ECLI:NL:GHSHE:2024:2586

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
22/1233 t/m 22/1235
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot resultaat uit overige werkzaamheden en hypotheekrenteaftrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013, 2014 en 2015. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd omdat belanghebbende naar het oordeel van de inspecteur niet de vereiste aangifte had gedaan. De rechtbank heeft in eerste aanleg de navorderingsaanslag voor 2013 gegrond verklaard, de navorderingsaanslag voor 2014 ongegrond verklaard en het beroep tegen de aanslag voor 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de navorderingsaanslagen heeft verzocht. Het hof oordeelt dat de schattingen van de inspecteur niet redelijk zijn en stelt het resultaat uit overige werkzaamheden vast op € 145.000 voor 2013 en € 165.000 voor 2014. Tevens oordeelt het hof dat de hypotheekrente van de woning in Brazilië niet aftrekbaar is, omdat alleen de hoofdwoning in Nederland als eigen woning kwalificeert. De boetes voor de jaren 2013 en 2014 worden verlaagd naar respectievelijk € 8.000 en € 10.000. Het hof verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de aanslag IB/PVV 2015, die niet-ontvankelijk blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1233 t/m 22/1235
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 mei 2022, nummers BRE 21/26, 21/884 en 21/1346 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2013 en 2014 (hierna: de navorderingsaanslag 2013 en de navorderingsaanslag 2014) en een aanslag IB/PVV 2015 (hierna: de aanslag 2015) opgelegd. Tevens zijn over de jaren 2013 en 2014, belastingrente- en boetebeschikkingen en over 2015 een beschikking belastingrente, opgelegd. Voor het jaar 2014 is ook een verliesvaststellingsbeschikking van nihil gegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen 2013 en 2014 en de aanslag 2015.
1.3.
De inspecteur heeft:
-het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2013 ongegrond verklaard en de navorderingsaanslag, boete, en rentebeschikking gehandhaafd;
-het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2014 gegrond verklaard, de navorderingsaanslag verminderd en de belastingrente en boete evenredig verminderd en de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd;
-het bezwaar tegen de aanslag 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gegaan.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ter zake van de:
- navorderingsaanslag 2013, de daarbij behorende vergrijpboete en rentebeschikking gegrond verklaard;
- navorderingsaanslag 2014 ongegrond verklaard en het beroep tegen de vergrijpboete gegrond verklaard;
- aanslag 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting stond gepland op 22 maart 2024. Belanghebbende heeft verzocht om uitstel. Dit uitstel is toegewezen.
1.9.
De zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 24 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende is, zonder afmelding, niet op de zitting verschenen. Belanghebbende heeft zich op 11 maart 2024 aangemeld voor digitaal procederen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij bericht van 21 maart 2024, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Dit bericht is geplaatst in het digitale dossier op MijnRechtspraak.nl. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in dit digitale dossier is eveneens op 21 maart 2024 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt het hof aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak is geplaatst.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende stond in de in geschil zijnde jaren ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] . Deze woning heeft belanghebbende, samen met zijn ex-partner [ex-partner] (verder: ex-partner), in eigendom. Ieder voor de onverdeelde helft. Op deze woning rust een gezamenlijke hypothecaire geldlening van € 157.296. In 2013 en 2014 is op deze lening € 7.236 aan rente betaald.
2.2.
Belanghebbende verblijft voor zijn werk afwisselend in Nederland en Brazilië. In Brazilië beschikt belanghebbende ook over een woning. Deze woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening die rust op [adres] in [woonplaats] van € 115.000. Belanghebbende heeft in de jaren 2013 en 2014 € 5.463 aan rente betaald ter zake van deze lening.
2.3.
Belanghebbende exploiteert in de in geschil zijnde jaren een eenmanszaak handelend onder de naam “ [bedrijf 1] ”. De activiteiten van de eenmanszaak bestaan onder meer uit het leveren van diensten als intermediair voor transacties op het gebied van technische onderdelen van machines en transportmiddelen. Daarnaast was belanghebbende in 2013 en 2014 directeur en enig aandeelhouder van “ [bedrijf 2] ”, “ [bedrijf 3] ” en “ [bedrijf 4] ”.
2.4.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2013, 2014 en 2015 een aangifte IB/PVV ingediend. De in de aangiftes opgenomen inkomsten en aftrekposten zijn als volgt weer te geven:
2013
2014
2015
Resultaat uit overige werkzaamheden
€ 10.105
€ 2.205
-/- € 12.150
Inkomsten uit eigen woning
-/- € 7.037
-/- € 7.304
-/- € 7.000
- [adres] in [woonplaats]
-/- € 1.574
-/- € 1.841
-/- € 1.537
- Woning in Brazilië
-/- € 5.463
-/- € 5.463
-/- € 5.463
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 3.068
-/- € 5.099
-/- € 19.150
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
386
€ 12
-
2.5.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 conform de ingediende aangiften vastgesteld. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur het verlies uit werk en woning over 2014 vastgesteld op € 5.099.
2.6.
In 2016 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 en de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode l januari 2012 tot en met 31 december 2015. Het onderzoek is later uitgebreid naar de aangiften IB/PVV voor de jaren 2012, 2013 en 2014.
2.7.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport dat op 14 december 2017 aan belanghebbende is toegezonden. In het controlerapport concludeert de inspecteur, onder meer op basis van transactieoverzichten van de bankrekening van belanghebbende en door belanghebbende verstrekte gegevens, dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten in verband met resultaat uit overige werkzaamheden dan hij heeft aangegeven. De inspecteur corrigeert het resultaat uit overige werkzaamheden (correctie 1). Daarnaast concludeert de inspecteur dat belanghebbende in de jaren 2013, 2014 en 2015 ten onrechte hypotheekrenteaftrek in aanmerking heeft genomen, omdat de betaalde rente in verband met het gedeelte van de hypothecaire geldlening dat ziet op de woning in Brazilië niet aftrekbaar is en de woning aan de [adres] in [woonplaats] voor belanghebbende niet meer kwalificeert als eigen woning (correctie 2). De inspecteur heeft in het controlerapport verder aangekondigd over de jaren 2013 en 2014 een vergrijpboete op te leggen op grond van artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.8.
De correcties in het controlerapport zijn als volgt berekend:
2013
2014
2015
Correctie 1 (ROW)
€ 154.206
€ 246.118
€ 101.823
Correctie 2 (inkomsten eigen woning)
€ 7.037
€ 7.304
€ 7.000
Correctie inkomen uit werk en woning
€ 161.243
€ 253.422
€ 108.823
2.9.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen en vergrijpboeten over de jaren 2013 en 2014 opgelegd en de aanslag 2015 - conform de bevindingen in het boekenonderzoek - vastgesteld. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2.10.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2020 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2013 ongegrond verklaard en de navorderingsaanslag, boete-, en belastingrentebeschikking gehandhaafd.
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 januari 2021 is de inspecteur gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2014 en heeft de inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 196.321. Daarbij heeft de inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden vastgesteld op € 198.162 en de negatieve inkomsten uit eigen woning op € 1.841. De vergrijpboete en beschikking belastingrente zijn dienovereenkomstig verminderd. De verliesbeschikking is gehandhaafd.
2.12.
Bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2021 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag 2015 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De inspecteur heeft het bezwaar mede opgevat als een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag 2015 en is daarbij gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het verzoek. De inspecteur heeft de aanslag 2015 ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.430.
2.13.
Bij uitspraak op beroep van 4 mei 2022 heeft de rechtbank:
- het beroep tegen de navorderingsaanslag 2013 en de daarbij opgelegde vergrijpboete gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag 2013 vernietigd, behalve voor zover deze betrekking heeft op de verliesvaststellingbeschikking 2013. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag 2013 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 162.737 en de boete verminderd tot € 10.000. De belastingrentebeschikking is overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag 2013 verminderd;
- het beroep tegen de navorderingsaanslag 2014 ongegrond verklaard, het beroep tegen de daarbij opgelegde vergrijpboete gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de boetebeschikking vernietigd. De rechtbank heeft de boete verminderd tot € 12.000;
- het beroep tegen de aanslag 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
- de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 98 aan hem te vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de navorderingsaanslagen 2013 en 2014 en belastingrentebeschikkingen terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
In het bijzonder is in geschil:
a. de juistheid en de hoogte van de correcties van het resultaat uit overige werkzaamheden;
b. of belanghebbende recht heeft op hypotheekrenteaftrek voor zijn woning in Brazilië.
II. Zijn de boeten voor die jaren terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
III. Is het beroep IB/PVV 2015 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
Niet in geschil is dat:
belanghebbende binnenlands belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen;
belanghebbende voor de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Brazilië moet worden aangemerkt als inwoner van Nederland.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vermindering van de navorderingsaanslagen 2013 en 2014, vernietiging van de boetebeschikkingen 2013 en 2014 en vermindering van de aanslag 2015.
3.3.
De inspecteur concludeert – uiteindelijk – tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de navorderingsaanslagen 2013 en 2014.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.9 vermelde stukken is de uitnodiging op 21 maart 2024 aan belanghebbende uitgereikt.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I (navorderingsaanslagen 2013 en 2014)
4.2.
De inspecteur betoogt dat de vereiste aangifte niet is gedaan en heeft de bewijslast omgekeerd en verzwaard. De rechtbank heeft als volgt overwogen:
“2.24. De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat belanghebbende voor 2013 en 2014 niet de vereiste aangiften heeft gedaan en overweegt daartoe als volgt.
2.25.
Uit de overgelegde transactieoverzichten van de privébankrekening van belanghebbende blijkt dat er op de bankrekening van belanghebbende in 2013 en 2014 substantiële bedragen zijn binnengekomen in verband met soortgelijke werkzaamheden die belanghebbende verricht vanuit zijn eenmanszaak en waarvan niet duidelijk is dat het bijvoorbeeld gaat om inkomsten van één van de andere vennootschappen van belanghebbende die naar de verkeerde bankrekening zijn overgemaakt. Deze inkomsten heeft belanghebbende niet aangegeven in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 en belanghebbende had dat wel moeten doen. Belanghebbende heeft daartegen - kort gezegd - aangevoerd dat de gelden toebehoren aan de Braziliaanse vennootschappen omdat de inkomsten verband houden met werkzaamheden die vanuit de Braziliaanse vennootschappen zijn verricht en dat over deze inkomsten in Brazilië reeds door de Braziliaanse vennootschappen belasting is betaald. Belanghebbende heeft echter geen concrete stukken ingebracht waaruit de rechtbank kan afleiden dat de gelden toebehoren aan de Braziliaanse vennootschappen. Verder kan uit de door belanghebbende overgelegde Braziliaanse aanslagen niet worden afgeleid dat over de (niet-aangegeven) inkomsten in 2013 en 2014 een heffing, vergelijkbaar met Nederlandse inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting, heeft plaatsgevonden. Bovendien, indien dit wel het geval was geweest, zou dit niet automatisch tot gevolg hebben dat aan Nederland geen heffingsrecht over de inkomsten toekomt. Belanghebbende heeft geen objectief verifieerbare gegevens overgelegd, tegenover de gegevens die de inspecteur heeft overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat de (niet-aangegeven) inkomsten verband houden met werkzaamheden die vanuit de Braziliaanse vennootschappen zijn verricht. De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat belanghebbende inkomsten heeft verdiend met werkzaamheden die verband houden met de werkzaamheden die belanghebbende verricht vanuit zijn eenmanszaak en die hij niet heeft aangegeven.
2.26.
De rechtbank acht verder ook aannemelijk - mede gezien de hoogte van de bedragen - dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften moest weten dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij het inkomen niet in zijn aangiften heeft verantwoord. Deze gebreken in de aangiften hebben ertoe geleid dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens zijn de bedragen van de belasting die als gevolg van de gebreken in de aangiften niet zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk.”
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en neemt deze over. Dat wat belanghebbende in hoger beroep aanvoert maakt dit oordeel niet anders. Belanghebbende stelt dat hij al jaren een “eigen inrichting” in Brazilië heeft en daarom de inkomsten van de Ltda(’s) niet hoeft aan te geven in Nederland. Voor zover belanghebbende daarmee bedoelt dat zijn eenmanszaak een vaste inrichting heeft in Brazilië, faalt deze stelling aangezien belanghebbende geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, die leiden tot de conclusie dat sprake is van een vaste inrichting in Brazilië van zijn eenmanszaak.
4.3.
Nu het hof van oordeel is dat de vereiste aangiften IB/PVV 2013 en 2014 niet zijn gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit betekent dat de rechter het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Belanghebbende moet dus overtuigend aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.4.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt opgelegd. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren [1] .
4.5.
De inspecteur heeft ter zitting erkend dat de correctie in verband met het resultaat uit overige werkzaamheden te hoog is geweest, omdat uitgegaan is van de herziene aangifte en geen rekening is gehouden met de aangegeven inkomsten in de oorspronkelijke aangifte. Het hof is voorts van oordeel dat het redelijk is rekening te houden met kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de werkzaamheden waarmee hij inkomen heeft gerealiseerd. Het is daarbij niet doorslaggevend dat belanghebbende geen facturen of iets dergelijks heeft overgelegd. Uit de bankafschriften is af te leiden dat belanghebbende zeker kosten heeft gemaakt. Voor het jaar 2013 heeft de inspecteur in het geheel geen rekening gehouden met een aftrek van kosten. Voor het jaar 2014 heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar 50% van de correctie kosten en overige kosten als gemaakte kosten geaccepteerd, omdat hij aannemelijk achtte dat belanghebbende kosten heeft gemaakt. De inspecteur heeft de correctie inkopen van € 90.729 verminderd tot € 82.439, gelet op de door belanghebbende voor een bedrag van € 8.289,27 aangeleverde facturen. Voor het jaar 2015 heeft de inspecteur alsnog 50% van de correctie kosten, overige kosten en inkopen als kosten in aanmerking genomen.
4.6.
Voor zover de inspecteur voor het jaar 2013 beoogt een beroep op interne compensatie te doen in verband met een hoger bedrag aan omzet uit de [A] , overweegt het hof als volgt. De inspecteur geeft aan dat de correctie 2013 uitgaat van € 110.576 aan ‘meer omzet’ uit [A] (dit zijn de bedragen die zijn gestort op de bankrekening van belanghebbende). Uit de aangeleverde gegevens zou blijken dat er voor € 178.076 aan de [A] gefactureerd is. Naar het oordeel van het hof blijkt dit onvoldoende uit de stukken. Van interne compensatie kan dan ook geen sprake zijn.
4.7.
Gelet op het voorgaande acht het hof de schattingen van de inspecteur niet redelijk. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om (in het geheel) geen rekening te houden met kosten die redelijkerwijs zijn gemaakt voor het verwerven van inkomsten. Belanghebbende slaagt er echter ook niet in om de door hem verdedigde bedragen te bewijzen. Het hof zal de correcties voor het jaar 2013 en 2014 daarom hierna opnieuw schattenderwijs vaststellen.
4.8.
Voor de correctie van de inkomsten gaat het hof uit van de door belanghebbende overgelegde gegevens uit het buitenland en de door de inspecteur geconstateerde ontvangsten op de Nederlandse bankrekening. Uit de omschrijvingen van de ontvangsten op de bankrekening en uit de gegevens van belanghebbende, maakt het hof op dat hier geen dubbeltelling in zit. Wel zou er dubbeltelling kunnen plaatsvinden tussen de correctie en de oorspronkelijke aangifte. Dit heeft belanghebbende echter niet kunnen onderbouwen. Het hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende kosten heeft gemaakt voor het verwerven van de inkomsten. Het hof acht het redelijk om deze uitgaven te stellen op 50% van de door belanghebbende opgegeven uitgaven voor inkopen, kosten en overig, zoals de inspecteur dat ook heeft geaccepteerd voor het jaar 2015. Met inachtneming van het voorgaande stelt het hof het resultaat uit overige werkzaamheden schattenderwijs vast op € 145.000 (2013) en € 165.000 (2014).
Hypotheekrente in verband met woning in Brazilië
4.9.
Ter zake van de aftrek van rente voor de lening die is gebruikt voor de financiering van de woning in Brazilië heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“2.30. Gelet op artikel 3.111, achtste lid, van de Wet IB (wettekst 2013 en 2014) kan slechts één woning worden aangemerkt als hoofdverblijf en daarmee als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Dat betekent dat ook slechts ter zake van een woning recht bestaat op hypotheekrente aftrek. Vast staat dat de woning aan de [adres] te [woonplaats] in 2013 en 2014 kan worden gekwalificeerd als eigen woning van belanghebbende. De woning in Brazilië moet daarom tot het box 3-vermogen worden gerekend. De hypotheekrente in verband met de woning in Brazilië komt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet als negatieve inkomsten uit eigen woning voor aftrek in aanmerking.”
Het hof acht de overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.10.
Het voorgaande heeft voor de omvang van de navorderingsaanslagen 2013 en 2014 de volgende gevolgen. Het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2013 moet worden vastgesteld op € 145.000 -/- € 1.574 = € 143.426. Het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2014 moet worden vastgesteld op € 165.000 -/- € 1.841 = € 163.159.
Vraag II Vergrijpboeten (navorderingsaanslagen 2013 en 2014)
4.11.
De rechtbank heeft met betrekking tot de boeten het volgende overwogen:
“2.32. Op grond van artikel 67e, eerste lid, AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan (opzet of) grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In dit geval zijn vergrijpboeten opgelegd van 25% wegens grofschuldig handelen dat ertoe heeft geleid dat te lage aanslagen zijn vastgesteld.
2.33.
Van grove schuld is sprake indien de handelwijze van een belastingplichtige moet worden gekwalificeerd als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. De bewijslast dat sprake is van grove schuld waardoor een te lage aanslag is vastgesteld rust op de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het van hem verlangde bewijs geleverd. Belanghebbende heeft zelf zijn administratie gevoerd en de aangiften IB/PVV ingediend. Vast staat dat de administratie onvolledig was en dat belanghebbende de inkomsten van zijn vennootschappen en eenmanszaak oncontroleerbaar door elkaar heeft laten lopen. Door een dergelijke administratie te voeren had belanghebbende kunnen en moeten beseffen dat de aangiften IB/PVV onjuist zouden kunnen zijn. Hij heeft dan ook dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan zijn grove schuld te wijten is dat hij te weinig belasting zou betalen. De vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2013 en 2014 zijn terecht aan belanghebbende opgelegd.
2.34.
De omstandigheid dat de grondslag van de vergrijpboeten is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, is voor de rechtbank in dit geval aanleiding om de boeten te matigen. De inspecteur heeft de hoogte van de aanslagen weliswaar berekend aan de hand van de transactieoverzichten van de privébankrekening van belanghebbende en de door belanghebbende zelf verstrekte overzichten, maar dat neemt niet weg dat de berekening niet bijzonder precies is geweest en dat in de overzichten mogelijk ook (gedeeltelijk) dubbeltellingen zitten (zie 2.28). De rechtbank acht gelet daarop in beginsel - zie hierna - vergrijpboeten van € 12.500 (2013) respectievelijk € 15.000 (2014) passend en geboden.”
4.12.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Gelet op de vermindering van de aanslag, acht het hof ook een vermindering van de boete passend en geboden. Het hof verlaagt de vergrijpboeten naar € 10.000 (2013) respectievelijk € 12.500 (2014).
4.13.
Het hof vermindert de boeten met 20% vanwege overschrijding van de redelijke termijn. [2] De vergrijpboeten worden daarom gematigd tot € 8.000 (2013) en € 10.000 (2014).
Vraag III (IB/PVV 2015)
4.14.
Belanghebbende is (niet tijdig) in beroep gegaan tegen de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2015. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.17. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een te laat ingediend beroepschrift achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat hij binnen de beroepstermijn op meerdere dagen zonder succes heeft geprobeerd om in te loggen bij rechtspraak.nl om via digitale weg beroep in te dienen. Volgens belanghebbende heeft hij op 22 maart 2021 de rechtbank gebeld en is het - met hulp van een rechtbankmedewerker - alsnog gelukt om het beroepschrift digitaal in te dienen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden geen grond om de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar te achten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er aan de zijde van de rechtbank gedurende de beroepstermijn een langdurige storing heeft plaatsgevonden, die hem heeft verhinderd om via rechtspraak.nl digitaal beroep in te stellen. Verder is gesteld noch gebleken dat belanghebbende niet in staat was om het beroepschrift binnen de beroepstermijn (ook) per post in te dienen. Door het beroepschrift niet (mede) per post in te dienen en door eerst op 22 maart 2021 - en dus eerst buiten de beroepstermijn - contact op te nemen niet de rechtbank voor ondersteuning bij het digitaal indienen van het beroepschrift, kan de overschrijding van de beroepstermijn aan belanghebbende worden toegerekend. Dat betekent dat het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2015 niet-ontvankelijk is. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke behandeling daarvan.”
Daarnaast oordeelde de rechtbank (met weglaten van voetnoot):
“2.18. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep eveneens niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015. Voordat tegen een dergelijke beslissing beroep kan worden ingesteld, moet namelijk op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, eerst bezwaar worden gemaakt. De rechtbank komt ook daarom niet toe aan een inhoudelijke behandeling daarvan. Het beroepschrift van 23 maart 2021 moet, voor zover het kan worden geacht betrekking te hebben op de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering, worden doorgezonden aan de inspecteur zodat deze het in behandeling kan nemen als bezwaarschrift. Nu de inspecteur al over het beroepschrift beschikt, zal de rechtbank doorzenden achterwege laten.”
4.15.
In hoger beroep zijn geen nadere gronden met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de aanslag 2015 aangevoerd. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat het beroep voor zover het zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, eveneens niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Het hoger beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de aanslag IB/PVV 2015 en de beslissing over het griffierecht;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 143.426;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 163.159;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente evenredig;
  • vermindert de boetebeschikkingen naar € 8.000 (2013) en € 10.000 (2014);
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
2.V.g.l. ECLI:GHAMS:2009:BJ1298 r.o. 5.7.3.7.