ECLI:NL:GHSHE:2024:2917

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
200.336.609_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in kort geding betreffende verkoop en levering van een woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin hij werd veroordeeld om mee te werken aan de verkoop en levering van de woning die hij samen met de vrouw bezat. De man, zonder vaste woon- of verblijfplaats, had in hoger beroep gesteld dat hij niet gehouden was om de woning te verkopen en dat hij de woning zelf wilde overnemen. De vrouw had eerder een kort geding aangespannen om de man te dwingen mee te werken aan de verkoop van de woning, wat leidde tot het bestreden vonnis. Het hof oordeelde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep omdat hij zijn hoger beroep niet had ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, zoals vereist op grond van artikel 3:301 lid 2 BW. Het hof benadrukte dat de grieven van de man betrekking hadden op de verplichting tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning, en dat deze grieven onlosmakelijk verbonden waren met de leveringsverplichting. De man had niet aannemelijk gemaakt dat hij over voldoende financiële middelen beschikte om de woning zelf te kopen, en zijn argumenten werden door het hof verworpen. Het hof verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en compenseerde de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.336.609/01
arrest van 17 september 2024
in de zaak van
[appellant],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in en buiten Nederland,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. L. van der Steen te Veghel,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. R.P de Vries te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 december 2023 ingeleide hoger beroep, hersteld bij exploot van 2 januari 2024, van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s- Hertogenbosch, gewezen vonnis in kort geding van 8 november 2023 tussen appellant als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde als eiseres in conventie en gedaagde in reconventie.

1.De zaak in het kort

In deze zaak ligt enkel nog de vraag voor of de man veroordeeld moet worden om zijn woning te verkopen en of de man ontvankelijk is in het hoger beroep.
2. Het verloop van de procedure bij de rechtbank (zaak-/rolnummer C/01/396866 / KG ZA 23-459)
Voor het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar voormeld vonnis.

3.Het verloop van de procedure in hoger beroep

3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven;
  • de memorie van antwoord in het incident;
  • de memorie van antwoord;
  • het arrest in het incident van 18 juni 2024;
  • de akte uitlating van de zijde van de man van 16 juli 2024;
  • de akte na incidenteel arrest van de zijde van de vrouw van 16 juli 2024;
  • de antwoordakte van de zijde van de man van 30 juli 2024;
  • de antwoordakte van de zijde van de vrouw van 30 juli 2024.
3.2.
Het hof heeft in het arrest in het schorsingsincident partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de voortzetting van de procedure, omdat het hof in hoger beroep moet beoordelen welke grieven of klachten van de man geen betrekking hebben op dat gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte of oordelen die daarmee onlosmakelijk verbonden zijn.

4.De feiten

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behoort de woning gelegen aan de [adres] te [postcode ] [plaats] (hierna: de woning).
Voor de aankoop van de woning zijn partijen een hypothecaire lening aangegaan.
Bij beschikking van 1 juni 2023 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarin heeft de rechtbank partijen onder meer bevolen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ten overstaan van een notaris.
De echtscheidingsbeschikking is eind september 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben op 13 juli 2023 een opdracht tot dienstverlening bij verkoop ondertekend en daarin aan [---] Makelaardij te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de makelaar) opdracht gegeven om hen te begeleiden bij de verkoop van de woning.
In de opdracht tot dienstverlening aan de makelaar hebben partijen de vraagprijs van de woning bepaald op € 579.000,--. De woning is daarna te koop gezet.
Een geïnteresseerde koper heeft een bod uitgebracht op de woning van € 579.500.
De makelaar heeft naar aanleiding van het bod een koopovereenkomst opgesteld.
De vrouw heeft de man verzocht om de koopovereenkomst te ondertekenen.
De man heeft aan de vrouw bericht dat hij het komende jaar weigert om te tekenen en dat hij zelf de woning wil overnemen.
De vrouw heeft in de weigering van de man aanleiding gezien een kort geding procedure te starten tegen de man, die heeft geleid tot het bestreden vonnis (waarover nader hierna).
De man heeft het hoger beroep tegen het bestreden vonnis niet binnen acht dagen na het instellen van het beroep ex art. 3:301 lid 2 BW jo. art. 433 Rv doen inschrijven in het rechtsmiddelenregister.

5.De procedure in kort geding

5.1.
In de procedure bij de voorzieningenrechter vorderde de vrouw in conventie - samengevat - uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de man tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning en verdeling van de netto-opbrengst bij helfte op straffe van een dwangsom. Daarnaast vorderde zij te bepalen dat indien de man niet meewerkt het vonnis in de plaats treedt van de voor verkoop en levering noodzakelijke wilsverklaring, medewerking en/of handtekening van de man en de man te veroordelen in de proceskosten.
5.2.
De man vorderde in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de verdeling van de woning wordt uitgesteld voor de duur van primair vijf, subsidiair drie jaren en meer subsidiair één jaar dan wel voor de duur die de voorzieningenrechter juist acht.
5.3.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter in conventie:
a. de man veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis onvoorwaardelijke en onherroepelijke medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning door:
- op eerste verzoek van de vrouw binnen drie werkdagen de koopovereenkomst zoals door de vrouw overgelegd als productie 6 bij de dagvaarding te ondertekenen;
- op eerste verzoek van de notaris te verschijnen op diens kantoor om de notariële akte van levering te ondertekenen;
b. bepaald dat als de man aan de veroordeling onder a. niet voldoet het vonnis in de plaats treedt van de benodigde handtekening(gen) en/of para(a)f(en) van de man op de genoemde koopovereenkomst en notariële akte van levering.
5.4.
De voorzieningenrechter is tot dit oordeel gekomen na de volgende overwegingen:
“5.4. (…) Vast staat dat partijen in juli 2023 gezamenlijk opdracht hebben gegeven aan de makelaar om hen te begeleiden bij verkoop van de woning. Daarmee is voldoende aannemelijk dat partijen het er op dat moment over eens waren dat de woning zou worden verkocht aan een derde. De man wil kennelijk nu terugkomen op die afspraak en wil de woning zelf overnemen.
Dat de woning in het kader van de verdeling uiteindelijk aan de man zal worden toegedeeld is niet aannemelijk. Vast staat dat de man op dit moment niet beschikt over voldoende financiële middelen om de woning over te nemen. Hij heeft op dit moment kennelijk geen inkomen.De man heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen afzienbare tijd wel over voldoende middelen zal kunnen beschikken om de vrouw te kunnen uitkopen. De man stelt in dat kader dat hij een aanvraag om een (bijstands)uitkering heeft ingediend en dat hij de gemeente heeft verzocht hem te ondersteunen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Daarnaast zou de man bezig zijn om door middel van crowdfunding geld op te halen. De man heeft zijn stelling verder niet onderbouwd. Dat er financiële middelen voor hem beschikbaar komen en hoe groot die dan zijn, blijkt nergens uit. Daar komt bij dat de man zelf stelt dat de woning veel meer waard is dan de vraagprijs van € 579.000,-. Volgens de man ligt de waarde eerder in de buurt van € 850.000,--. Dat betekent dat de man in dat geval een nog hoger bedrag bijeen moet zien te krijgen om de vrouw uit te kopen.
5.5.
Dat de woning aanzienlijk meer waard zou zijn dan € 579.000,-- is door de man overigens niet aannemelijk gemaakt. De vraagprijs is destijds door de makelaar vastgesteld op € 579.000,-- en partijen zijn daarmee akkoord gegaan. Het enkele feit dat de WOZ-waarde van de woning per 1 januari € 654.000,-- bedroeg is onvoldoende om aan te nemen dat de vraagprijs van de woning te laag is. Daarbij is van belang dat de makelaar bij het vaststellen van de vraagprijs rekening heeft gehouden met de wens van partijen om de woning spoedig te verkopen alsmede met de prijzen van in de huidige markt. (…)
5.7.
Slotsom is dat voldoende grond bestaat om de man te veroordelen om mee te werken aan verkoop en levering van de woning. De man zal in dat kader worden veroordeeld om de door de vrouw als productie 6 overgelegde koopovereenkomst te ondertekenen en om mee te werken aan het transport van de leveringsakte door de notaris. (…)
5.8.
De voorzieningenrechter ziet voldoende grond om met toepassing van artikel 3:300 BW te bepalen dat dit vonnis in de plaats zal treden van de wilsverklaring (de handtekening) van de man die nodig is voor de verkoop en levering van de woning. (…)”
In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de man afgewezen, met inachtneming van de overwegingen in conventie.
De kosten van de procedure in conventie en reconventie heeft de voorzieningenrechter gecompenseerd.

6.De voortzetting van de procedure in hoger beroep in de hoofdzaak

6.1.
De man vordert:
te bepalen dat de verdeling van de woning wordt uitgesteld voor primair vijf jaren, subsidiair drie jaren en tertiair één jaar, dan wel voor de duur die het hof juist acht;
te bepalen dat, indien dit uitstel niet wordt verleend, de woning opnieuw te koop zal worden aangeboden en dat deze opnieuw zal worden gewaardeerd door een door partijen aan te stellen geregistreerde makelaar.
Kosten rechtens.
6.2.
De vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig met ambtshalve aanvulling c.q. verbetering van de gronden en tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn hoger beroep, althans tot ongegrondverklaring van de grieven van de man met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.

7.De beoordeling in de hoofdzaak

7.1.
In de hoofdzaak ligt primair aan het hof de vraag voor of en, zo ja, in hoeverre de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij zijn hoger beroep tegen het vonnis niet heeft laten inschrijven in het rechtsmiddelenregister. Daarbij staat voorop dat de man met zijn vorderingen in hoger beroep beoogt de (hem opgelegde verplichting tot medewerking aan de) verkoop en levering van de woning ongedaan te maken, opdat primair de woning voor een bepaalde tijd onverdeeld blijft en subsidiair de woning opnieuw te koop wordt aangeboden tegen een opnieuw te taxeren waarde.
7.2.
De
manstelt in zijn dagvaarding in hoger beroep, onder meer, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de man gehouden is om mee te werken aan de verkoop en levering van de woning en dat
in dat kader(onderstreping hof) ten onrechte is overwogen dat:
i. tussen de man en de vrouw overeenstemming is bereikt over de verkoopprijs van de woning;
ii. door de man een verkoopopdracht is gegeven aan [---] Makelaardij te [vestigingsplaats] ;
iii. niet aannemelijk is geworden dat de woning meer zou kunnen opbrengen dan
€ 579.000,--;
iv. voor de man geen financiële middelen beschikbaar komen om de woning te kunnen overnemen.
Vervolgens heeft de man vijf grieven tegen het bestreden vonnis geformuleerd, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat:
Grief I.: de verkoopprijs van € 579.000,-- destijds door de makelaar is vastgesteld en partijen daarmee akkoord zijn gegaan;
Grief II.: vaststaat dat partijen gezamenlijk opdracht hebben gegeven aan de makelaar om hen te begeleiden bij de verkoop van de woning en daarmee voldoende aannemelijk is dat partijen op dat moment het erover eens waren dat de woning aan een derde zou worden verkocht;
Grief III. niet aannemelijk is dat de woning meer waard zou zijn dan € 579.000,--;
Grief IV. de man zijn onvoorwaardelijke en onherroepelijke medewerking moet verlenen aan de verkoop en levering van de woning;
Grief V. niet aannemelijk is dat de man binnen afzienbare tijd over voldoende middelen zal kunnen beschikken om de vrouw te kunnen uitkopen.
Bij nadere akte stelt de man ter beantwoording van de in hoger beroep voorliggende vraag dat de door hem geformuleerde grieven geen betrekking hebben op dat gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte of oordelen die daarmee onlosmakelijk verbonden zijn en dat voor al deze onderwerpen ook geen inschrijvingsvereiste geldt in de zin van art. 3:301 lid 2 BW.
De Grieven I, II, III en V zijn afzonderlijk te beoordelen onderdelen van het vonnis van 8 november 2023. Deze staan los van de reële executie, het in de plaats treden van de leveringsakte. De levering is goederenrechtelijk van aard, terwijl de grieven obligatoir/verbintenisrechtelijk van aard zijn. Beide onderdelen kunnen los van elkaar beoordeeld worden. Indien het hof deze grieven gegrond verklaart, kan dat leiden tot een schadevergoedingsverplichting, zonder dat de levering van de woning wordt aangetast. Een vordering daarvoor kan hij in een afzonderlijke bodemprocedure aanhangig maken. Aanvullend stelt hij dat de opdracht aan de makelaar geen (noodzakelijke) voorwaarde is voor de totstandkoming van de koopovereenkomst en vervolgens de leveringsakte. Dit geldt ook voor het bestaan van overeenstemming over de verkoopprijs. Het inschrijvingsvereiste geldt niet voor een hoger beroep tegen de veroordeling tot medewerking als zodanig tot verkoop en levering van een registergoed.
Het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2021 is niet van toepassing omdat dit ziet op een verdeling van een woning aan één van de betreffende deelgenoten binnen een nalatenschap.
Voor het verwerven van de nodige financiële middelen (grief V) geldt het inschrijvingsvereiste niet. Het gaat hier over een geheel andere rechtsvraag dan de wijze van reële executie.
7.3.
De
vrouwstelt onder meer dat in het dictum van het bestreden vonnis is bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de benodigde handtekeningen van de man bij de koopovereenkomst en de leveringsakte van de woning. Alle grieven van de man zijn gericht op deze beslissing. De man heeft verzuimd het hoger beroep in te schrijven in het rechtsmiddelenregister. Daarom kan hij niet worden ontvangen in de hoofdzaak. De niet-ontvankelijkheid strekt zich niet alleen uit tot de grieven of klachten die betrekking hebben op het gedeelte van het vonnis dat in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte, maar ook tot de daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. De koopovereenkomst is onlosmakelijk met de akte van levering verbonden. Zonder de opdracht aan de makelaar en zonder vaststelling van de verkoopprijs kon de levering van de woning niet plaatsvinden. De belangen van de man waren onvoldoende om de overeengekomen verkoop en levering van de woning te verhinderen. De financiële mogelijkheden van de man om de woning zelf te kunnen kopen, kunnen niet tot andere gevolgen leiden. Geen van de grieven/vorderingen van de man zien op onrechtmatig handelen van de vrouw of schadevergoeding van de man. Zij zien enkel op levering van de woning. Een eventuele vordering tot schadevergoeding kan in deze procedure niet aan de orde zijn maar slechts in een aparte bodemprocedure.
7.4.
Zoals het
hofin het arrest in het schorsingsincident heeft overwogen, dient de rechter ambtshalve na te gaan of aan het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW is voldaan. Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW strekt ertoe dat bij de inschrijving in de openbare registers van een uitspraak die in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in art. 3:89 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Dit is niet alleen van belang in de gevallen die in art. 25 lid 1, onder a en b, Kadasterwet zijn genoemd, maar ook in het geval waarin de in te schrijven uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Een niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 3:301 lid 2 BW strekt zich alleen uit tot de grieven die zich richten tegen oordelen over het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. De eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister geldt slechts voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte is getreden of nog kan treden (Hoge Raad 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647).
Indien een partij in haar petitum / of de rechter in zijn beslissing niet aansluit(en) bij de tekst van artikel 3:300 BW, zodat onduidelijk is welke vorm van reële executie precies wordt bedoeld, zal het dictum moeten worden uitgelegd. In dat verband is vaste rechtspraak dat de uitleg van het dictum moet geschieden in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid (Hoge Raad 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369).
7.5.
De levering van de woning zou plaatsvinden op 31 mei 2024 of zoveel eerder of later als partijen overeenkomen, zodat is voldaan aan de hierop ziende voorwaarde dat de uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte is getreden of nog kan treden.
7.6
Zoals het hof in het arrest in het schorsingsincident heeft overwogen kan het dictum in het bestreden vonnis ex art. 3:300 BW in het licht en met inachtneming van de hiervoor onder 7.4 weergegeven overwegingen niet anders worden begrepen dan dat de voorzieningenrechter heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een deel van de akte tot levering, namelijk de in de leveringsakte vereiste verklaringen (handtekeningen) van de man (“bepaalt dat indien de man niet voldoet aan de in 7.1. uitgesproken veroordeling,
dit vonnis in de plaats treedt van de benodigde handtekening(en) en/of para(a)f(en)van de man op de genoemde koopovereenkomst en
notariële akte van levering” – onderstreping hof).
Dit deel van het dictum staat in onlosmakelijk verband met de veroordeling van de man in rov. 7.1 tot medewerking aan de door de vrouw als productie 6 bij de dagvaarding overgelegde koopovereenkomst inzake de woning en de daarin opgenomen koopsom van € 579.500,-- in combinatie met de daaraan voorafgaande waardebepaling en opdrachtverlening. De leveringsverplichting vloeit hier immers uit voort. Ook staat het dictum in onlosmakelijk verband met de afwijzing van de vorderingen van de man in reconventie (rov. 7.7.) gericht op het laten voortbestaan van de onverdeeldheid van de woning, omdat deze de tegenhanger vormen van de vorderingen in conventie.
Hiervan uitgaande is het bepaalde in artikel 3:300 lid 2 BW van toepassing en rustte op de
man de verplichting om zijn hoger beroep tegen de bestreden uitspraak op de voet van
art. 3:301 lid 2 BW jo. 433 Rv in te schrijven in het rechtsmiddelenregister.
7.7
Het gevolg is dat de man niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep, omdat hij zoals onder 7.1 overwogen met zijn vorderingen beoogt (de hem opgelegde verplichting om mee te werken aan) de verkoop en levering van de woning ongedaan te maken en omdat zijn grieven I tot en met V betrekking hebben op de levering van de woning en de daaraan voorafgaande opdracht aan de makelaar, de prijsbepaling, de verkoopovereenkomst en daaruit voortvloeiende leveringsverplichting. Alle hierop ziende oordelen zijn onlosmakelijk met elkaar – en daarmee met de levering van de woning – verbonden. De omstandigheid dat de grieven I, II, III en V afzonderlijk zijn te beoordelen staat aan die onlosmakelijke verbondenheid niet in de weg. Al hetgeen de man verder heeft aangevoerd, kan ook niet leiden tot een ander oordeel.
bewijsaanbod
7.8.
Daargelaten dat gelet op de aard van deze kort gedingprocedure geen plaats is voor bewijsvoering, komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van de man omdat dit onvoldoende concreet en specifiek is.
7.9.
Het voorgaande betekent dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Het hof zal de kosten van de procedure in het incident en in hoger beroep compenseren, gelet op de voormalige relatie tussen partijen.

8.De beslissing

Het hof:
in het incident:
compenseert de kosten in het incident aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
compenseert de kosten in de hoofdzaak aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.J. Peters, P.P.M. van Reijsen en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 september 2024.
griffier rolraadsheer