ECLI:NL:GHSHE:2024:283

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
200.297.669_01 en 200.324.675_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en verdeling huwelijksgemeenschap met betrekking tot inboedel en financiële verplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man en een vrouw die in 1983 zijn gehuwd en in een algehele gemeenschap van goederen leven. De vrouw heeft op 30 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Limburg op 28 april 2021 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man is in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking, evenals tegen een eindbeschikking van de rechtbank van 23 december 2022, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd vastgesteld. De man en vrouw hebben beide grieven ingediend met betrekking tot de verdeling van de inboedel, de waarde van de aandelen in een BV, de rekening-courantschuld en de advocaatkosten. Het hof heeft de grieven van de man en vrouw besproken en heeft geoordeeld dat de rechtbank de beschikking van 28 april 2021 moet bekrachtigen, maar de beschikking van 23 december 2022 gedeeltelijk moet vernietigen. Het hof heeft bepaald dat de man en vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de rekening-courantschuld aan de BV en dat de man een vordering op de vrouw heeft in verband met de advocaatkosten. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.297.669/01 en 200.324.675/01
zaaknummers rechtbank : C/03/272877 / FA RK 19-4775 en C/03/279811 / FA RK 20-2453
beschikking van de meervoudige kamer van 1 februari 2024
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.297.669/01 van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.H.C.K. Reijans,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.J.P.H. Stoelhorst,
en in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.324.675/01 van:
[de man],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.H.C.K. Reijans te Echt,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.J.P.H. Stoelhorst.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Roermond) van 28 april 2021, 8 oktober 2021 en 23 december 2022, alle uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.297.669/01
2.1.
De man is op 26 juli 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 28 april 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 20 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
In de zaak met zaaknummer 200.324.675/01
2.3.
De man is op 22 maart 2023 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 23 december 2022.
2.4.
De vrouw heeft op 10 mei 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.5.
De man heeft op 16 juni 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
In beide zaken
2.6.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- het journaalbericht van de advocaat van de man van 31 januari 2022 met producties 6 tot en met 8;
- het journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 1 november 2023 met productie 2 (vonnis kg rb Limburg d.d. 28 september 2023).
2.7.
De mondelinge behandeling heeft op 15 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 22 september 1983 te [plaats 1] in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd.
De vrouw heeft op 30 december 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg (Roermond). Daarop is bij de bestreden beschikking van 28 april 2021 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 20 januari 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.297.669/01
4.1.
Bij de bestreden (tussen)beschikking van 28 april 2021 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“(…)
3.4.
bepaalt
  • dat partijen binnen twee weken na heden [makelaarskantoor] BV opdracht dienen te geven tot verkoop van de woning;
  • dat partijen hun medewerking dienen te geven aan het maken van foto’s van de woning en wel binnen twee weken na een daartoe strekkend verzoek van de makelaar;
  • dat partijen hun medewerking dienen te verlenen aan het in de woning toelaten van de makelaar en eventuele kopers voor bezichtiging;
  • dat partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst zullen aangaan met degene die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is, tenzij de man de woning voor die prijs kan overnemen. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen en zal de man de woning voor dit bedrag kunnen overnemen
  • dat beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het tekenen van de koopovereenkomst en aan het notariële transport van de woning aan de koper;
  • dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
  • dat, indien de man de woning overneemt, de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire leningen;
  • dat de kosten van het notariële transport voor rekening van de man komen, indien hij de woning overneemt;
  • dat, indien de man de woning overneemt, aan de vrouw toekomt de helft van de netto overwaarde;
  • dat de hypotheekschuld op de datum van feitelijke verdeling bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
- dat de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen en betalen;
(…)
3.6.
houdt – in afwachting van de deskundigen berichten – iedere verdere beslissing aan.”
4.2.
De
manverzoekt het hof:
“(…) om de beschikking van de Rechtbank Limburg, locatie Roermond d.d. 28 april 2021 te vernietigen op de punten waartegen in het lichaam van dit beroepschrift grieven zijn gericht en opnieuw recht te doen conform verzocht, alsmede gerekwestreerde te veroordelen in de kosten van deze procedure.”
4.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof:
“(…) om, bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ten aanzien van de grieven van de man:
I. Deze af te willen wijzen als zijnde onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende onderbouwd voor zover dat grief 1 (geheel) en grief 2 (gedeeltelijk) betreft en tot toewijzing waar het grief 3 betreft ter grootte van een bedrag ad € 821,94;
II. En de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, althans kosten rechtens.”
In de zaak met zaaknummer 200.324.675/01
4.4.
Bij de bestreden (eind)beschikking van 23 december 2022 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“3.1. stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:
aan de vrouw wordt toegedeeld:
- Miele wasautomaat;
- Miele droogautomaat;
- Liebherr vrieskast;
- Slaapkamer [naam 1] noot/zwart;
- Slaapkamer [naam 2] ;
- [naam 3] lx fauteuil;
- Computer meubel grenen met computer uit de woonkamer;
- Quint serie [naam 4] blank eiken;
- Salontafel 140x140;
- Dressoir 2 deuren en 2 laden;
- Eettafel 200x100;
- Tafel 75x75;
- 4x stoel leder keuken;
- Philips LCD tv
- Bankstel leer zwart 2x bank en fauteuil
- Twee honden;
- De fiets tegen een waarde van € 1.300,- waarbij de vrouw aan de man € 650,- dient te voldoen
- de saldi van de bankrekeningen [nummer 1] en [nummer 2] , waarbij de vrouw de helft van de saldi op de peildatum aan de man dient te voldoen;
aan de man wordt toegedeeld:
- de activa van de eenmanszaak [eenmanszaak] , onder de verplichting de schulden voor zijn rekening te nemen tegen een waarde van € 49.623,- waarbij de man aan de vrouw dient te voldoen € 24.811,50;
- de aandelen in de [B.V. 1] BV;
- de auto, waarbij de man aan de vrouw dient te voldoen € 8.500,-;
- de caravan tegen een waarde van € 9.000,-waarbij de man aan de vrouw dient te voldoen € 4.500,-;
- de saldi van de bankrekeningen [nummer 3] en [nummer 4] , waarbij de man de helft van de saldi op de peildatum aan de vrouw dient te voldoen, ermee rekening houdend dat de vrouw reeds € 17.545,- als voorschot op de verdeling heeft ontvangen;
- de polis bij Reaal met nummer [nummer 5] , waarbij de man, na aftrek van de belastinglatentie van 37,35%, de helft van de waarde op de datum van feitelijke verdeling aan de vrouw dient te voldoen;
- de aandelen van [bedrijf 1] , waarbij de man de helft van de waarde op de peildatum, zijnde de datum van de eindbeschikking, aan de vrouw dient te vergoeden;
3.2.
bepaalt dat de man in verband met de door hem opgebouwde stamrechten aan de vrouw dient te voldoen € 113.660,-;
3.3.
bepaalt dat de man een vordering op de vrouw heeft in verband met de advocaatkosten van € 2.240,-;
3.4.
bepaalt dat de man in verband met de door hem ontvangen nalatenschap van € 34.849,- aan de vrouw dient te voldoen € 17.424,50;
3.5.
bepaalt dat partijen in de onderlinge verhouding draagplichtig zijn voor de helft van de belastingschulden tot aan de peildatum. Voor zover een van partijen meer dan zijn helft heeft voldaan, heeft hij voor het overige regres op de ander;
3.6.
verklaart de beslissing met betrekking tot de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.8.
wijst het meer of anders verzochte af.”
4.5.
De
manverzoekt het hof:
“(…) om de beschikking van de Rechtbank Limburg, locatie Roermond d.d. 23 december 2022 te vernietigen op de punten waartegen in het lichaam van dit beroepschrift grieven zijn gericht en opnieuw recht te doen conform verzocht, alsmede gerekwestreerde te veroordelen in de kosten van deze procedure.”
4.5.1.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof:
“(…) om, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ten aanzien van de grieven van de man:
I. Deze allen af te willen wijzen als zijnde onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende onderbouwd;
II. De man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, althans kosten rechtens.”
4.6.
De
vrouwverzoekt het hof in incidenteel hoger beroep:
“(…) om, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Roermond d.d. 23 december 2022 en 28 april 2021 te vernietigen dan wel aan te vullen betreffende de genoemde bankrekeningen en:
I. te willen bepalen dat het saldo van de bankrekening op naam van de vrouw [nummer 2] buiten de verdeling dient te blijven, alsmede te willen bepalen dat de saldi van de bankrekeningen op naam van de man met nummers [nummer 6] , de [internetrekening] Internetrekening [nummer 7] op naam van de man en de ABN AMRO [nummer 8] beleggingsrekening op naam van de man verdeeld dienen te worden per peildatum, althans ter zake een zodanige beslissing zal nemen als uw gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren;”
4.6.1.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof:
“(…) om betreffend hetgeen appellante in incidenteel appél d.d. 9 mei 2023 verzoekt:
- ten aanzien van Grief 1: tot referte
- ten aanzien van Grief 2: tot afwijzing van het verzochte
alsmede appellante in incidenteel appél te veroordelen in de kosten van deze procedure”
4.7.
In de zaak met zaaknummer 200.297.669/01 (hierna ook: ‘de eerste zaak’) heeft de
mandrie grieven gericht tegen de beschikking van 28 april 2021. In de zaak met zaaknummer 200.324.675/01 (hierna ook: ‘de tweede zaak’) heeft hij in principaal hoger beroep vijf grieven gericht tegen de beschikking van 23 december 2022. De
vrouwheeft in incidenteel hoger beroep twee grieven gericht tegen die beschikking. De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:
- de echtelijke woning:
  • verkoop van de woning (grief 1 man eerste zaak);
  • bepaling waarde voor overname woning (grief 3 man tweede zaak);
  • de inboedel (grief 5 man tweede zaak);
  • de stamrechten (grief 2 man eerste zaak, grief 1 man tweede zaak);
- [B.V. 1] BV:
  • waarde aandelen (grief 2 man tweede zaak);
  • rekening-courantschuld (grief 4 man tweede zaak);
  • de advocaatkosten (grief 3 man eerste zaak);
  • de bankrekeningen (grief 1 en 2 vrouw tweede zaak).
4.8.
Het
hofzal hierna de grieven per onderwerp bespreken. Grief 1 van de man in de tweede zaak behoeft geen bespreking meer voor zover deze gaat over de fiscale consequenties van de toedeling van de stamrechten. De man heeft ter mondelinge behandeling zijn grief op dat punt ingetrokken.

5.De motivering van de beslissing in beide zaken

De echtelijke woning
5.1.
De rechtbank heeft in de bestreden (tussen)beschikking van 28 april 2021 over de echtelijke woning aan [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning) als volgt beslist (rov. 3.4):
“bepaalt
  • dat partijen binnen twee weken na heden [makelaarskantoor] BV opdracht dienen te geven tot verkoop van de woning;
  • dat partijen hun medewerking dienen te geven aan het maken van foto’s van de woning en wel binnen twee weken na een daartoe strekkend verzoek van de makelaar;
  • dat partijen hun medewerking dienen te verlenen aan het in de woning toelaten van de makelaar en eventuele kopers voor bezichtiging;
  • dat partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst zullen aangaan met degene die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is, tenzij de man de woning voor die prijs kan overnemen. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen en zal de man de woning voor dit bedrag kunnen overnemen
  • dat beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het tekenen van de koopovereenkomst en aan het notariële transport van de woning aan de koper;
  • dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
  • dat, indien de man de woning overneemt, de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire leningen;
  • dat de kosten van het notariële transport voor rekening van de man komen, indien hij de woning overneemt;
  • dat, indien de man de woning overneemt, aan de vrouw toekomt de helft van de netto overwaarde;
  • dat de hypotheekschuld op de datum van feitelijke verdeling bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
- dat de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen en betalen;”
In de (eind)beschikking van 23 december 2023 heeft de rechtbank over de woning nog het volgende overwogen (rov. 2.1):
“Bij beschikking van 28 april 2021 heeft de rechtbank een deskundige benoemd om het woonhuis en het appartement in [plaats 2] te taxeren. Na een reactie van de man heeft de rechtbank bij beschikking van 8 oktober 2021 besloten om de deskundige alleen het appartement in [plaats 2] te laten taxeren.
Bij beschikking van 28 april 2021 is reeds een spoorboekje opgenomen over de wijze waarop de woning verkocht en verdeeld moet worden, zodat daar niet meer op hoeft te worden beslist.
De echtelijke woning is nog niet te koop gezet en de man heeft kennelijk ook nog geen actie ondernomen om de woning over te nemen. Dit terwijl de rechtbank heeft beslist dat de woning binnen twee weken na 28 april 2021 te koop gezet had moeten worden.
De heer [medewerker makelaarskantoor] heeft bij emailbericht van 4 augustus 2022 (productie 1 akte na deskundigenbericht van mr. Stoelhorst) aan mr. Stoelhorst bericht dat de opdracht tot de verkoop van de echtelijke woning niet wordt ondertekend. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen, nu in deze beschikking duidelijkheid wordt verschaft over de waardering van de ondernemingen en verdere afwikkeling van het huwelijkse vermogen, voortvarend te werk zullen gaan met betrekking tot de verkoop.”
-
verkoop van de woning (grief 1 man eerste zaak)
5.2.
Met zijn grief 1 in de eerste zaak verzoekt de
manhet hof tot, kortgezegd, opschorting van het door de rechtbank in rov. 3.4 van de bestreden beschikking van 28 april 2021 bepaalde over de verkoop van de woning. In de toelichting op zijn grief voert hij het volgende aan. Voor de vraag of hij de woning kan overnemen is voor hem de uitkomst van belang van het door de rechtbank gelastte deskundigenonderzoek naar de waarde van de eenmanszaak [eenmanszaak] en de waarde van de aandelen van [B.V. 1] BV. Pas dan kan hij zich een beeld vormen van zijn financiële mogelijkheden om de woning over te nemen.
5.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof de grief van de man af te wijzen. Zij wil niet in een impasse komen te verkeren.
5.4.
Het
hofstelt vast dat de rechtbank bij de (eind)beschikking van 23 december 2022 inmiddels heeft beslist over de in de verdeling te betrekken waarde van de eenmanszaak [eenmanszaak] en de waarde van de aandelen in [B.V. 1] BV. Conform het deskundigenrapport van 12 september 2022 heeft de rechtbank de waarde van genoemde eenmanszaak vastgesteld op € 49.623,-- (rov. 2.1.6). Over de waarde van de aandelen in [B.V. 1] BV heeft de rechtbank geoordeeld dat deze een negatieve waarde hebben (rov. 2.1.9). Daarmee moet voor de man zijn financiële positie duidelijk zijn geweest, ook als hij het niet eens was met de rechtbank. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen. De grief van de man faalt.
-
bepaling waarde voor overname woning (grief 3 man tweede zaak)
5.5.
Met grief 3 in de tweede zaak komt de
manop tegen de door de rechtbank in de (tussen)beschikking van 28 april 2021 bepaalde wijze voor de bepaling van de waarde van de woning waartegen de man de woning van de vrouw mag overnemen (verkoop van de woning waarbij de man de woning tegen het hoogst uitgebrachte bod zelf mag overnemen). In de toelichting op zijn grief voert de man aan dat partijen andere afspraken hadden gemaakt over de bepaling van de waarde van de woning waartegen hij de woning mag overnemen. De woning zou worden getaxeerd door [taxateur] . Na uitkomst van die taxatie zouden partijen de mogelijkheid hebben om zelf een contra-taxatie te laten verrichten. De hoogste en laagste taxatie zouden worden gemiddeld voor de bepaling van de uiteindelijke waarde waartegen de man de woning zou mogen overnemen.
5.6.
De
vrouwheeft de grief van de man weersproken. Zij betwist de door de man gestelde afspraak. De vrouw stelt dat de man bovendien niet-ontvankelijk is in zijn grief. Indien de man het niet eens was met de door de rechtbank bepaalde wijze van waardering van de woning had de man daarvan eerder in hoger beroep moeten komen.
5.7.
Het
hofoverweegt als volgt.
Over de wijze waarop de waarde van de woning moet worden bepaald waartegen de man de woning mag overnemen, heeft de rechtbank beslist in het dictum van de (tussen)beschikking van 28 april 2021. In zoverre is sprake van een eindbeschikking. Indien de man het met die beslissing niet eens was, had hij hiervan binnen drie maanden na het geven van de (tussen)beschikking, derhalve uiterlijk op 28 juli 2021 in hoger beroep moeten komen. Dat is niet gebeurd. In het door hem onder zaaknummer 200.297.669/01 ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 28 april 2021 heeft hij geen grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de wijze waarop de waarde van de woning moet worden bepaald waartegen de man de woning mag overnemen. De man is derhalve te laat tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen en is om die reden ter zake niet-ontvankelijk.
De inboedel (grief 5 man tweede zaak)
5.8.
De rechtbank heeft in de (eind)beschikking van 23 december 2022 onder het kopje ‘inboedel’ het volgende overwogen:
“Partijen hebben de rechtbank bericht dat zij nog niet zijn overgegaan tot het verdelen van de inboedel, omdat zij nog steeds samen in de echtelijke woning wonen. Ook hebben partijen de rechtbank geen voorstel tot verdeling gedaan. De vrouw heeft tijdens de procedure wel een lijst met inboedelgoederen overgelegd die zij toegedeeld wenst te krijgen. De man heeft daar mee ingestemd. Beide partijen geven aan dat zij ervan uit gaan dat de inboedel in onderling overleg verdeeld kan worden.
De rechtbank zal derhalve aan de vrouw toedelen de verzochte goederen, zijnde:
- Miele wasautomaat;
- Miele droogautomaat;
- Liebherr vrieskast;
- Slaapkamer [naam 1] noot/zwart;
- Slaapkamer [naam 2] ;
- [naam 3] 1x fauteuil
- Computer meubel grenen met computer uit de woonkamer;
- Quint serie [naam 4] blank eiken;
- Salontafel 140x140;
- Dressoir 2 deuren en 2 laden;
- Eettafel 200x 100;
- Tafel 75x75;
- 4x stoel leder keuken;
- Philips LCD tv
- Bankstel leer zwart 2x bank en fauteuil
- Twee honden.
Nu partijen zijn overeengekomen de inboedel voor het overige in onderling overleg te verdelen, hoeft de rechtbank op dit punt verder niet meer te beslissen.”
5.9.
Hiertegen richt zich grief 5 van de man in de tweede zaak. De
manvoert aan dat hij nimmer heeft ingestemd met de toedeling van de hiervoor in rov. 5.8 weergegeven inboedelgoederen aan de vrouw. Slechts is afgesproken dat partijen in onderling overleg de inboedelgoederen zouden verdelen. De beslissing van de rechtbank over de verdeling van de inboedel dient daarom te worden vernietigd.
5.10.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij is het eens met de beslissing van de rechtbank.
5.11.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grief van de man slaagt. Niet is komen vast te staan dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de inboedel. Voor het hof is het niet mogelijk om te kunnen beslissen over de verdeling van de inboedel. Partijen hebben het hof daarvoor onvoldoende aangereikt. Ter mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen daarom overeengekomen dat zij ieder een lijst met inboedelgoederen zullen opmaken waarop zij ieder voor zich zullen aangeven welke goederen zij hiervan willen hebben. Het hof gaat ervan uit dat partijen in onderling overleg tot verdeling van de inboedelgoederen zullen komen.
De stamrechten (grief 2 man eerste zaak, grief 1 man tweede zaak)
5.12.
Grief 2 van de man in de eerste zaak keert zich tegen rov. 2.6.17 van de (tussen)beschikking van 28 april 2021. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat, nu partijen het niet eens zijn over de waarde van de eenmanszaak en van de aandelen in de beheer bv, de waarde door een deskundige dient te worden vastgesteld.
Bij de waardering van de aandelen dient volgens de man rekening te worden gehouden met het feit dat een gedeelte van de door de man ontvangen ontslagvergoedingen aan de man verknocht is. De vrouw betwist dat.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder ECLI:NL:HR:2018:270, is het antwoord op de vraag of een goed aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Een aan één van de echtgenoten verstrekte (aanspraak op een) ontslagvergoeding, dan wel een aanspraak die hiervoor in de plaats treedt, kan verknocht zijn ingeval deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. In dat geval moet bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid. Dit uitgangspunt geldt ook indien een ontslagvergoeding die is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een stamrecht-B.V.
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de man van drie werkgevers ontslagvergoedingen heeft ontvangen.
Voor wat betreft de ontslagvergoeding die de man heeft ontvangen van [bedrijf 1] volgt uit de tekst van de beschikking van de kantonrechter van 23 juni 2005 (produktie 17 van de man) dat aan de man een bedrag van € 150.000,= bruto is toegekend, ten titel van suppletie op de toe te kennen uitkering krachtens de sociale wetgeving dan wel elders te verwerven later salaris . Aan die strekking doet niet af de wijze waarop de ontslagvergoeding later feitelijk is aangewend noch het feit dat de man binnen afzienbare tijd een nieuwe baan had.
Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst van 11 november 2008 die de man heeft gesloten met [bedrijf 2] (produktie 18 van de man) blijkt dat de man heeft ontvangen een bedrag van € 10.514,71 bruto “ voor te derven inkomsten”.
Uit de tekst van de beëindigingsovereenkomst van 30 mei 2011 die de man met [B.V. 2] BV heeft gesloten (produktie 19 van de man), blijkt dat de man heeft ontvangen een bedrag van € 28.000,= bruto,” in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, toekomstig te derven inkomen en eventuele pensioenschade”.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee genoegzaam is komen vast te staan dat de ontslagvergoedingen tot doel hadden vervanging van inkomen, zodat daarmee vaststaat dat een deel van de ontslagvergoedingen aan de man verknocht is.
Het dienstverband met [bedrijf 1] is - zo blijkt uit de beschikking van de kantonrechter - beëindigd met ingang van 1 september 2005; de arbeidsovereenkomst met [bedrijf 2] is – zo blijkt uit de vaststellingsovereenkomst - met ingang van 1 februari 2009 beëindigd en de arbeidsovereenkomst met [B.V. 2] bv is blijkens de beëindigingsovereenkomst met ingang van 30 juni 2011 geëindigd. De man zal op 15 mei 2026 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Het gedeelte dat ziet op de periode 30 december 2019 tot 15 mei 2026 is derhalve aan de man verknocht.
De rechtbank zal derhalve de gehele ontslagvergoeding, evenredig verdeeld over het aantal maanden over de periode vanaf de datum ontslag tot de pensioengerechtigde leeftijd van de man, vermenigvuldigen met het aantal huwelijksmaanden vanaf uitkering tot de peildatum.
Van de ontslagvergoeding van [bedrijf 1] valt derhalve € 103.614,46 (150.000:249x172) in de gemeenschap.
Van de ontslagvergoeding van [bedrijf 2] valt € 6.622,25 (10.514,71:208x131) in de gemeenschap.
Van de ontslagvergoeding van [B.V. 2] bv valt € 15.955,31 (28.000:179x102) in de gemeenschap. In totaal valt dus € 126.192,02 in de gemeenschap en is een bedrag van € 62.322,69 verknocht aan de man.
Bij de bepaling van het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen in verband met de waarde van de aandelen dient derhalve rekening te worden gehouden met het aan de man verknochte deel van de ontslagvergoedingen van € 62.322,69.
De rechtbank zal, nu partijen daarmee hebben ingestemd, drs. [registeraccountant] , registeraccountant en werkzaam bij [kantoor] , [adres 2] [postcode] [kantoorplaats] , benoemen tot deskundige in verband met de waardering van (…) de aandelen in [B.V. 1] B.V. per de peildatum 30 december 2019. Partijen hebben de gelegenheid gehad zich uit te laten over de aan de deskundige voor te leggen vragen. Daarmee rekening houdend zal de rechtbank de volgende vragen aan de deskundige voorleggen:
(…)
- wat is de waarde in het economisch verkeer van de aandelen in [B.V. 1] B.V. rekening houdend met de door [medewerker makelaarskantoor] verrichtte taxatie van het appartement te [plaats 2] en rekening houdend met het oordeel van de rechtbank dat de in de vennootschap ondergebrachte ontslagvergoedingen voor een bedrag van € 62.322,69 aan de man verknocht zijn?
- met welke fiscale latenties dient rekening te worden gehouden?
- zijn er nog andere zaken die u in dit verband naar voren wenst te brengen?”
5.13.
De
manstelt dat de waarde van de aan hem verknochte stamrechten enkel kan worden bepaald in een percentage van de waarde van de bezittingen van [B.V. 1] BV per peildatum 31 december 2019 en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, in een absoluut bedrag. Dit percentage is 33,05% en wordt berekend op basis van de opstelling zoals die in productie 5 is weergegeven.
5.14.
De
vrouwheeft verweer gevoerd.
5.15.
Het
hofstelt vast dat de rechtbank in de bestreden (eind)beschikking van 23 december 2022 bij de vaststelling van de waarde van de aan de man verknochte stamrechten is uitgegaan van het door de man bepleite percentage van 33,05%. Derhalve heeft de man geen belang meer bij zijn grief, zodat het hof verdere bespreking hiervan achterwege laat.
5.16.
Grief 1 van de man in de tweede zaak keert zich tegen rov. 2.1.10 tot en met 2.1.11 van de (eind)beschikking van 23 december 2022. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“(…)
Stamrechten
In de beschikking van 28 april 2021 heeft de rechtbank overwogen dat van de door de man ontvangen ontslagvergoedingen € 126.192,02 in de gemeenschap valt.
De deskundige heeft het volgende aangegeven:
Wanneer een deel van de stamrechten aan de vrouw wordt toegedeeld, dan is ook de vrouw voor de uitkering afhankelijk van de financiële ruimte van de onderneming. Een directe afrekening van het deel van de vrouw wordt fiscaal niet gefaciliteerd en zal leiden tot een hoge fiscale strafheffing die door de belastingdienst ten laste van de bv zal worden gelegd.
Op 31 december 2019 heeft de bv de volgende middelen om de stamrechtverplichtingen na te komen:
- Bezittingen € 256.125,-
- Stille reserves € 24.399,-
-
Kortlopende schulden € -5.334,-
€ 275.190,-
Op basis van de Opstelling verloop stamrechten van de bv kan gesteld worden dat het stamrecht voor 66,95% is opgebouwd in de periode tot en met 31 december 2019. Hiermee kan bij de berekening van de uitkering en uitbetaling van het stamrecht rekening worden gehouden. Dat zou betekenen dat per 31 december 2019 beschikbaar is 66,95% van € 275.190,- = € 184.239,71.
Om het deel van de vrouw uit de risicosfeer van de bv te halen is het te overwegen dit af te storten bij een maatschappij waarmee te zijner tijd een lijfrente kan worden gekocht.
De vrouw heeft betwist dat er sprake zou zijn van een hogere fiscale strafheffing indien er gekomen wordt tot een afsplitsing van het gedeelte van de stamrechten waar de vrouw recht op heeft middels een directe afrekening. De vrouw is van mening dat het afstorten van haar deel in een lijfrente een mogelijkheid is. Een ander mogelijkheid is dat het deel van de vrouw afgekocht wordt. Voor loonstamrechten bestaat deze mogelijkheid, waarbij geen revisierente verschuldigd is. De vrouw verwijst naar artikel 39f lid 1 van de Wet Loonbelasting 1964.
Wat betreft het verknochte deel van de stamrechten gaat de vrouw uit van het door de man berekende deel van 33,05%. De rechtbank gaat ten onrechte uit van de waarde van de stamrechten zonder rekening te houden met de waardestijging/oprenting. Volgens de man is de waarde op 31 december 2019 € 301.849,-, uitgaande van de waarde ten tijde van de verdeling en een jaarlijkse rente van 4%. De vrouw gaat voor de waarde uit van een verdeling per 31 december 2022 en een bedrag van € 339.539,-. Daarvan is 66,95% niet verknocht, zijnde € 227.321,-, waarvan aan de vrouw toekomt € 112.660,-. De vrouw wenst dit bedrag af te storten in een lijfrente banksparen. Dit zou theoretisch mogelijk moeten zijn vanuit de verkregen verkoopsom van het appartement. Voor zover er vanuit wordt gegaan dat het vermogen van de vennootschap € 15.000,- zou zijn, dan vormt dat geen beletsel voor het afstorten in een lijfrente.
De beëindigingsovereenkomst van [B.V. 2] geeft aan dat de vergoeding mede verstrekt werd in verband met een eventuele pensioenschade. Volgens de Hoge Raad dient een stamrechtuitkering toegekend in verband met pensioenschade in de gemeenschap te vallen. Daarvan komt 50% aan de vrouw toe. De verknochtheid van de man doet zich hier niet voor. Hoe groot het deel is dat ziet op de pensioenschade is moeilijk te bepalen. Het ligt echter in de risicosfeer van de man, omdat de man bewust heeft afgezien van een specificatie van de pensioenuitkering. Feitelijk dient volgens de vrouw een percentage van 50% te worden gehanteerd.
De waarde van [B.V. 2] bedroeg op 31 december 2019 € 39.152,-. Op-gerent naar 31 december 2022 is dat € 44.040,-. Daarvan wordt verondersteld 50% een aanspraak op pensioen te zijn (€ 22.020,-), zodat aan de vrouw toekomt € 11.010,-.
De totale stamrechtaanspraak bedraagt € 339.539,-. Verminderd met de aanspraak ter zake de pensioenvoorziening van € 22.020,-, resteert € 317.519. Daarvan is niet verknocht
€ 227.321,-, waarvan aan de vrouw toekomt € 112.660,-. In totaal komt dan aan de vrouw toe
€ 123.670,-. De man zou dit kunnen voldoen vanuit de opbrengst van het appartement.
2.1.11.
De rechtbank overweegt als volgt:
De rechtbank komt niet terug op hetgeen zij ten aanzien van de ontslagvergoeding van [B.V. 2] BV heeft overwogen.
Nu de vrouw het met de man eens is dat een percentage van 66,95 % niet verknocht is en dat rekening dient te worden gehouden met oprenting zodat de waarde van de stamrechten per 31 december 2019 € 301.849,- bedraagt, zal de rechtbank daar ook van uitgaan. Volgens de vrouw dient dan per de datum van verdeling (waarbij de vrouw uitgaat van 31 december 2022) uit te worden gegaan van € 339.539,- (uitgaande van jaarlijks 4%, rente op rente). Een percentage van 66,95% is niet verknocht zodat voor verdeling in aanmerking komt een bedrag van afgerond € 227.321,-. Aan de vrouw komt derhalve toe een bedrag van € 113.660,-. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat artikel 39f Wet op de Loonbelasting 1964 het mogelijk maakt het bedrag uit te keren zonder dat dit tot loonheffing leidt.”
5.17.
De
manvoert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij ter zake van de door hem opgebouwde stamrechten aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 113.660,--. Het aan de vrouw toekomende bedrag had moeten worden berekend op basis van de waarde van de stamrechten op 31 december 2019 en niet per datum van de verdeling. Op 31 december 2019 bedroeg de waarde van de stamrechten € 301.849,--. Aan de vrouw komt derhalve toe (66,95% van € 301.849 / 2=) € 101.043,--. Onder punt 5 op bladzijde 7 van zijn deskundigenrapport heeft de deskundige echter aangegeven dat de waarde van de bezittingen van [B.V. 1] BV per 31 december 2019 € 275.190,-- bedroeg. De BV was per peildatum 31 december 2019 dus niet in staat om aan de gehele stamrechtverplichting te voldoen. Dit brengt met zich dat het aan de vrouw toekomende bedrag niet gebaseerd moet zijn op de stand van de berekende stamrechtverplichting per 31 december 2019, maar op het saldo van bezittingen en schulden zijnde € 275.190,-- per die datum. Het aan de vrouw toekomende bedrag ter zake van de stamrechten dient daarom te worden vastgesteld op (66,95% van € 275.190 / 2=) € 92.119,--.
5.18.
De
vrouwheeft de grief van de man weersproken. Zij is het eens met de beslissing van de rechtbank. Als peildatum voor de waardering van de stamrechten heeft te gelden de datum van verdeling. Nu de stamrechten op 23 december 2022 door de rechtbank zijn verdeeld, heeft de rechtbank voor de bepaling van de hoogte van het aan de vrouw toekomende bedrag terecht aansluiting gezocht bij de waarde van de stamrechten op 31 december 2022.
Of de BV voldoende middelen heeft om stamrechtuitkeringen te doen, dient op het tijdstip van verdeling beoordeeld te worden en niet op het tijdstip van waardering. Daarbij is verder van belang dat gelet op de verkoop van het appartement in [plaats 2] in 2022 er op dit moment en derhalve ook ten tijde van de verdeling zeker voldoende middelen aanwezig zullen zijn in de BV.
5.19.
Het
hofoverweegt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (zie o.a. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279). Dat partijen een andere datum zijn overeengekomen, is door de man niet gesteld en is ook niet gebleken. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen evenmin mee dat van de bovengenoemde peildatum moet worden afgeweken. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat in [B.V. 1] BV per datum verdeling onvoldoende middelen zijn om het aan de vrouw toekomende bedrag ter zake de stamrechten aan haar te doen uitkeren, gaat het hof daaraan voorbij nu de vrouw dat gemotiveerd heeft betwist en de man heeft nagelaten het hof daarover te informeren. De grief van de man faalt mitsdien.
[B.V. 1] BV
-
waarde aandelen (grief 2 man tweede zaak)
5.20.
Grief 2 van de man in de tweede zaak keert zich tegen rov. 2.1.6 tot en met 2.1.9 van de (eind)beschikking van 23 december 2022. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“2.1.6 (…)
Waarde aandelen [B.V. 1] BV
De intrinsieke waarde van de aandelen bedraagt -/- € 51.238,-. Er is sprake van een stille reserve in verband met het appartement in [plaats 2] .
Het appartement is op 26 april 2022 verkocht, waarvan de netto opbrengst € 201.925 bedroeg. De deskundige berekent de waarde per 31 december 2019 op € 162.843,-, rekening houdend met een stijging in de verkoopprijs van een woning van 24%. Nu de boekwaarde per 31 december 2019 € 138.444,- bedroeg, bedraagt de stille reserve € 24.399,-.
De ledencertificaten heeft de deskundige gewaardeerd op minimaal de waarde van het bedrag op de balans, zijnde € 10.377,-. Volgens de man zouden ze feitelijk waardeloos zijn. De man heeft geen informatie beschikbaar gesteld, behalve zijn eigen toelichting. Te overwegen is, aldus de deskundige, van een eventuele latere winstrealisatie een deel aan de vrouw toe te kennen (earn-out regeling), waarbij dan ook overwogen zou moeten worden de vrouw te laten delen in een mogelijk verlies.
De deskundige houdt geen rekening met Vennootschapsbelasting, nu gelet op de structureel geleden verliezen de boekwinst verrekend zal worden. Mogelijk resteren er na deze verrekening nog compensabele verliezen. In verband met de structurele operationele verliezen is het niet gebruikelijk deze in de balans te waarderen.
De waarde van de bv wordt als volgt berekend:
- Intrinsieke waarde € -51.058,-
-
Stille reserve € 24.399,-
€ -26.659,-
Indien wordt uitgegaan van de waarde van het appartement per datum verkoop dan zou de waarde van de bv € 12.423,- bedragen.
De deskundige heeft de stamrechtverplichting volledig meegenomen, omdat deze volledig nagekomen moet worden. Een verdeling van de stamrechten tussen de man en de vrouw heeft geen invloed op de waarde van de bv.
2.1.7.
De man heeft in zijn akte na deskundigenbericht aangegeven geen opmerkingen te hebben ten aanzien van het rapport.
2.1.8.
De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen het overnemen van de verkoopprijs van het appartement. De vrouw heeft bij de deskundige aandacht gevraagd voor de vraag of de verkoopprijs marktconform was. De deskundige heeft daar niets mee gedaan. De vrouw is van mening dat uitgegaan dient te worden van de (hogere) verkoopwaarde, nadat vastgesteld is dat deze marktconform is.
Bij de waardering van de aandelen dient te worden uitgegaan van deze waarde, zodat deze een positieve waarde hebben van ongeveer € 15.000,-.
De vrouw begrijpt dat de waardering van de ledencertificaten is gebaseerd op een veronderstelling. Om te voorkomen dat dit ertoe leidt dat de vrouw de mogelijk meerwaarde definitief misloopt, stelt zij zich op het standpunt dat deze certificaten dienen te worden opgenomen in een earn-out regeling waarbij het pay-as-you-go principe dient te gelden.
Het is voor de vrouw niet duidelijk hoeveel de compensabele verliezen exact bedragen. Dat is onmisbare informatie bij de waardering van de aandelen in relatie tot de in de vennootschap te realiseren stille reserves.
2.1.9.
De rechtbank overweegt als volgt:
Nu het appartement voor een bedrag van € 205.000,- is verkocht, gaat de rechtbank ervanuit dat het appartement kennelijk in april 2022 een dergelijke waarde had. De vrouw heeft haar stelling dat die verkoopprijs wellicht niet marktconform was niet nader onderbouwd. Nu voor de waardering van de aandelen uitgegaan dient te worden van 30 december 2019 dient ook berekend worden wat dan de waarde van het appartement op 30 december 2019 was. De deskundige heeft dit berekend op € 162.843,- (ervan uitgaande dat de prijzen per 29 december 2019 24% lager lagen volgens het CBS). De vrouw heeft haar stellingen niet nader onderbouwd zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat en de deskundige zal volgen. Nu de aandelen een negatieve waarde hebben, zal de rechtbank de aandelen toedelen aan de man zonder verrekening van de waarde.”
5.21.
De
manvoert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de negatieve waarde van de aandelen in [B.V. 1] BV te compenseren met een verhoging van de privéschuld in rekening-courant. Door de aandelen toe te delen aan de man zonder verrekening van de negatieve waarde van de aandelen, is er tussen partijen geen sprake van een gelijke verdeling. De rekening-courantschuld moet worden verhoogd met een bedrag van € 17.982,--, nu met dat bedrag in 2014 de aandelen zijn afgestempeld en dit bedrag ten goede is gekomen van de privé-schuld in rekening-courant. Voor de negatieve waarde van de BV dient ergens een vorm van verrekening plaats te vinden. Die compensatie kan gevonden worden in het verhogen van de uitstaande rekening-courant met de aandeelhouders, hetgeen een privéschuld is, met een bedrag van € 17.982 en daarmee rekening te houden in de verdeling.
5.22.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Van verrekening van de negatieve waarde van de aandelen kan geen sprake zijn. De aandelen in een BV kunnen nooit minder waard zijn dan nihil, en de rechtbank is daar dan ook terecht vanuit gegaan. De grief van de man is dan ook onbegrijpelijk. Wat de man zegt over de rekening-courantschuld klopt niet. De man maakt de verkeerde rekensom. Van verhoging van de rekening-courant schuld kan geen sprake zijn.
5.23.
Het
hofoverweegt als volgt.
De in de huwelijksgemeenschap vallende waarde van de door één van de (voormalige) echtgenoten gehouden aandelen in een BV kunnen (vanwege een negatief vermogen van de vennootschap) niet minder dan nihil bedragen. Aan de BV (besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid) is immers eigen dat haar aandeelhouders niet met hun privévermogen voor de schulden van de vennootschap aansprakelijk zijn, laat staan dat zodanige aansprakelijkheid op grond van het huwelijksvermogensrecht wél voor (voormalige) echtgenoten van de aandeelhouders zou bestaan. Als uit het vennootschapsrecht voortvloeit dat de aandelen in een BV niet (vanwege een negatief vermogen van de vennootschap) een negatieve waarde kunnen vertegenwoordigen, werkt dit noodzakelijkerwijs in
huwelijksgoederenrechtelijkezin door, en wel aldus dat zulke aandelen als bestanddeel van de huwelijksgoederengemeenschap bij de verdeling van die gemeenschap géén negatieve waarde kunnen vertegenwoordigen. Compensatie van een negatieve waarde, zoals de man kennelijk voorstaat, kan dan ook niet aan de orde zijn. De grief van de man faalt. Hetgeen de man verder naar voren heeft gebracht over de rekening-courantschuld zal hierna bij bespreking van grief 4 aan de orde komen.
-
rekening-courantschuld [B.V. 1] BV (grief 4 man tweede zaak)
5.24.
Grief 4 (en deels ook grief 2) van de man in de tweede zaak houdt in dat de rechtbank ten onrechte de rekening-courantschuld van partijen aan [B.V. 1] BV niet in de verdeling heeft betrokken. Ter toelichting voert de
manaan dat op de peildatum 30 december 2019 een rekening-courantschuld aan [B.V. 1] BV van € 33.048,-- tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Onder verwijzing naar grief 2 in de tweede zaak stelt de man dat de in de verdeling te betrekken rekening-courantschuld moet worden vermeerderd met een bedrag van € 17.982,--, zodat de vrouw aan de man dient te voldoen de helft van (33.048 + 17.982=) € 51.030,--.
5.25.
De
vrouwweerspreekt dat de door de man gestelde rekening-courantschuld in de verdeling moet worden betrokken. De man heeft nagelaten inzichtelijk te maken hoe de rekening-courantschuld is opgebouwd.
5.26.
Het
hofoverweegt dat uit het deskundigenbericht van 12 september 2022 (prod. 3 bs) blijkt dat op de peildatum 30 december 2019 een rekening-courantschuld aan [B.V. 1] BV van € 33.048,-- tot de omvang van de huwelijksgemeenschap behoorde. De man heeft onvoldoende betwist gesteld dat deze schuld is gevormd door consumptieve bestedingen. Artikel 1:100 lid 1 BW bepaalt dat bij ontbinding van de gemeenschap de aanwezige schulden bij helfte gedragen worden door de echtgenoten. Dat hiervan moet worden afgeweken, is niet gesteld noch gebleken. De man heeft echter pas regres op de vrouw als hij aantoonbaar meer dan de helft van voormeld bedrag van € 33.048,-- heeft voldaan. Het hof zal de verplichting van de vrouw jegens de man aldus in het dictum opnemen. In zoverre slaagt grief 4 in de tweede zaak. Voor zover de man heeft verzocht de rekening-courantschuld te vermeerderen met een bedrag van € 17.982,--, gaat het hof daaraan, onder verwijzing naar hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 5.23 hiervóór, voorbij. Er is ook overigens geen grond om de rekening-courantschuld op de peildatum met dit bedrag te verhogen nu het bedrag van € 17.982,--, – zoals de man ook zelf stelt – het bedrag was dat vrijkwam na het afstempelen van de aandelen in 2014. Met dit vrijgekomen bedrag is de toen bestaande rekening-courantschuld verlaagd. Grief 4 in de tweede zaak faalt dan ook op dit punt.
De advocaatkosten (grief 3 man eerste zaak)
5.27.
Grief 3 van de
manin de eerste zaak keert zich tegen rov. 2.6.24 tot en met 2.6.26 van de (tussen)beschikking van 28 april 2021. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“2.6.24. De man heeft aangevoerd dat partijen twee op beider naam staande de bankrekeningen hebben met de nummers [nummer 3] en [nummer 4] .
Op naam van de vrouw staan de rekeningen [nummer 1] en [nummer 2] .
De gezamenlijke rekeningen kunnen aan de man worden toegedeeld en de rekeningen op naam van de vrouw aan de vrouw. De saldi dienen verdeeld te worden per de peildatum. De vrouw heeft met het oog op de verdeling reeds een voorschot gekregen van € 17.545,= op 21 maart 2020. Er dient nog rekening te worden gehouden met het feit dat de vrouw haar advocaatkosten van de rekening heeft voldaan.
Ter zitting heeft de man zich op het standpunt gesteld dat ieder zijn eigen advocaatkosten dient te dragen, ook als deze voor de peildatum zijn voldaan.
2.6.25.
De vrouw is akkoord met toedeling van de gemeenschappelijke rekeningen aan de man, waarbij de helft van het saldo op de peildatum aan de vrouw toekomt. De vrouw is tevens akkoord met toedeling van de rekening op haar naam aan haar, waarbij zij de helft van het saldo op de peildatum aan de man zal voldoen.
De vrouw heeft erkend dat zij op 21 maart 2020 reeds een voorschot van € 17.545,= heeft ontvangen. Betalingen gedaan voor de peildatum dienen aangemerkt te worden als kosten van de huishouding en dienen niet verrekend te worden.
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat de advocaatkosten zijn gemaakt voor de peildatum en daarom niet verrekend hoeven te worden. De vrouw heeft de eerste kosten moeten maken omdat de man, ondanks dat hij de echtscheiding wenste, niet overging tot het indienen van een verzoekschrift. Vanaf 1 januari 2020 dient ieder zijn eigen kosten te dragen.
2.6.26.
De rechtbank zal de rekeningen met nummers [nummer 3] en [nummer 4] aan de man toedelen, waarbij het saldo op de peildatum bij helfte dient te worden gedeeld. Verder zal de rechtbank de rekeningen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] aan de vrouw toedelen, waarbij het saldo op de peildatum bij helfte dient te worden gedeeld. Bij de verdeling van de saldi dient rekening te worden gehouden met het bedrag dat de vrouw als voorschot op de verdeling heeft ontvangen van € 17.545,=.
Wat betreft de advocaatkosten is de rechtbank van oordeel dat het gebruikelijk is dat ieder van partijen zijn eigen advocaatkosten voldoet. Niet van belang is of deze kosten voor de peildatum zijn voldaan. De vrouw heeft de advocaatkosten van € 5.292,= voor de peildatum van het spaargeld betaald. De man heeft (eenmalig) voor de peildatum de advocaatkosten van € 812,= via zijn betaalrekening voldaan. De vrouw dient derhalve de helft van de advocaatkosten, zijnde € 2.646,= aan de man te vergoeden en de man de helft van de voor de peildatum betaalde advocaatkosten, zijnde € 406,=, aan de vrouw.”
5.28.
De
manvoert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voor de peildatum 30 december 2019 een bedrag van € 812,-- aan advocaatkosten zou hebben betaald van zijn betaalrekening. Dit is niet het geval. De rechtbank is uitgegaan van een onjuist feitencomplex. Enkel de vrouw heeft haar advocaatkosten van de gemeenschappelijke rekening van partijen betaald. Het gaat daarbij om een viertal betalingen in de periode van 29 december 2019 tot en met 20 januari 2020 van in totaal € 2.608,67. Ter compensatie hiervan heeft de man eenzelfde bedrag naar zijn privérekening overgemaakt. In reactie daarop heeft ook de vrouw een bedrag van € 2.608,67 naar haar privérekening overgemaakt. Als gevolg daarvan stond er op de gemeenschappelijke rekening onvoldoende saldo om de kosten van de gemeenschappelijk huishouding te kunnen dekken. De man heeft toen het eerder door hem van de gemeenschappelijke rekening afgehaalde bedrag van € 2.608,67 weer op de gemeenschappelijke rekening teruggeboekt. Deze overboeking is niet meer door de man ongedaan gemaakt. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de door de man te vergoeden advocaatkosten van € 812,-- berust dan ook op een misvatting. Uit het voorgaande volgt dat de man geen enkel bedrag aan advocaatkosten van de gemeenschappelijke rekening heeft betaald. Alleen de vrouw is gehouden tot vergoeding van de door haar betaalde advocaatkosten van de gemeenschappelijke rekening.
5.29.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. De man heeft, kortgezegd, een punt. Onjuist is echter zijn stelling dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 2.608,67 aan de man moet voldoen. De saldi van de gemeenschappelijke lopende en spaarrekening zijn reeds door partijen verdeeld en de vrouw heeft daarmee een voorschot ontvangen van € 17.545,--. De vrouw dient aan de man ter zake van de advocaatkosten nog te betalen een resterend bedrag van € 821,94 (zie randnr. 56 tot en met 61 vws vrouw).
5.30.
Het
hofoverweegt als volgt.
Naar aanleiding van hetgeen de rechtbank in haar tussenbeschikking van 28 april 2021 in rov. 2.6.26 heeft overwogen, heeft de rechtbank in haar eindbeschikking van 23 december 2022 in het dictum onder rov. 3.3 beslist dat de man een vordering heeft op de vrouw in verband met de advocaatkosten van (2.646 – 406=) € 2.240,--. Op basis van de stukken en hetgeen partijen ter mondelinge behandeling in hoger beroep daarover hebben verklaard, stelt het hof vast dat partijen het erover eens zijn dat de man niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, gehouden is tot vergoeding aan de vrouw van een bedrag van € 406,-- ter zake van zijn advocaatkosten. Op dit onderdeel zal het hof dan ook de beschikking van de rechtbank van 23 december 2022 vernietigen en bepalen dat de man een vordering op de vrouw heeft in verband met de advocaatkosten van € 2.646,-- . Aan het verweer van de vrouw dat zij als gevolg van de verdeling van de banksaldi ter zake van de advocaatkosten nog slechts een resterend bedrag van € 821,94 aan de man is verschuldigd, gaat het hof voorbij, nu de man die stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist. Gelet op deze betwisting kan uit het enkele feit dat de vrouw (door de verdeling van de bankrekeningen) een voorschot van € 17.545,-- op de verdeling heeft ontvangen niet worden afgeleid dat zij de voor haar rekening komende advocaatkosten al grotendeels heeft betaald. Grief 3 van de man in de eerste zaak slaagt.
De bankrekeningen (grief 1 en 2 vrouw tweede zaak)
5.31.
De rechtbank heeft in de (eind)beschikking van 23 december 2022 onder het kopje ‘bankrekeningen’ het volgende overwogen:
“De rechtbank zal het saldo van de bankrekeningen met nummers [nummer 3] en [nummer 4] aan de man toedelen waarbij het saldo op de peildatum bij helfte dient te worden gedeeld.
Verder zal de rechtbank het saldo van de bankrekeningen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] aan de vrouw toedelen, waarbij het saldo op de peildatum bij helfte dient te worden gedeeld.
Bij de verdeling van de saldi dient rekening te worden gehouden met het bedrag dat de vrouw als voorschot op de verdeling heeft ontvangen van € 17.545,--. (…)”
5.32.
Hiertegen keren zich de grieven 1 en 2 van de vrouw in de tweede zaak. De
vrouwvoert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het saldo van de bankrekening van de vrouw met nummer [nummer 2] moet worden verdeeld (grief 1). Per peildatum 30 december 2019 bestond deze rekening nog niet. De rekening is eind 2020 pas geopend. Deze rekening dient dan ook niet in de verdeling te worden betrokken. Verder zijn abusievelijk een drietal bankrekeningen op naam van de man niet in de verdeling betrokken (grief 2). Het betreft de rekening van de man met nummer [nummer 6], een beleggingsrekening op naam van de man bij ABN AMRO Bank met nummer [nummer 8] en een op naam van de man staande rekening bij [internetrekening] met nummer [nummer 7] . De saldi van die rekeningen dienen per peildatum 30 december 2019 alsnog te worden verdeeld.
5.33.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met de vrouw dat haar bankrekening met nummer [nummer 2] niet in de verdeling had moeten worden betrokken. Hij betwist dat de op zijn naam gestelde rekening bij de ING Bank met nummer [nummer 6] in de verdeling zou moeten worden betrokken. Deze rekening is door de man pas geopend na de peildatum 30 december 2019. Van het in de verdeling betrekken van de door de vrouw genoemde bankrekeningen bij de ABN AMRO Bank en [internetrekening] kan geen sprake zijn. Deze bankrekeningen zijn jaren geleden opgeheven en bestonden dus op de peildatum 30 december 2019 al lang niet meer.
5.34.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de bankrekening van de vrouw met nummer [nummer 2] niet in de verdeling behoeft te worden betrokken. Aldus zal het hof de bestreden beschikking van 23 december 2022 op dit onderdeel vernietigen. Verder heeft de vrouw ter mondelinge behandeling in hoger beroep ermee ingestemd dat de bankrekening van de man met nummer [nummer 6] niet in de verdeling betrokken hoeft te worden, zodat verdere bespreking van de grieven op dat punt achterwege kan blijven. Wat betreft de rekeningen bij ABN AMRO Bank en [internetrekening] is het hof van oordeel dat de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man het bestaan van die rekeningen op de peildatum 30 december 2019 niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. In zoverre faalt dan ook grief 2 van de vrouw.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.
6.2.
Partijen hebben het hof in beide zaken over en weer verzocht elkaar te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. In hetgeen partijen hebben aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van hetgeen in een familierechtelijke procedure gebruikelijk is, te weten dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Het hof zal daarom de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.297.669/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 28 april 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.324.675/01
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn grief 3;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 23 december 2022, voor zover de rechtbank daarbij:
  • de inboedelgoederen als door de rechtbank weergegeven onder het kopje ‘inboedel’ in het lichaam van die beschikking heeft toegedeeld aan de vrouw;
  • de bankrekening met rekeningnummer [nummer 2] heeft toegedeeld aan de vrouw, onder de verplichting de helft van het saldo van die rekening aan de man te voldoen;
  • heeft bepaald dat de man een vordering heeft op de vrouw van € 2.240,-- in verband met de advocaatkosten,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn met betrekking tot de rekening-courantschuld aan [B.V. 1] BV van in totaal € 33.048,-- en bepaalt dat, voor zover de man meer dan de helft van de hier bedoelde schuld heeft voldaan, hij tot het bedrag van dat meerdere regres heeft op de vrouw (zie rov. 5.26);
bepaalt dat de man een vordering op de vrouw heeft in verband met de advocaatkosten van € 2.646,-- (rov. 5.30);
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, T.A. Gladpootjes en A.J.F. Manders, en is op 1 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.