ECLI:NL:GHSHE:2024:2959

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
200.344.576_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling door schuldeisers

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van schuldeisers tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de geïntimeerde. De schuldeisers, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. de Kerf, hebben het hof verzocht om het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2024 te vernietigen. De rechtbank had eerder het verzoek van de schuldeisers afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling. De schuldeisers voerden aan dat de geïntimeerde zijn verplichtingen niet nakwam en dat er nieuwe feiten waren die niet bekend waren ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de geïntimeerde zich aan zijn verplichtingen hield en dat er geen nieuwe feiten waren die de beëindiging van de regeling rechtvaardigden. Het hof heeft de grieven van de schuldeisers verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De uitspraak benadrukt het belang van de goede trouw van de schuldenaar en de noodzaak voor schuldeisers om substantiële nieuwe feiten aan te voeren om een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 19 september 2024
Zaaknummer : 200.344.576/01
Zaak-/insolventienummer eerste aanleg : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]en
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellant] c.s. en afzonderlijk:
[appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. J.A.M. de Kerf te Goes,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.J.G. Beerdsen te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 augustus 2024.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties 1 tot en met 6, waaronder stukken van eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 8 augustus 2024, hebben [appellant] c.s. als schuldeisers van [geïntimeerde] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde] alsnog tussentijds te beëindigen zonder verlening van de schone lei.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2024, heeft [geïntimeerde] verzocht het bestreden vonnis te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] c.s., bijgestaan door mr. De Kerf;
  • [geïntimeerde] , bijgestaan door mrs. Beerdsen en L.J. van Nette.
Mr. [bewindvoerder] , bewindvoerder van [geïntimeerde] in de schuldsaneringsregeling (hierna: de bewindvoerder)
,is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de ontbrekende stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij brief van mr. De Kerf van 20 augustus 2024;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 juli 2024, ingestuurd bij brief van mr. De Kerf van 22 augustus 2024;
- het e-mailbericht van de bewindvoerder van 2 september 2024;
- de ter zitting door mrs. De Kerf en Beerdsen overgelegde spreekaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 maart 2022 is ten aanzien van [geïntimeerde] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
[appellant] c.s. hebben bij verzoekschrift van 12 december 2023 de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde] te beëindigen zonder verlening van de schone lei. [appellant] c.s. hebben hieraan ten grondslag gelegd dat:
- [geïntimeerde] zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren nakomt (artikel 350 lid 3 sub c Fw);
- er feiten en omstandigheden zijn die al bestonden ten tijde van de toelating van [geïntimeerde] tot de schuldsaneringsregeling en die, indien bekend op het moment van toelating tot de schuldsaneringsregeling, reden zouden zijn geweest om [geïntimeerde] niet tot de schuldsaneringsregeling toe te laten (artikel 350 lid 3 sub f Fw) en
- [geïntimeerde] zowel aantoonbaar verwijtbaar heeft gehandeld bij het laten ontstaan van schulden als bij het onbetaald laten daarvan.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] c.s. afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat na overleg en herberekening is gebleken dat sprake is van een voorstand in de boedelbijdragen, dat [geïntimeerde] zich houdt aan zijn inspannings- en informatieverplichting en geen nieuwe schulden laat ontstaan, dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden anders dan die ten tijde van de toelatingszitting bekend waren en dat niet kan worden geconstateerd dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw zou zijn geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden.
3.4.
[appellant] c.s. kunnen zich met voornoemd vonnis niet verenigen en voeren hiertegen zeven grieven aan.
3.5.
De
eerste griefhoudt in dat de rechtbank in het bestreden vonnis een hele summiere omschrijving heeft gegeven van het standpunt van [appellant] c.s. Het is het hof niet duidelijk wat [appellant] c.s. met deze grief wensen te bereiken. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het standpunt van [appellant] c.s. samengevat weergegeven, maar dat wil niet zeggen dat de rechtbank niet al wat [appellant] c.s. heeft aangevoerd heeft meegewogen bij de beoordeling van het verzoek tot tussentijdse beëindiging. [appellant] c.s. hebben ook geen belang bij deze grief, omdat gegrondbevinding daarvan niet tot een ander dictum kan leiden.
3.6.
In hun
tweede grief stellen [appellant] c.s. dat de rechtbank in de kwestie rondom de boedelachterstand ten onrechte geen grond heeft gezien om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. [appellant] c.s. voeren aan dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet nakomt, omdat hij in oktober 2023 een boedelachterstand van € 4.006,88 had. Dit is op grond van artikel 350 lid 3 sub c Fw reden voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, aldus [appellant] c.s. [appellant] c.s. vinden het niet geloofwaardig dat [geïntimeerde] deze boedelachterstand binnen een half jaar zou hebben ingelopen.
3.6.1.
Het hof overweegt hierover het volgende. Het is juist dat het verslag van de bewindvoerder van 14 november 2023 een boedelachterstand vermeldt van € 4.006,88. In zijn verslag van juli 2024 geeft de bewindvoerder echter aan dat er inmiddels sprake is van een voorstand op de boedelrekening van € 95,91. De bewindvoerder geeft verder aan dat de berekening van de af te dragen boedelbijdrage wordt bemoeilijkt doordat [geïntimeerde] als zelfstandige werkzaamheden verricht, maar dat hij juist vanwege die werkzaamheden fors kan bijdragen aan de boedel. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, is er naar het oordeel van het hof eerder sprake geweest van een onduidelijkheid over de hoogte van de door [geïntimeerde] af te dragen bijdrage aan de boedel vanwege zijn steeds wisselende ondernemersinkomen dan dat [geïntimeerde] zijn afdrachtverplichting niet naar behoren is nagekomen. De omstandigheid dat bij het vrij te laten bedrag (kennelijk) rekening is gehouden met woonlasten, terwijl [geïntimeerde] in zijn verweerschrift in eerste aanleg aangeeft geen woonlasten te hebben, maakt dit niet anders. Het vrij te laten bedrag wordt door de bewindvoerder vastgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan de rechter-commissaris en niet is gebleken dat [geïntimeerde] de bewindvoerder op dit punt onjuist heeft ingelicht. Bovendien is sprake geweest van herberekening en zijn ook naar aanleiding daarvan geen onvolkomenheden vastgesteld.
Uit het verslag van 5 juli 2024 en de e-mail van de bewindvoerder aan het hof van 2 september 2024, volgt dat [geïntimeerde] ook de overige verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling steeds naar behoren nakomt. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat in ieder geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 350 lid 3 sub c Fw.
Grief 2 faalt.
3.7.
Met
grieven 3, 4 en 5komen [appellant] c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden anders dan ten tijde van de toelatingszitting bij de rechtbank bekend waren. Volgens [appellant] c.s. is dit wel het geval. Zij voeren daartoe, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende aan.
[geïntimeerde] heeft als financieel adviseur/vermogensbeheerder een doorslaggevende rol gespeeld bij een piramidespel, waarbij hij klanten, onder wie [appellant] c.s., voorspiegelde dat zij inlegden in een spaarpolis met een hoog rendement, terwijl het geld in werkelijkheid werd gebruikt om verplichtingen tegenover andere beleggers na te komen en/of te beleggen in eigen bedrijven. [geïntimeerde] heeft zowel in de strafzaak als tijdens de toelatingszitting gelogen over zijn rol in het piramidespel door te verklaren dat zijn compagnon degene was die hun klanten onjuist heeft voorgelicht en dat hij daarvan niets afwist. In de strafzaak heeft [geïntimeerde] zich daarbij beroepen op een overeenkomst tussen [onderneming 1] BVBA ([onderneming 1]) en [onderneming 2] BV ([onderneming 2]) van 6 oktober 2006. Dit betoog heeft in de strafzaak in hoger beroep geleid tot vrijspraak van [geïntimeerde] van oplichting. [appellant] c.s. hebben echter ná de strafzaak kunnen achterhalen dat de betreffende overeenkomst tussen [onderneming 1] en [onderneming 2] is vervalst. De overeenkomst dateert namelijk van 6 oktober 2006, terwijl [onderneming 2] pas is opgericht op 28 november 2006. De eerste inlegbetalingen van [appellant] c.s. hebben al plaatsgevonden in het najaar eind 2005 en februari 2006. Als het hof in de strafzaak hiervan op de hoogte zou zijn geweest, had het hof [geïntimeerde] niet vrijgesproken van oplichting.
[geïntimeerde] heeft verder, zo is op de mondelinge behandeling in hoger beroep nog ter sprake gebracht, tijdens de toelatingszitting gelogen over zijn rol in de zaak van een andere schuldeiser, mevrouw [schuldeiser] (hierna: [schuldeiser] ), door te verklaren dat het dossier van [schuldeiser] een andere situatie betrof op andere gronden. [geïntimeerde] heeft echter ook [schuldeiser] onjuist voorgelicht om haar te bewegen geld tot het beleggen van geld.
Deze feiten zijn zo verwerpelijk dat dit de verlenging van het goede-trouw-criterium van artikel 288 lid 2 sub c Fw rechtvaardigt.
3.7.1.
Het hof stelt voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds kan beëindigen, indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het moment van toelating tot de schuldsaneringsregeling al bestonden en die, indien zij op dat tijdstip bekend waren geweest, reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig het bepaalde in artikel 288, eerste en tweede lid, Fw. Dit brengt mee dat toepassing van de schuldsaneringsregeling niet tussentijds kan worden beëindigd op grond van feiten en omstandigheden die aan de rechter bekend waren ten tijde van zijn uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Die feiten en omstandigheden zijn immers, naar moet worden aangenomen, bij die uitspraak al in aanmerking genomen. Een tussentijdse beëindiging op grond van diezelfde feiten en omstandigheden zou neerkomen op een herbeoordeling van de beoordeling in het kader van die eerdere uitspraak, wat in strijd is met de in artikel 292 lid 2 Fw neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen tegen die uitspraak (vgl. Hoge Raad 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3425, r.o. 3.3.2, en HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:111, r.o. 3.5).
3.7.2.
Op grond van artikel 288 lid 1 sub b Fw (zoals dit luidde ten tijde van de toelating van [geïntimeerde] tot de schuldsaneringsregeling) wordt het verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaande aan de datum van indiening van het verzoek te goeder trouw is geweest. Het hof begrijpt [appellant] c.s. aldus dat zij stellen dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die een ander licht werpen op het al dan niet aanwezig zijn van de goede trouw bij [geïntimeerde] ten aanzien het ontstaan van zijn schulden aan [appellant] c.s. en [schuldeiser] . Het hof kan hen daarin niet volgen en wel om het volgende.
3.7.3.
De vorderingen van [appellant] c.s. en [schuldeiser] op [geïntimeerde] zijn gegrond op respectievelijk het arrest van dit hof van 15 september 2020 (zaaknummer 200.216.182/01) en het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2011 (zaaknummer 336518). In deze uitspraken is voor recht verklaard dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover respectievelijk [appellant] c.s. en [schuldeiser] en is hij veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan respectievelijk [appellant] c.s. en [schuldeiser] . Beide uitspraken zijn als bijlagen overgelegd bij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Dit geldt ook voor het arrest van 10 juni 2015 van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak, waarbij [geïntimeerde] is vrijgesproken van, kort gezegd, oplichting. Daarnaast is de rechtbank door de toenmalige advocaat van [appellant] c.s. bij brief van 6 oktober 2021 op de hoogte gesteld van de bezwaren van [appellant] c.s. tegen toelating van [geïntimeerde] tot de schuldsaneringsregeling, waaronder hun standpunt dat en waarom [geïntimeerde] niet te goeder trouw was bij het ontstaan en onbetaald laten van de schulden. Verder blijkt uit het proces-verbaal van de toelatingszitting op 17 maart 2022 voldoende dat beide vorderingen en het ontstaan daarvan tijdens die zitting aan de orde zijn geweest.
Gelet op het voorgaande kan ervan worden uitgegaan dat de rechtbank ten tijde van het nemen van de beslissing op het toelatingsverzoek op de hoogte was van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot zowel de (civielrechtelijke) aansprakelijkheid van [geïntimeerde] tegenover [appellant] c.s., als de (civielrechtelijke) aansprakelijkheid van [geïntimeerde] tegenover [schuldeiser] .
3.7.4.
[appellant] c.s. dragen nog als nieuw feit in de zin van artikel 350 lid 3 aanhef en onder sub f Fw aan dat de overeenkomst tussen [onderneming 1] en [onderneming 2] van 6 oktober 2006, waarop [geïntimeerde] zich volgens hen in de strafzaak zou hebben beroepen, is vervalst. Het hof leidt uit de overgelegde stukken af dat deze overeenkomst op zich aan de orde is geweest in de strafzaak. Het hof kan uit het arrest van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak van 10 juni 2015 echter niet opmaken dat, zoals [appellant] c.s. menen, deze overeenkomst voor het gerechtshof Den Haag van (doorslaggevende) betekenis is geweest bij zijn beslissing om [geïntimeerde] vrij te spreken. Nog daargelaten dat wat [appellant] c.s. nu aanvoeren dit hof onvoldoende aanknopingspunten geeft om vast te kunnen stellen dat de overeenkomst inderdaad vervalst is, kan dit hof niet beoordelen of vervalsing van de overeenkomst in de strafzaak zou hebben geleid tot een andere uitkomst. Dit hof is hiervoor ook niet de aangewezen instantie.
3.7.5.
Bovendien hebben alle door [appellant] c.s. aangevoerde feiten en omstandigheden betrekking op de periode van 2005 tot en met 2010. Deze hebben zich dus (veel) meer dan vijf jaar voorafgaande aan het toelatingsverzoek voorgedaan. [appellant] c.s. pleiten weliswaar voor verlenging van de vijfjaarstermijn van artikel 288 lid 1 sub b FW, maar deze mogelijkheid bestaat op grond van de wet alleen als sprake is van schulden die voortvloeien uit een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling zoals bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw (vgl. artikel 288 lid 2 sub c Fw). Dat is hier nu juist niet het geval. Immers, [geïntimeerde] is in de strafzaak in hoger beroep vrijgesproken en is civielrechtelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoedingen aan [appellant] c.s. en [schuldeiser] . Voor de weigeringsgrond van artikel 288 lid 1 sub b FW biedt de wet geen verlengingsmogelijkheid.
3.7.6.
Het hof komt op grond van het bovenstaande dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw. Grieven 3, 4 en 5 falen dus eveneens.
3.8.
Grief 6houdt in dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op het feit dat [geïntimeerde] nog geen drie maanden na het arrest van dit hof van 15 september 2020, waarbij hij is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] c.s., heeft meegetekend voor een hypothecaire lening van € 600.000,00 voor de aankoop van een woning door zijn echtgenote. Hierdoor werd de betaling van de schuld van [geïntimeerde] aan [appellant] c.s. nog meer illusoir en kan worden gesteld dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw is geweest met betrekking tot het onbetaald laten van zijn schulden, aldus [appellant] c.s.
3.8.1.
In feite beroepen [appellant] c.s. zich hier eveneens op de beëindigingsgrond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw. Het hof stelt echter vast dat ook het bestaan van voornoemde hypothecaire geldlening bij de rechtbank bekend was ten tijde van haar beslissing op het toelatingsverzoek van [geïntimeerde] . De toenmalige advocaat van [appellant] c.s. heeft deze geldlening immers benoemd in zijn brief aan de rechtbank van 6 oktober 2021. De hypothecaire geldlening kan daarom evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw. Daar komt bij dat [appellant] c.s. niet betwisten dat tegenover de hypothecaire geldlening de woning als onderpand staat en dat deze woning meer waard is dan het bedrag waarvoor de hypothecaire geldlening is verleend. Aldus kan niet worden gezegd dat door het mede ondertekenen door [geïntimeerde] voor de hypothecaire geldlening betaling van de schuld van [geïntimeerde] aan [appellant] c.s. meer illusoir is geworden. Ook de zesde grief faalt.
3.9.
[appellant] c.s. komen met hun
zevende grieften slotte op tegen de overweging van de rechtbank ten overvloede dat een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling voor alle schuldeisers geen positieve wending aan de zaak zou geven, omdat dit zou leiden tot het faillissement van [geïntimeerde] waarbij het huidige gespaarde boedelsaldo dan geheel of grotendeels zal opgaan aan salaris van de curator. Dit betreft echter geen overweging die de beslissing van de rechtbank draagt. Het is immers een overweging ten overvloede. Gegrondbevinding van deze grief zou daarom evenmin leiden tot een ander dictum. [appellant] c.s. hebben dus ook geen belang bij deze grief.
3.10.
Het hof passeert het door [appellant] c.s. gedane bewijsaanbod, nu zij geen bewijs hebben aangeboden van feiten of omstandigheden, die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden.
3.11.
Het hof komt tot de slotsom dat de rechtbank op terechte gronden het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde] heeft afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, J.B. Smits en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2024.