € 325,- per maand voor de periode van 26 mei 2023 tot 25 augustus 2023 en € 291,- per maand vanaf 25 augustus 2023. Wat betreft de partneralimentatie oordeelt het hof dat de vrouw recht heeft op € 1.000,- per maand, met ingang van de datum van de bestreden beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.335.056/01
zaaknummer rechtbank : C/03/299249 / FA RK 21-4635
beschikking van de meervoudige kamer van 26 september 2024
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.L. Smits-Emons te Echt,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.M.J.P. Michiels te Maastricht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 25 augustus 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 24 november 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 25 augustus 2023.
2.2.
De vrouw heeft op 11 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een brief van de zijde van de man van 27 november 2023 met bijlagen, ingekomen op 28 november 2023;
  • een brief van de zijde van de vrouw van 4 juni 2024 met bijlagen, ingekomen op 4 juni 2024;
  • een brief van de zijde van de man van 12 juni 2024 met bijlagen, ingekomen op 12 juni 2024.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 25 juni 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling is afgesproken heeft de vrouw na de mondelinge behandeling, te weten op 27 juni 2023, productie 4 van het procesdossier van de eerste aanleg (de brief van de advocaat van de vrouw met bijlagen van 10 mei 2022), nogmaals overgelegd, aangezien het eerder ingediende exemplaar slecht leesbaar was.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 28 december 2017 te [plaats] , Marokko.
3.3.
Uit het huwelijk van partijen is geboren: [minderjarige] , op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] , Marokko (hierna: [minderjarige] ).
3.4.
De man heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit. De vrouw heeft enkel de Marokkaanse nationaliteit. [minderjarige] heeft (ook) de Nederlandse nationaliteit.
3.5.
Op 13 april 2021 heeft de man bij de rechtbank in Marokko een verzoek tot echtscheiding ingediend. In die procedure heeft de vrouw op 20 september 2021 een verweerschrift met zelfstandige verzoeken ingediend.
3.6.
Bij beschikking van 19 oktober 2021 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, is bepaald dat de man aan de vrouw, met ingang van de datum van de beschikking, (voor de duur van de echtscheidingsprocedure bij de Marokkaanse rechter) een bedrag ter zake de verzorging en opvoeding van [minderjarige] ad € 313,- per maand en een bedrag van ter zake het levensonderhoud van de vrouw ad € 79,- per maand dient te betalen.
3.7.
Op 25 november 2021 heeft de vrouw bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een verzoek tot echtscheiding ingediend. In die procedure heeft de man op 17 februari 2022 een verweerschrift met zelfstandige verzoeken ingediend.
3.8.
Bij beslissing van 4 juli 2022 van de rechtbank te Laâyoune , Marokko, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Verder heeft de Marokkaanse rechter, kort en zakelijk weergegeven:
  • aan de vrouw een vergoeding toegekend van 45.000 Dirham aan genoegdoeningscompensatie (Mout‘aa) en 3.500 Dirham woonkosten gedurende wachtperiode (Idda);
  • aan de vrouw de volgende rechten van het kind toegekend: 900 Dirham per maand kinderalimentatie met ingang van de datum van de echtscheiding en 100 Dirham per maand zorg- en opvoedingskosten met ingang van de datum van de echtscheiding en 1000 Dirham per maand woonkosten met ingang van de dag waarop de wachtperiode is verstreken;
  • een zorgregeling bepaald, waarbij het kind wekelijks op zaterdag en zondag en gedurende schoolvakanties van 9.00 uur tot 18.00 uur bij de vader verblijft;
  • bepaald dat de man een eed dient af te leggen dat hij in de periode 1 februari 2021 tot en met 7 juli 2022 in het levensonderhoud van de vrouw en het kind heeft voorzien. Indien hij de eed aflegt hoeft hij niets te betalen; anders legt de vrouw de eed af en ontvangt zij van hem 800 Dirham per maand aan partneralimentatie en 700 Dirham per maand aan kinderalimentatie per maand, alsmede een supplement voor de feestdagen van 1500 Dirham per Islamitisch feest over de periode 15 juni 2021 tot 4 juli 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 25 augustus 2023 heeft de rechter de Marokkaanse echtscheidingsbeslissing erkend en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding. Voorts heeft de rechter, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
  • bepaald dat de man, onder wijziging van de voornoemde beslissing van de rechtbank van Eerste Aanleg te Laâyoune ,
o over de periode 4 juli 2022 tot 1 januari 2023: € 356,- per maand;
o over de periode 1 januari 2023 tot de datum van deze beschikking: € 369,- per maand;
o vanaf de datum van deze beschikking: € 330,- per maand;
voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man € 1.000,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie), met ingang van de datum van deze beschikking, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.2.
De grieven van de man zien op de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek met betrekking tot de kinderalimentatie (grief 1), de ingangsdatum van de kinderalimentatie (grief 2), de behoefte van [minderjarige] (grief 3), de draagkracht van de man (grief 4 en 5 en voorwaardelijke grief 8), de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht op de partneralimentatie (grief 6) en de behoefte van de vrouw (voorwaardelijke grief 7)
4.2.1.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de verzoeken van de vrouw ter zake de kinderalimentatie alsnog af te wijzen, althans de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken en
Primair:te bepalen dat de beslissing van de rechtbank van Eerste Aanleg te Laâyoune ten behoeve van de aan de minderjarige [minderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage zal blijven gelden;
Subsidiar:te bepalen dat de beslissing van de rechtbank van Eerste Aanleg te Laâyoune zal worden gewijzigd in die zin dat de man met ingang van 25 augustus 2023 (datum beschikking) een bijdrage ten behoeve van [minderjarige] dient te betalen van € 319,- per maand;
2. de verzoeken van de vrouw ter zake de partneralimentatie alsnog af te wijzen, althans de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken en
Primair:te bepalen dat de man geen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen;
Subsidiair:te bepalen dat de man een bedrag ad € 83,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud met ingang van de datum van 25 augustus 2023;
Meer subsidiair:te bepalen dat de man een bedrag ad € 997,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud met ingang van de datum van 25 augustus 2023;
5. De beoordeling
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Het hof stelt voorop dat de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van het echtscheidingsverzoek (in het onderhavige geval vanwege een geslaagd beroep op litispendentie ex artikel 12 Rv), niet in de weg staat aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van een verzoek tot het treffen van nevenvoorzieningen kennis te nemen. De rechter dient zijn rechtsmacht ten aanzien van de nevenvoorzieningen afzonderlijk te beoordelen (HR 12 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:31).
Ter zake van de kinderalimentatie
5.2.
Het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie voor [minderjarige] betreft een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008, hierna Ali-vo), welke verordening een universeel toepassingsgebied kent. Omdat zowel de man als verweerder, als de vrouw als onderhoudsgerechtigde, hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, is de Nederlandse rechter bevoegd van de verzoeken kennis te nemen (artikel 3 sub a en b Ali-vo).
5.3.
Er is geen grief gericht tegen het toepassen van Nederlands recht op het verzoek om vaststelling van de kinderalimentatie, zodat het hof daar in hoger beroep ook vanuit dient te gaan.
5.4.
Het hof overweegt verder als volgt.
5.5.
De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank zich onbevoegd had dienen te verklaren om van dat verzoek van de vrouw om
vaststellingvan kinderalimentatie kennis te nemen, nu de rechter de Marokkaanse beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie in Nederland heeft erkend en er dus al een beslissing over de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van [minderjarige] is genomen door een vreemde rechter. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de vrouw haar verzoek in eerste aanleg als een verzoek tot
wijzigingvan de bestaande onderhoudsverplichtingen van de man heeft bedoeld. Duidelijk was dat de vrouw om
vaststellingvan kinder- en partneralimentatie heeft verzocht. Door tijdens de mondelinge behandeling aan te geven dat het verzoek van de vrouw (ook) gebaseerd lijkt te zijn op artikel 1:401 lid 4 BW, hetgeen de vrouw heeft bevestigd, heeft de rechtbank de vrouw de woorden in de mond gelegd. De vrouw heeft namelijk in eerste aanleg juist steeds het standpunt ingenomen dat de rechtbank in Marokko zich niet-ontvankelijk zou moeten verklaren. Bovendien is er geen sprake van dat de Marokkaanse beslissing is gebaseerd op onjuiste en onvolledige gegevens.
5.6.
De vrouw brengt hiertegen in dat uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg werd aangegeven duidelijk bleek dat de vrouw van mening was dat aan de wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 4 BW werd voldaan. Door de vraag van de rechter aan de advocaat van de vrouw, werd dit slechts verduidelijkt.
5.7.
Het hof overweegt het volgende.
Het verzoek van de vrouw in eerste aanleg betrof op het moment van indiening, 25 november 2021, een verzoek tot
vaststellingvan kinderalimentatie. Op dat moment was immers nog niet eerder kinderalimentatie vastgesteld. De Marokkaanse procedure was op dat moment al wel enige tijd aanhangig maar de Marokkaanse rechter had nog geen uitspraak gedaan. Pas op 4 juli 2022 heeft de Marokkaanse rechter de echtscheiding uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen ter zake de onderhoudsverplichtingen van de man. De mondelinge behandeling van het verzoek van de vrouw in eerste aanleg vond plaats op 26 mei 2023, derhalve nadat de Marokkaanse rechter de kinderalimentatie had vastgesteld. De vrouw heeft na de Marokkaanse uitspraak in het kader van haar verweer in eerste aanleg nog nadere stellingen naar voren gebracht inhoudende dat in haar ogen de beslissing van de Marokkaanse rechter over de onderhoudsverplichtingen van de man op een onjuiste wijze tot stand zijn gekomen omdat deze zich enkel heeft gebaseerd op de huwelijksakte en de financiële informatie van de man en er geen berekening heeft plaatsgevonden aan de hand van daadwerkelijke financiële bescheiden uit Marokko en Nederland, terwijl ook de door de vrouw verstrekte informatie over het inkomen van de man in Nederland niet is meegenomen (zie de brief van de advocaat van de vrouw van 15 mei 2023 aan de rechtbank, pagina 5 en 6). De rechtbank heeft kennelijk daaruit opgemaakt dat de vrouw in eerste aanleg (subsidiair) het standpunt heeft ingenomen dat de beslissing van de Marokkaanse rechter van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan in de zin van artikel 1:401 lid 4 BW.
Het staat de rechter vrij om nadere vragen te stellen over de (bedoeling en de grondslag van de) stellingen van de vrouw en om daarbij ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen, althans om in het licht van de Marokkaanse uitspraak na te vragen of de vrouw gezien haar nadere stellingen (subsidiair) een wijzigingsverzoek heeft gedaan. De rechter is hiermee niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, want er is voldaan aan art. 24 en 25 Rv.
Nu de vrouw ter mondelinge behandeling van de rechtbank heeft bevestigd dat zij bedoelt wijziging te vragen op de voet van art. 1:401 lid 4 BW, heeft zij haar verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie gewijzigd in een verzoek tot wijziging van de Marokkaanse beslissing op dit punt. Daar komt nog bij dat dit ook om redenen van proceseconomie gerechtvaardigd is, omdat een partij immers in geval van gewijzigde omstandigheden of onjuiste of onvolledige gegevens immers altijd een wijzigingsprocedure op grond van art. 1:401 BW kan starten. De vrouw is derhalve ontvankelijk in haar verzoek tot wijziging van de door de Marokkaanse rechter vastgestelde kinderalimentatie.
Deze grief van de man slaagt derhalve niet.
Beoordeling van de wijzigingsgrond voor de kinderalimentatie
5.8.
De man betwist, voor zover aangenomen kan worden dat het verzoek van de vrouw (mede) op artikel 1:401 lid 4 BW berust, dat zoals de vrouw stelt, de beslissing van de Marokkaanse rechter op onjuiste of onvolledige informatie dan wel op een misslag of vergissing berust. Rekening is gehouden met het inkomen van de man, waarvan hij bewijsstukken heeft overgelegd. Ook de vrouw heeft bewijsstukken ter onderbouwing van de financiële positie van de man ingebracht. De financiële rechten van partijen zijn conform artikel 97 van de Marokkaanse Familiewet (Mudawanna) bepaald. Er is gekeken naar behoefte en draagkracht. De man wijst op de passage: “
Gelet op het feit dat rechtbank rekening houdend met de duur van het huwelijk, de oorzaak van de duurzame ontwrichting, de financiële draagkracht van de echtgenoten welke gebleken is uit de nota’s van partijen en uit de aangifte van verzoeker tijdens de verzoeningszitting alsmede de positie van het kind en behoefte gelet op het prijsniveau, opdracht beeft gegeven voor het storten van de uit de echtsscheiding voortvloeiende rechten bij de kassa van de rechtbank en hier uitvoering aan is gegeven.”De Marokkaanse rechter heeft op verzoek van de vrouw nader onderzoek gedaan naar de vermogenspositie van de man.
Een wijziging op de voet van artikel 1:401 lid 4 BW kan uitsluitend haar grond vinden in onjuiste of onvolledige gegevens van feitelijke aard en niet in een verkeerde toepassing van het recht door de alimentatierechter. Een onjuiste of onvolledige weging van de feiten kan slechts door middel van hoger beroep of cassatie aan de orde worden gesteld. Hetzelfde geldt voor het hanteren van onjuiste uitgangspunten. De vrouw is van de beslissing van de Marokkaanse rechter niet in hoger beroep gegaan.
5.9.
De vrouw stelt dat de bedragen in de Marokkaanse beschikking standaard bedragen zijn, die worden vastgesteld aan de hand van een verouderde standaardprocedure.
De vrouw stelt dat er geen berekening heeft plaatsgevonden en dat er ook geen financiële stukken van de man zijn ingebracht, in ieder geval geen stukken waaruit het daadwerkelijke inkomen van de man blijkt. Er zijn alleen stukken overgelegd van vermeende betalingen die de man ten behoeve van de vrouw en [minderjarige] zou hebben gedaan. Welke verdere financiële stukken de Marokkaanse rechter van de man heeft gekregen is de vrouw niet bekend. Er is kennelijk alleen rekening gehouden met het inkomen van de man zoals de man dat zelf heeft opgegeven. De rechtbank in Marokko heeft zelf geen enkel onderzoek gedaan.
5.10.
Het hof overweegt als volgt.
5.10.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Ingevolge artikel 1:397 BW wordt bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon.
5.10.2.
Het hof constateert dat de Marokkaanse uitspraak enkele inkomensbronnen of andere gegevens vermeldt die door partijen in het geding zijn gebracht, maar dat onvoldoende duidelijk is geworden welke stukken daaraan ten grondslag liggen en op welke wijze (overigens) met de inhoud van die stukken bij de berekening en vaststelling van de kinderalimentatie rekening is gehouden. Uit de beslissing van de Marokkaanse rechter en de passage die de man daaruit heeft aangehaald blijkt weliswaar dat gekeken is naar
“de positie van het kind en behoefte gelet op het prijsniveau”maar niet hoe de behoefte van [minderjarige] is berekend, welke financiële gegevens daartoe zijn meegenomen en of er gerekend is met de kosten van een kind dat in Nederland woont. Gelet hierop berust de beschikking naar de wettelijke maatstaven van Nederlands recht op onvolledige gegevens.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de beslissing van de Marokkaanse rechter over de kinderalimentatie niet aan de wettelijke maatstaven beantwoordt en dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek tot wijziging van die beslissing.
Ingangsdatum/terugwerkende kracht
5.11.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.12.
De grief van de man is gericht tegen de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie, die door de rechtbank is vastgesteld op de datum van de echtscheidingsbeschikking, te weten 4 juli 2023. De man voert aan dat hij voldaan heeft aan zijn verplichtingen voortvloeiend uit de beslissing van de Marokkaanse rechter. Hij is van mening dat, als er al een wijziging van de alimentatieverplichting plaatsvindt, dit niet met terugwerkende kracht dient te worden vastgesteld.
Pas op de mondelinge behandeling van de rechtbank op 26 mei 2023 kon de man met een mogelijke wijziging rekening houden. De man zou in de financiële problemen geraken als hij achterstallige alimentatie dient te betalen. De man stelt dat de datum van de bestreden beschikking (25 augustus 2023), dan wel de datum van de mondelinge behandeling in eerste aanleg als ingangsdatum van de (wijziging van de) alimentatie dient te gelden.
5.13.
De vrouw betwist dat de man uitvoering heeft gegeven aan de Marokkaanse beslissing. Zij heeft nog geen enkele betaling van de man ontvangen. Ook aan de uitvoerbaar bij voorraad gegeven bestreden beschikking heeft de man geen uitvoering gegeven.
Geheel terecht heeft de rechtbank in de bestreden beschikking aansluiting gezocht bij de datum van de echtscheidingsbeschikking, zodat de beslissing in de voorlopige voorzieningenprocedure en de bij de bestreden beschikking gegeven (neven)voorzieningen naadloos in elkaar overlopen.
5.14.
Het hof hanteert als ingangsdatum voor de wijziging van de kinderalimentatie 26 mei 2023, zijnde de datum van de mondelinge behandeling in eerste aanleg. Het hof is van oordeel dat de man terecht stelt dat hij eerst op dat moment rekening kon houden met een eventuele wijziging van de kinderalimentatie. Vanaf dat moment was het duidelijk dat de vrouw om wijziging van de kinderalimentatie verzocht.
5.15.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
De behoefte van [minderjarige]
5.16.
De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] vastgesteld op € 388,- per maand in 2023.
Grief 3 van de man is daartegen gericht.
5.17.
De rechtbank heeft volgens de man ten onrechte rekening gehouden met het minimale DGA-salaris dat een directeur-grootaandeelhouder (DGA) wordt geacht aan zichzelf uit te keren van € 47.000,- bruto per jaar (in 2021). Feit is dat de man over een inkomen van slechts € 45.000,- beschikte in 2021. Dit blijkt ook uit de jaaropgave 2021. Er moet bij de bepaling van de behoefte naar het feitelijke inkomen en niet de verdiencapaciteit gekeken worden.
Ook moet rekening worden gehouden met de door de werkgever ingehouden ZVW bijdrage. Dit blijkt ook uit de jaaropgave.
5.18.
De vrouw weerspreekt dit. De man is de DGA en enig aandeelhouder van de onderneming [onderneming 1] BV en bepaalt zelf zijn inkomen. Conform de wet dient een DGA in 2021 een minimaal bedrag van € 47.000,- bruto aan zichzelf uit te keren. Daarvoor waren ook genoeg reserves in de onderneming aanwezig. Dat de man er voor kiest om een lager bedrag aan zichzelf uit te keren is zijn keuze en komt geheel voor zijn eigen rekening en risico.
5.19.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast.
5.20.
Het hof is van oordeel dat de grief van de man slaagt. Bij de vaststelling van de behoefte gaat het erom wat de huwelijkse welstand feitelijk was en van welk feitelijk inkomen partijen geleefd hebben en niet om het inkomen dat hij zich (mogelijk) had kunnen laten uitkeren. Het werkelijke inkomen is immers wat mede aan [minderjarige] ten tijde van de samenleven ten goede is gekomen en daarop is haar behoefte gebaseerd.
5.21.
Het hof gaat derhalve uit van de bedragen op de door de man in hoger beroep als productie 24 overgelegde behoefteberekening, waarin ook rekening is gehouden met de ingehouden bijdrage ZVW, welke berekening als zodanig door de vrouw niet is betwist en waaruit een netto besteedbaar gezinsinkomen volgt van € 2.564,- per maand, te vermeerderen met een kindgebonden budget van € 66,- per maand, zijnde in totaal € 2.630,-. De behoefte van [minderjarige] bedroeg aldus in 2021 € 325,- en geïndexeerd naar 2023 € 342,- per maand.
Draagkracht
5.22.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw geen draagkracht heeft om een bijdrage te leveren in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
5.23.
De rechtbank heeft bij de berekening van de draagkracht van de man aangesloten bij het inkomen van de man tot 2022 en bij het minimale DGA-salaris dat een DGA zich wordt geacht uit te keren (in 2023: € 51.000,-). Daarnaast heeft de rechtbank ook rekening gehouden met het feit dat er in de vennootschap van de man een aanzienlijke winstreserve is opgebouwd in de jaren 2018-2020 van € 120.000,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende met stukken heeft onderbouwd dat het noodzakelijk is dat de binnen de ondernemingen behaalde resultaten (volledig) worden gereserveerd in verband met de continuïteit van de onderneming of noodzakelijke investeringen en dat er derhalve geen ruimte bestaat om vanaf 2023 aan hemzelf een hoger salaris uit te keren, mede gelet op het feit dat de coronaperiode voorbij is en de echtscheidingsprocedure afgerond. De rechtbank heeft daarom het DGA-salaris opgehoogd met een bedrag van € 30.000,- per jaar. De rechtbank heeft het bruto inkomen van de man gezien al het voorgaande op € 6.750,- per maand in 2023 bepaald en het netto besteedbaar inkomen in 2023 op € 4.359,- per maand.
5.24.
Grieven 4 en 5 van de man zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de draagkracht van de man.
De man stelt dat er in de voorbije jaren flink is ingeteerd op de winstreserves. Ook in 2023 waren er tegenvallende resultaten. In oktober 2023 heeft de man zichzelf niet eens een salaris kunnen uitkeren vanwege een tekort aan liquiditeiten. In heel 2024 (tot de mondelinge behandeling van het hof) heeft de man aan zichzelf nog slechts een salaris van € 1.000,- in totaal kunnen uitkeren. De man is niet in staat geweest de jaarstukken 2023 en een prognose over 2024 te produceren, omdat het hem aan de financiële middelen ontbreekt om de boekhouder te betalen. De man heeft wel afschriften van de (enige) bankrekening van de onderneming overgelegd, om aan te tonen dat er nauwelijks omzet wordt gemaakt.
De man is niet in staat de resultaten te behalen van voor de coronacrisis en de echtscheidingsprocedure. De vraag naar zonnepanelen is ernstig aan het afnemen. Daarnaast zijn ook de prijzen van de zonnepanelen gedaald zodat de man ook niet meer dezelfde prijs kan vragen voor het plaatsen en installeren van de zonnepanelen. De man legt ter onderbouwing van zijn verhaal nieuwsartikelen over. De verwachting is dat de vraag naar zonnepanelen niet snel weer zal gaan stijgen, waardoor de man ook in de nabije toekomst niet meer dezelfde resultaten zal kunnen behalen als in 2019 en 2020.
Het gaat momenteel zo slecht met de onderneming van de man dat hij heeft overwogen om zijn bedrijfsactiviteiten per 1 januari 2024 te staken en elders in loondienst te treden. De man denkt daar nog over na. De man hoopt dat hij alsnog op korte termijn meer opdrachten binnen kan halen en zodoende meer omzet kan genereren. Dit ligt voor nu echter niet in de lijn der verwachting. Aannemelijker is dat hij afstevent op een faillissement.
5.25.
De vrouw heeft de indruk dat de man al het mogelijke probeert om zoveel mogelijk onder zijn alimentatieverplichting uit te komen. De man heeft ook inkomsten uit Marokko en heeft altijd gezegd dat er € 8.000,- per maand binnen kwam. De vrouw is het eens met het oordeel van de rechtbank over de draagkracht van de man. De man heeft op geen enkele wijze zijn standpunt met objectieve, financiële bescheiden onderbouwd.
De man verwijst naar een aantal nieuwsartikelen, zonder ook maar enigszins inzage te geven in de recente daadwerkelijke financiële situatie van zijn onderneming. De vrouw is van mening dat de man recente financiële bescheiden dient te overleggen en dient aan te geven welke moeite hij heeft gedaan om nieuwe opdrachten binnen te halen. Ook is de vrouw van mening dat de man, gezien de door hem gestelde teruglopende inkomsten, geacht kan worden op andere manieren aanvullende inkomsten te generen.
5.26.
Het hof overweegt als volgt.
5.26.1.
Het hof is van oordeel dat de man zijn huidige financiële positie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en zal daarom uitgaan van het inkomen over de jaren tot en met 2022 zoals de rechtbank heeft gedaan. Daartoe is het volgende redengevend.
5.26.2.
Het hof stelt vast dat de man niet heeft betwist dat hij in de ‘vette’ jaren reserves heeft opgebouwd. Hij betwist echter wel dat daarmee thans nog rekening kan worden gehouden, aangezien – kort gezegd – deze reserves zijn opgesoupeerd en hij dergelijke winsten niet meer kan maken. Het hof is van oordeel dat de man deze stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Relevante bescheiden waarmee de man zijn stellingen had kunnen staven, zoals de aangiftes IB vanaf het jaar 2020 en de jaarstukken van 2023 en de prognose van 2024 van de onderneming van de man in Nederland ( [onderneming 1] B.V.), ontbreken. De man heeft weliswaar bankafschriften overgelegd, maar dit betreffen de afschriften van één bankrekening en slechts van 2024: voor het hof is niet te verifiëren of er nog meer bankrekeningen zijn en of de bankafschriften van 2023 een vergelijkbaar beeld zouden geven. Bovendien heeft de man nagelaten een eigen berekening te maken van de concrete omzet in die periode die zou kunnen worden afgeleid uit de bij- en afschrijvingen op deze bankrekening, dan wel een stelling daarover in te nemen.
5.26.3.
Voorts stelt de man dat het slecht gaat in de zonnepanelenbranche, maar laat hij na om inzichtelijk te maken welke concrete gevolgen dit voor zíjn onderneming heeft gehad. Het overleggen van enige krantenartikelen over de zonnepanelenbranche in het algemeen is daartoe volstrekt onvoldoende. De man heeft immers een installatiebedrijf en heeft ter mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard dat hij in woningen werkt en “ook zonnepanelen plaatst” (proces-verbaal in eerste aanleg). Niet valt in te zien dat hij met andere installatiewerkzaamheden dan het plaatsen van zonnepanelen niet eenzelfde inkomen kan genereren. In het licht van zijn onderhoudsverplichting had van de man voorts, na de door hem gestelde twee slechte jaren, verwacht mogen worden dat hij inmiddels actief andere inkomsten was gaan verwerven, bijvoorbeeld door een baan in loondienst te aanvaarden. Desgevraagd heeft de man verklaard nog niet op banen in loondienst gesolliciteerd te hebben. Dit had wel op zijn weg gelegen indien hij zijn bedrijf niet langer levensvatbaar acht en hij naar eigen zeggen op een faillissement afstevent.
5.26.4.
Daar komt bij dat de man ook in Marokko een onderneming heeft, namelijk [onderneming 2] (hierna ook verkort: [onderneming 2] ). Het is onduidelijk voor het hof wat deze onderneming behelst. Blijkens de stukken van de eerste aanleg heeft [onderneming 1] B.V. in 2021 eenmalig een managementvergoeding van € 59.000,- aan [onderneming 2] uitgekeerd. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de man verklaard dat dat die onderneming inactief is en dat hij wilde investeren in Marokko, hij wil met [onderneming 2] pas verder gaan wanneer hij met pensioen is. De man is enig bestuurder en heeft 1 procent van de aandelen en [onderneming 1] B.V. heeft 99 procent van de aandelen. Het uitgekeerde bedrag is opgegaan aan vaste lasten aldaar, aldus de man.
De man heeft echter geen financiële gegevens met betrekking tot [onderneming 2] overgelegd en zijn uitlatingen hierover op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het de vraag blijft of de man met dat bedrijf inkomsten genereert of kan genereren.
De man heeft voorts verklaard dat hij rondom de echtscheiding meermaals voor langere tijd in Marokko heeft verbleven (brief zijdens de man van 20 juni 2023 in eerste aanleg), en ook dat hij in de jaren 2021, 2022 en 2023 veelvuldig in Marokko heeft verbleven mede omdat “er nog vele zaken in Marokko geregeld moeten worden” (onder punt 12 in zijn antwoordakte in eerste aanleg van 28 juli 2023), maar onduidelijk is gebleven of dat ook met werkzaamheden aldaar te maken had. Die onduidelijkheid komt voor rekening en risico van de man. Op basis van de verklaring van de man ter mondelinge behandeling kan in ieder geval niet worden uitgesloten dat, zoals de vrouw gemotiveerd heeft aangevoerd, er voor de man in Marokko, waar de man ook grond bezit, onbenutte (reële) kansen liggen om zijn verdiencapaciteit te vergroten.
5.26.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man, na een korte schorsing waarin hij contact heeft opgenomen met zijn boekhouder, verklaard dat hij, als het hof hem daartoe een termijn geeft, alsnog binnen twee weken de jaarstukken van 2023 en een prognose over 2024 zou kunnen (laten) produceren om te overleggen aan de wederpartij en het hof. Tevens heeft hij een nadere termijn verzocht om alsnog nadere stukken ten aanzien van de Marokkaanse onderneming te overleggen.
Het hof is van oordeel dat deze verzoeken tardief zijn en dat toewijzing daarvan in strijd is met de goede procesorde omdat het leidt tot onnodige vertraging van de procedure. Het hof ziet niet in waarom deze stukken niet eerder hadden kunnen worden geproduceerd respectievelijk overgelegd, zeker gezien het feit dat de vrouw al in eerste aanleg evenals in haar verweerschrift in hoger beroep (januari 2024) erop heeft gewezen dat de man zijn recente financiële bescheiden diende te overleggen, zodat voor hem helder moet zijn geweest dat dit in hoger beroep (wederom) een punt van geschil zou zijn. Het feit dat de rechtbank in de bestreden beschikking de hiervoor bedoelde managementvergoeding aan [onderneming 2] buiten beschouwing heeft gelaten en dat daartegen geen grief is gericht, doet er niet aan af dat de man geen enkel financieel inzicht heeft gegeven in [onderneming 2] . Los hiervan, had de man ook op grond van de waarheids- en volledigheidsplicht van art. 21 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (verder: Rv), art. 87 lid 6 Rv en art. 2.1.2. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven de relevante financiële stukken zoveel mogelijk onmiddellijk bij zijn beroepschrift doch uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling moeten overleggen. Als de stukken tijdig zouden zijn overgelegd, had de vrouw daarop kunnen reageren en had daarover tijdens de mondelinge behandeling gesproken kunnen worden.
5.26.6.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man zijn stellingen ten aanzien van draagkracht, in het licht van de motiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende met stukken heeft onderbouwd en dat dit voor zijn rekening en risico dient te komen. De grieven van de man ten aanzien van zijn draagkracht falen derhalve.
5.27.
In het kader van de berekening van de draagkracht van de man dient echter wel rekening te worden gehouden met de ingehouden bijdrage ZVW en dat blijkt niet uit de door rechtbank aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening.
Rekening houdend met de inhouden bijdrage ZVW bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 4.057,- per maand. Rekening houdend met een woonbudget van € 1.217,- per maand, resteert een draagkrachtloos inkomen van € 2.392,- per maand en een draagkracht van € 999,- per maand (zie productie 29).
Vermindering met de zorgkorting
5.28.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
5.29.
De rechtbank heeft een zorgkortingspercentage van 5% in acht genomen in de periode tot de datum van de bestreden beschikking en 15% vanaf de datum van de bestreden beschikking, omdat er tot die datum geen omgang was en de rechtbank een BOR regeling heeft opgelegd vanaf de datum van de bestreden beschikking. Daartegen zijn geen grieven gericht.
Uitgaande van de door hiervoor voor de kinderalimentatie vastgestelde ingangsdatum (26 mei 2023) en de hiervoor berekende behoefte van [minderjarige] van € 342,- per maand, stelt het hof de zorgkorting in de periode van 26 mei 2023 tot 25 augustus 2023 vast op € 17,- per maand en in de periode vanaf 25 augustus 2023 op € 51,- per maand.
5.30.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
5.31.
Gezien de draagkracht van de man van € 999,- per maand, die de behoefte van [minderjarige] overstijgt, zal het hof de door de man te betalen kinderalimentatie vaststellen op een bedrag ter hoogte van de behoefte van [minderjarige] minus de zorgkorting, zijnde:
  • (€ 342,- minus € 17,- = ) € 325,- per maand in de periode van 26 mei 2023 tot 25 augustus 2023;
  • (€ 342,- minus € 51,- = ) € 291,- per maand in de periode vanaf 25 augustus 2023.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.32.
Het verzoek van de vrouw betreft de vaststelling van partneralimentatie en betreft een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008, hierna Ali-vo), welke verordening een universeel toepassingsgebied kent. Omdat zowel de man als verweerder, als de vrouw als verzoekster/alimentatiegerechtigde, hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, is de Nederlandse rechter bevoegd van de verzoeken kennis te nemen (artikel 3 sub a en b Ali-vo).
5.33.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen is grief 6 gericht.
De man voert het volgende aan. Uit het bepaalde in artikel 5 van het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 23 november 2007 (hierna: het Protocol) volgt dat het Marokkaans recht, als het recht dat nauwer verbonden is met het huwelijk van partijen, van toepassing is voor zover het betreft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bedrag aan partneralimentatie. Partijen zijn immers in Marokko gehuwd en in Marokko is, met toepassing van Marokkaans recht, de echtscheiding uitgesproken. Partijen hebben beiden de Marokkaanse nationaliteit en zij verblijven beiden nog vaak in Marokko. Daarnaast heeft de vrouw in de procedure in Marokko uitdrukkelijk erop gewezen dat de wettelijke bepalingen van de Mudawwana van toepassing zijn en dat er op de man een onderhoudsplicht voor de vrouw en de kinderen rust. De man heeft daarmee ingestemd en de rechtbank in Marokko heeft dienovereenkomstig uitspraak gedaan. Daaruit volgt dat ook in de onderhavige procedure Marokkaans recht moet worden toegepast. Ook op grond van artikel 7 van het Protocol, waarin is bepaald dat partijen in afwijking van het voorgaande te allen tijde het recht van de Staat van hun nationaliteit kunnen aanwijzen als toepasselijk recht op een onderhoudsverplichting, dat Marokkaans recht van toepassing is. Dat recht kent echter geen partneralimentatie. Zou dat wel het geval zijn, dan kan de vrouw profiteren van twee rechtsstelsels en dubbel partneralimentatie verhalen op de man. Gezien al het voorgaande dient de vrouw volgens de man in haar verzoek om partneralimentatie in de onderhavige procedure niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.34.
De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen deze stellingen van de man. Er is geen uitdrukkelijke rechtskeuze gemaakt, aangezien dat schriftelijk had moeten gebeuren, hetgeen niet is gebeurd. Er is ook geen enkele band met het Marokkaanse recht.
5.35.
Het hof overweegt als volgt.
5.35.1.
Het hof stelt voorop dat dat de Marokkaanse genoegdoeningscompensatie niet als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 1:157 BW is te kwalificeren. De uitspraak van de Marokkaanse rechter staat daarom niet in de weg aan de bevoegdheid van de
Nederlandse rechter om partneralimentatie naar Nederlands recht vast te stellen (zie Hoge Raad 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2045 in navolging van de conclusie van AG Vlas Parket bij de Hoge Raad 27 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:446, evenals
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 16 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:878).
De hoofdregel van artikel 3 van het Protocol, die inhoudt dat het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde van toepassing is, dient als uitgangspunt te worden genomen. Op grond van artikel 5 van het Protocol kan daarop een uitzondering worden gemaakt indien het recht van een andere staat nauwer verbonden is met het huwelijk. Dan geldt het recht van die andere staat. Bij het beoordelen van deze 'nauwere band' dienen alle factoren verbonden met het huwelijk te worden meegewogen. Artikel 5 kent daarbij bijzondere betekenis toe aan de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten.
In casu was de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van partijen Nederland. Dit blijkt uit de processtukken en is tussen partijen ook niet in geschil.
Verder acht het hof van belang dat partijen en [minderjarige] in Nederland woonachtig zijn en de alimentatie in Nederland zal worden verbruikt. De man en [minderjarige] beschikken over de Nederlandse nationaliteit. De vrouw zit in haar inburgeringstraject. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat het Nederlandse recht nauwer verbonden is met het huwelijk van partijen dan het Marokkaanse recht en dat derhalve op het verzoek ter zake de partneralimentatie Nederlands recht moet worden toegepast. In zoverre faalt de grief van de man.
5.35.2.
Voor zover de man heeft betoogd dat het feit dat partijen in de procedure bij de Marokkaanse rechter voor toepassing van het Marokkaanse recht hebben gekozen, met zich brengt dat ook in de onderhavige procedure Marokkaans recht moet worden toegepast, faalt de grief van de man eveneens. Een dergelijke rechtskeuze dient immers bij overeenkomst, althans schriftelijk te worden gedaan en door beide partijen te worden ondertekend (zie lid 2 van 7 van het Protocol), waarvan niets is gebleken. Bovendien wordt een dergelijke keuze in dat geval slechts voor die procedure in die staat gemaakt en derhalve niet in zijn algemeenheid voor alle (toekomstige) alimentatieprocedures tussen partijen in iedere mogelijke staat. Daar komt nog bij dat Marokko niet aan de Alimentatieverordening (en het Protocol) gebonden zijn: voor zover daar al enige rechtskeuze zou zijn gedaan, is dat niet op grond van de hiervoor genoemde bepalingen gebeurd. Ook om bovengenoemde redenen faalt de grief van de man.
5.36.
Gelet op al het voorgaande past het hof Nederlands recht toe op het verzoek om vaststelling van partneralimentatie.
Ingangsdatum
5.37.
Voor de partneralimentatie hanteert het hof de ingangsdatum de datum van de bestreden beschikking, zijnde 25 augustus 2023, nu daartegen geen grief is gericht.
De behoefte van de vrouw
5.38.
De man stelt in de voorwaardelijke grief 7 de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat de rechtbank ook in dit kader met een te hoog inkomen ten tijde van de samenleving heeft gerekend. Ook in dit kader wijst de man op het feitelijke inkomen dat de man ten tijde van het huwelijk genoot, waarvan naar zijn mening moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte en niet van een bepaalde vermeende verdiencapaciteit, alsmede van de door de man verschuldigde bijdrage ZVW.
5.39.
De vrouw betwist de stellingen van de man en verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en de berekening van haar behoefte in de bestreden beschikking, waar zij het mee eens is.
5.40.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk minus de behoefte van [minderjarige] . Partijen verschillen echter van mening over het bedrag waarop het gezamenlijk gezinsinkomen dient te worden bepaald.
5.41.
Het hof verwijst in dit kader naar hetgeen het hof hiervoor in het kader van de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] heeft overwogen en naar het in dat kader vastgestelde netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.564,- per maand (rekening houdend met de ingehouden bijdrage ZVW). Uit de door de man overgelegde berekening (productie 24) blijkt dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, uitgaande van genoemd netto besteedbaar gezinsinkomen en de 60%-norm, € 1.344,- bedroeg in 2021 en geïndexeerd in 2023 € 1.416,- per maand bedroeg.
Zoals gezegd heeft de vrouw deze berekening als zodanig niet betwist, zodat het hof de behoefte van de vrouw in 2023 vaststelt op € 1.416,- per maand.
De draagkracht van de man
5.42.
De man stelt in de voorwaardelijke grief 8 dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde alimentatie te betalen. Ook in dit kader wijst hij op hetgeen hij in het kader van de vaststelling van de draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie heeft aangevoerd.
Indien en voor zover het hof toch rekening houdt met een verhoging van zijn inkomen tot € 81.000,- zoals door de rechtbank overwogen, wijst de man erop dat de rechtbank in haar berekening geen rekening heeft gehouden met de ingehouden bijdrage ZVW van € 3.636,- per jaar in 2023.
5.43.
De vrouw betwist de stellingen van de man.
Zij wijst op de berekening van de draagkracht van de man in de bestreden beschikking, waarin zij zich kan vinden. De vrouw is voorts van mening dat de rechtbank bij de berekening van de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud wel degelijk rekening heeft gehouden met de gestelde bijdrage ZVW.
5.44.
Ter zake van de draagkracht van de man verwijst het hof naar hetgeen is overwogen en beslist in rechtsoverweging 5.26 tot en met
Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.. Het hof rekent derhalve, zoals bij de berekening van de kinderalimentatie, met een netto besteedbaar inkomen van € 4.057,- per maand aan de zijde van de man.
Het hof volgt derhalve ook in dit kader de door de man overgelegde draagkrachtberekening (productie 29), met dien verstande dat van de beschikbare draagkracht (€ 999,- per maand) de kosten van [minderjarige] van € 291,- per maand worden afgetrokken en het voor partneralimentatie beschikbare bedrag vóór het belastingvoordeel wordt vastgesteld op € 708,- per maand en inclusief het belastingvoordeel op € 1.122,- per maand. In die zin wordt afgeweken van de berekening van de man. De door het hof gemaakte berekening zal aan deze beschikking worden gehecht.
5.45.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van 25 augustus 2023 draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.000,- per maand, zoals de vrouw heeft verzocht.
5.46.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief van de man over zijn draagkracht ten behoeve van partneralimentatie faalt, althans geen doel treft, nu het niet tot een ander oordeel leidt ten aanzien van het door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan partneralimentatie. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep /beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de kind en een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
6.3.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg ( Maastricht ) van 25 augustus 2023 uitsluitend voor zover het de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] :
  • in de periode van 26 mei 2023 tot 25 augustus 2023 € 325,- per maand zal betalen;
  • in de periode vanaf 25 augustus 2023 € 291,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn. E.M.C. Dumoulin en M.A. Stammes, en is op 26 september 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.