ECLI:NL:GHSHE:2024:2472

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
200.316.826_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendom van strook grond door verkrijgende verjaring

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen [appellante] en [geïntimeerden] over de eigendom van een strook grond die zich bevindt tussen de gebruiksgrens en de kadastrale grens van hun percelen. De kwestie draait om de vraag of [appellante] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van deze strook grond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] eigenaar was geworden van het achterste deel van de strook grond (strook A) door verjaring, maar niet van het voorste deel (strook B). In hoger beroep heeft [appellante] vijf grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis en toewijzing van haar vorderingen met betrekking tot strook B.

Het hof heeft vastgesteld dat de kadastrale grens tussen de percelen afwijkt van de feitelijke gebruiksgrens. [geïntimeerden] stellen dat de kadastrale grens de juridische eigendomsgrens is, terwijl [appellante] betoogt dat de gebruiksgrens als juridische eigendomsgrens geldt. Het hof oordeelt dat [appellante] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, omdat zij en haar rechtsvoorgangers deze strook sinds 1972/1973 onafgebroken in bezit hebben gehad. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaart voor recht dat [appellante] door verjaring de eigendom heeft verkregen van de strook grond.

De proceskosten worden toegewezen aan [appellante], waarbij [geïntimeerden] hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. Het arrest is gewezen op 30 juli 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.316.826/01
arrest van 30 juli 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. V.W.J.H. Kobossen te Nijmegen,
tegen

1.[geïntimeerde 1]

en
2.
[geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. H.T.J. Janssen te Nijmegen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 december 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/371278 / HA ZA 21-349 gewezen vonnis van 3 augustus 2022.

5.Kern van de zaak

[appellante] en [geïntimeerden] zijn buren van elkaar. De gebruiksgrens die tussen beide percelen loopt, is niet gelijk aan de kadastrale grens. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag of een strook grond die tussen de feitelijke en de kadastrale grens ligt door verjaring eigendom is geworden van (de rechtsvoorgangers van) [appellante] .

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 13 december 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
- de door [appellante] op 26 januari 2024 toegezonden producties 17 tot en met 27B, zijnde foto’s met toelichting, ten behoeve van de mondelinge behandeling na aanbrengen;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 9 februari 2023;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 25 april 2023;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondeling behandeling op 26 maart 2024, waarbij [geïntimeerden] spreeknotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 12 maart 2024 door [appellante] toegezonden akte met één samengestelde productie, die [appellante] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De feiten

7.1.
[appellante] woont aan de [adres 1] in [plaats] , kadastraal bekend als gemeente Cuijk,
[sectieletter 1] nummer [sectienummer 1] (hierna: [perceel 1] ), [perceel 2] en [perceel 3] .
[geïntimeerden] wonen aan de [adres 2] in [plaats] , kadastraal bekend als gemeente Cuijk, [sectieletter 2] , [sectienummer 2] (hierna: [perceel 4] ) en [perceel 5] (hierna: [perceel 5] ). [perceel 1] en [perceel 4] grenzen aan elkaar, zoals te zien is op onderstaande tekening.
In 1965 hebben [persoon A] (de vader van [appellante] ) en [persoon B] (een broer van [persoon A] ) [perceel 1] en [perceel 4] als één geheel in eigendom verworven. Vervolgens is dat perceel gesplitst. [persoon A] is toen eigenaar geworden van het huidige [perceel 1] en [persoon B] van het huidige
[perceel 4] . [persoon A] en [persoon B] hebben na de splitsing en verdeling zelf een erfafscheiding tussen de beide percelen geplaatst, bestaande uit palen met prikkeldraad. Zij hebben beiden op hun perceel een woning gebouwd.
7.3.
Begin jaren ‘80 van de vorige eeuw heeft [persoon A] op een deel van zijn perceel een Heras hekwerk geplaatst.
7.4.
[persoon B] heeft zijn woning aan de [adres 2] in 1998 verkocht aan [persoon C] (hierna: [persoon C] ) en zijn partner.
7.5.
[persoon A] en zijn echtgenote hebben op 27 februari 2007 (onder meer) [perceel 1] verkocht en geleverd aan [appellante] en haar toenmalige echtgenoot. Bij de ontbinding van het huwelijk van [appellante] is de woning aan haar toebedeeld.
7.6.
[geïntimeerden] zijn in december 2018 eigenaar geworden van [perceel 4] (en [perceel 5] ).
7.7.
Op verzoek van [geïntimeerden] heeft het Kadaster op 5 februari 2019 een reconstructie van de kadastrale grens tussen [perceel 4] en [perceel 1] uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat de gebruiksgrens die nu tussen beide percelen loopt niet gelijk is aan de kadastrale grens.
Vervolgens heeft het Kadaster op 23 september 2020 naar aanleiding van een klacht van [geïntimeerden] over de eerdere reconstructie opnieuw een reconstructie gemaakt. Daarbij heeft het Kadaster geconstateerd dat de vorige reconstructie correct was uitgevoerd.

8.De procedure bij de rechtbank

8.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie, samengevat, gevorderd:
- voor recht te verklaren dat [appellante] door verjaring de eigendom heeft verkregen van de strook grond, gelegen tussen de gebruiksgrens en de kadastrale grens en in geel aangegeven op de veldwerkkaart 1983;
- [geïntimeerden] te veroordelen om medewerking te verlenen aan het verlijden van een notariële akte waarin deze verjaring wordt vastgesteld en te bepalen dat indien [geïntimeerden] niet tijdig hieraan meewerken, het vonnis in de plaats treedt van de akte en voor inschrijving vatbaar is in de daartoe bestemde openbare registers;
- [geïntimeerden] te veroordelen in de proceskosten.
8.2.
[geïntimeerden] hebben in reconventie, samengevat, gevorderd:
- voor recht te verklaren dat de erfgrens tussen de percelen [adres 2] en [adres 1] , zoals ingeschreven in het Kadaster, de daadwerkelijke erfgrens is;
- voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] volledig eigenaren zijn van strook A en/of strook B zoals weergegeven op productie 6 bij conclusie van antwoord;
- [appellante] te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis over te gaan tot:
i. het ontruimen en ontruimd houden van strook A en/of strook B, waarbij de
kadastrale grens wordt gerespecteerd door [appellante] , en/of;
ii. het afbreken van hekwerk A en/of hekwerk B, voor zover deze over de
kadastrale erfgrens heen staan, en/of;
iii. het afbreken van het tuinhuisje, voor zover deze op de grond welke eigendom is
van [geïntimeerden] staat,
dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- [appellante] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
8.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Hierop zal, voor zover van belang in hoger beroep, hierna worden ingegaan.
8.4.
Bij eindvonnis van 3 augustus 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat het achterste deel van de strook grond, dat nu wordt omheind door een Heras hekwerk (strook A, zie tekening hieronder), door (bevrijdende) verjaring eigendom is geworden van (de rechtsvoorgangers) van [appellante] , omdat deze strook minimaal twintig jaar is omheind, niet betreden kon worden en is gebruikt en onderhouden als onderdeel van de tuin van [appellante] en daarmee minimaal twintig jaar sprake is van bezit. Naar het oordeel van de rechtbank is [appellante] niet door verjaring eigenaar geworden van het voorste gedeelte van de strook grond (strook B, zie tekening hieronder), omdat de rechtbank het enkele aanwezig zijn van palen met prikkeldraad voor bezit onvoldoende vindt en van overige bezitsdaden gedurende tien of twintig jaar niet is gebleken.
De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [appellante] in conventie toegewezen voor zover deze zien op strook A en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen voor zover deze zien op strook B en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Ten slotte heeft de rechtbank de proceskosten in conventie en reconventie tussen partijen
gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

9.De beoordeling in hoger beroep

9.1.1.
[appellante] voert vijf grieven aan tegen het eindvonnis van 3 augustus 2022 en vordert, samengevat, vernietiging van dit vonnis, alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] ten aanzien van strook B en een verklaring voor recht dat [appellante] door verjaring de eigendom heeft verkregen van die nu nog litigieuze strook van [perceel 4] , althans en in ieder geval van het deel dat [appellante] en haar rechtsvoorgangers sinds begin zeventiger jaren onmiskenbaar in bezit hebben en gecultiveerd en onderhouden hebben, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
9.1.2.
Het hof stelt vast dat [appellante] in het petitum van haar memorie van antwoord haar vordering tot veroordeling van [geïntimeerde 1] om mee te werken aan het verlijden van een notariële akte waarin de verjaring wordt vastgesteld, niet noemt. Het hof leidt hieruit af dat [appellante] deze vordering in hoger beroep niet handhaaft en in zoverre haar eis vermindert. Het hof zal bij de verdere beoordeling dan ook hiervan uitgaan.
9.2.
[geïntimeerden] bestrijden de grieven en concluderen tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
Omvang van het geschil in hoger beroep
9.3.
In hoger beroep staat alleen nog tussen partijen ter discussie wie de eigenaar is van het voorste deel van de strook grond (strook B). Er is immers geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] door verjaring eigenaar is geworden van het achterste deel van de strook grond (strook A). Omdat [appellante] met haar grieven het geschil tussen partijen, voor zover het de eigendom van strook B betreft, in volle omvang aan het hof voorlegt, zal het hof de grieven gezamenlijk behandelen.
In de tekening onder 8.4 is de strook grond waarover het hoger beroep gaat (strook B) voor de duidelijkheid in geel weergegeven. In het vervolg zal deze worden aangeduid met ‘de strook grond’.
Verdere inhoudelijke beoordeling
9.4.
Tussen partijen staat vast dat de kadastrale grens tussen de percelen van partijen afwijkt van de feitelijke gebruiksgrens die nu tussen beide percelen loopt. Volgens [geïntimeerden] vormt de kadastrale grens de juridische eigendomsgrens tussen de beide percelen. [appellante] is daarentegen van mening dat de gebruiksgrens als juridische eigendomsgrens geldt, omdat zij door verjaring de eigendom van de strook grond heeft verkregen. Naar het oordeel van het hof geldt in beginsel de grens zoals die uit de kadastrale registratie blijkt als eigendomsgrens tussen de percelen. [geïntimeerden] moeten daarom in beginsel als eigenaar van de strook grond worden aangemerkt. Dit is echter anders als [appellante] of een van haar rechtsvoorgangers als bezitter van de strook grond door verkrijgende of bevrijdende verjaring hiervan de eigendom heeft verkregen.
9.5.
Het hof zal eerst het beroep van [appellante] op verkrijgende verjaring behandelen. Om succesvol een beroep te kunnen doen op verkrijgende verjaring moet (1) sprake zijn van ‘bezit’, (2) de bezitter ‘te goeder trouw’ zijn en (3) het bezit minimaal gedurende de verjaringstermijn onafgebroken door de bezitter (en/of zijn rechtsvoorgangers) zijn uitgeoefend (artikel 3:99 BW). De stelplicht en (bij voldoende betwisting) de bewijslast ten aanzien van de eigendomsverkrijging door verjaring rusten op grond van artikel 150 Rv op [appellante] , met dien verstande dat wat betreft de goede trouw daarbij tevens het bewijsvermoeden van artikel 3:118 lid 3 BW geldt. Dit betekent dat [appellante] feiten en omstandigheden zal moeten stellen en bij voldoende betwisting moeten bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat en wanneer zij, dan wel haar rechtsvoorganger(s) bezit heeft (hebben) verkregen van de strook grond en dat het bezit gedurende de verjaringstermijn onafgebroken is blijven voortduren. Indien zij daarin slagen, zullen [geïntimeerden] moeten stellen en bij voldoende betwisting moeten bewijzen dat (de rechtsvoorgangers van) [appellante] niet te goeder trouw is (zijn geweest) (zie hierna onder 9.10).
Bezit (1) en de duur daarvan (3)
Juridische maatstaf
9.6.
Voor de beoordeling van het beroep op verjaring is allereerst van belang of, en zo ja, gedurende welke tijdsperiode (de rechtsvoorganger van) [appellante] zich als bezitter van de strook grond heeft gedragen. [appellante] stelt dat het bezit van de strook grond door [persoon A] als haar rechtsvoorganger eind jaren zestig/begin jaren zeventig van de vorige eeuw is aangevangen toen [persoon A] en [persoon B] samen een erfafscheiding tussen hun beide percelen hebben geplaatst die zij beiden steeds als grens tussen hun eigendommen hebben beschouwd. Dit betekent dat de vraag of er sprake is van rechtsverkrijging van de strook grond door [appellante] door verjaring (ook) moet worden beoordeeld naar het recht dat gold tot 1 januari 1992.
Onder het oude recht verkregen bezitters te goeder trouw die zich op een wettige titel konden beroepen de eigendom van een onroerende zaak na een onafgebroken verjaringstermijn van twintig jaar (artikel 2000 lid 1 oud BW). Voor bezitters te goeder trouw zonder wettige titel gold een verjaringstermijn van dertig jaar (artikel 2000 lid 2 BW).
9.7.
De vraag of sprake was van bezit kan ook naar oud BW worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die voor het huidige recht zijn neergelegd in de artikelen 3:107 e.v. BW. De maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW wijken in de kern niet af van wat gold vóór
1 januari 1992. Op grond van artikel 3:107 BW houdt bezit het houden van een goed voor zichzelf in. Het “houden van een goed” is niet in de wet gedefinieerd, maar wijst op de feitelijke macht die een persoon over een goed uitoefent. De vraag of iemand een goed houdt en de vraag of hij dat voor zichzelf doet, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels van titel 5 van boek 3 en overigens op grond van de uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Naar oud recht (artikel 1992 oud BW) gold dat sprake moest zijn van een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit. De vereisten ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ noemt de huidige wet weliswaar niet meer met zoveel woorden, maar gelden ook naar het huidige recht. Deze vereisten liggen besloten in het begrip ‘bezit’ zelf. Ondubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (zie HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826, NJ 1993/178, r.o. 3.2 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, r.o. 3.3.2). Dit betekent dat een en ander naar buiten toe kenbaar moet zijn geweest. Of daarvan sprake is, dient - evenals bij betwist bezitterschap naar huidig recht - te worden beoordeeld aan de hand van alle feitelijke omstandigheden van het geval waarbij de verkeersopvattingen beslissend zijn of deze feitelijke omstandigheden voldoende zijn om te kunnen spreken van bezit.
Toepassing maatstaf
9.8.1.
In dit geval staat vast dat de broers [persoon A] en [persoon B] in 1965 [perceel 1] (nu eigendom van [appellante] ) en [perceel 4] (nu eigendom van [geïntimeerden] ) gezamenlijk als één geheel in eigendom hebben verworven en dat zij vervolgens dat perceel hebben gesplitst en verdeeld. [persoon A] is toen eigenaar geworden van het huidige [perceel 1] en [persoon B] van het huidige [perceel 4] . Naar het oordeel van het hof is daarnaast als onvoldoende weersproken komen vast te staan dat [persoon A] en [persoon B] in of omstreeks 1972/1973 samen en in onderling overleg een erfafscheiding tussen de beide percelen hebben geplaatst, bestaande uit palen met prikkeldraad en gaas, en dat zij beiden op hun perceel een woning hebben gebouwd. Naar het oordeel van het hof is eveneens voldoende komen vast te staan dat [persoon B] en [persoon A] de verdeling van hun percelen ook nadien zo hebben gehandhaafd en dat de door hen geplaatste erfafscheiding, die wat betreft strook A later is vervangen door een Heras hekwerk, gelijk liep aan de huidige gebruiksgrens. Het voorgaande wordt namelijk bevestigd door de overgelegde schriftelijke verklaringen van [persoon A] , zijn broer [persoon D] en zijn dochter [persoon E] , tevens zus van [appellante] (producties 8A, 8C en 8D bij inleidende dagvaarding). Ook vindt het voorgaande voldoende steun in de overgelegde foto’s van de situatie. Zo is op een foto die begin jaren zeventig is gemaakt de erfafscheiding van weidepalen met prikkeldraad te zien (productie 9 bij inleidende dagvaarding en productie 17 van [appellante] in hoger beroep).
Voorts is op (de vergroting van) een foto die is gemaakt tijdens de 25-jarige bruiloft van [persoon A] op 17 november 1993 de hoekpaal van de erfafscheiding met prikkeldraad te zien (productie 12 bij inleidende dagvaarding en productie 18 memorie van grieven). Op een luchtfoto uit 1980 is naast de oprit van de woning van [persoon A] ook een paal zichtbaar (productie 24 memorie van grieven). Gelet op de ligging van de paal ten opzichte van de oprit op beide foto’s, en nu niet is gesteld of gebleken dat de oprit in de tussentijd is verplaatst, ziet het hof geen reden om eraan te twijfelen dat het om dezelfde hoekpaal gaat. Op een recentere foto is deze hoekpaal ook nog te zien (zie ook productie 18 memorie van grieven). Ten slotte heeft [persoon C] schriftelijk verklaard dat de omheining met palen, prikkeldraad en gaas ook nog aanwezig was toen hij en zijn partner [perceel 4] in 1998 in eigendom verkregen van [persoon B] en dat deze liep vanaf de hoek van het Heras hekwerk naast de garage tot aan de openbare weg (productie 8B bij inleidende dagvaarding en productie 26 bij memorie van antwoord). Hiertegenover is het niet nader toegelichte verweer van [geïntimeerden] , inhoudende dat niet duidelijk is of en wanneer de erfafscheiding is geplaatst en wanneer deze is verwijderd, onvoldoende om anders te oordelen. Uit het voorgaande volgt dat de door [persoon B] en [persoon A] gezamenlijk geplaatste palen met prikkeldraad en gaas, in ieder geval gedurende de gehele periode dat [persoon A] eigenaar was van [perceel 4] , als erfafscheiding van strook B hebben gediend.
9.8.2.
[geïntimeerden] voeren verder als verweer dat de enkele afrastering van de percelen voor bezit onvoldoende is. Het is juist dat voor een inzitneming van een goed zoals bedoeld in artikel 3:113 lid 1 BW enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende zijn wanneer het goed in bezit is van een ander (artikel 3:113 lid 2 BW) en voorts dat in de rechtspraak de enkele afrastering van een stuk grond niet altijd voldoende wordt geacht om inbezitneming aan te nemen. Naar het oordeel van het hof is in deze zaak echter geen sprake van inbezitneming in voornoemde zin. Bij een dergelijke inbezitneming is degene die de feitelijke macht tot dan toe uitoefende niet betrokken; deze geeft zijn heerschappij niet actief op, zodat aan het feitelijk handelen van de nieuwe ‘machthebber’ naar verkeersopvatting minder snel een erkenning van bezit wordt gekoppeld. In dit geval is sprake van een geheel andere situatie. Na splitsing van het door hen in eigendom verkregen perceel in twee afzonderlijke percelen hebben [persoon B] en [persoon A] immers als eigenaren in onderling overleg gezamenlijk een erfafscheiding tussen de percelen geplaatst. De broers waren het kennelijk eens over de grootte van ieders perceel en de plaats van de erfgrens en hebben zich vervolgens steeds daarnaar gedragen. Enige bezitsverkrijgende daden zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 3:113 BW waren dan ook niet nodig. In die zin heeft [persoon B] zelf zijn heerschappij over de strook grond afgestaan aan [persoon A] en het bezit van [persoon A] erkend. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat in de door de broers geplaatste erfafscheiding, die meebracht dat de strook grond één geheel vormde met het perceel van [persoon A] en die er in ieder geval tot na 1998 heeft gestaan, een voldoende pretentie op eigendom ligt besloten. Deze was ook naar buiten toe kenbaar. Immers, niet is weersproken dat tussen de broers nooit enige discussie is geweest over de grootte van hun percelen en de ligging van de erfgrens. Ook [persoon C] verklaart dat [persoon A] de strook grond steeds in bezit heeft gehad en dat er geen twijfel bestond over de erfgrens. Hieruit kan voldoende worden afgeleid dat: (i) [persoon B] en vervolgens [persoon C] de gebruiksgrens steeds hebben beschouwd als eigendomsgrens tussen de percelen, (ii) zij ervan uitgingen dat de strook grond hoorde bij het perceel van [persoon A] , en (iii) zij beiden ervan uitgingen dat [persoon A] bezitter was. [geïntimeerden] stellen hiertegenover enkel de verklaring van makelaar [persoon F] in zijn e-mail van 7 juni 2021 (productie 20 bij conclusie van antwoord, productie 22 bij memorie van antwoord). Die verklaring houdt niet meer in dan dat [persoon C] , tijdens een gesprek met [geïntimeerden] , aan de makelaar en de notaris heeft medegedeeld dat ‘hij het wel met de buren ging regelen’. Hieruit kan echter niet worden opgemaakt dat [persoon C] , laat staan [persoon B] wist dat de juridische erfgrens anders liep dan de gebruiksgrens en zij [persoon A] niet zagen als eigenaar van de strook grond. Bovendien volgt uit de verklaring dat [persoon C] deze mededeling heeft gedaan nadat [geïntimeerden] hadden medegedeeld dat het kadaster een afwijking had geconstateerd. Het hof gaat er dan ook van uit dat de discussie over de erfgrens tussen de percelen van partijen pas is ontstaan in februari 2019 toen uit de reconstructie van de kadastrale grens bleek dat de gebruiksgrens niet gelijk was aan de kadastrale grens en dat tot dat moment de gebruiksgrens door alle betrokkenen werd gezien als de juridische eigendomsgrens.
9.9.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, oordeelt het hof dat voldoende is komen vast te staan dat [persoon A] en vervolgens [appellante] de strook grond vanaf 1972/1973 onafgebroken in bezit hebben gehad.
Bezit te goeder trouw (2)
Juridische maatstaf
9.10.
De volgende vraag is of het bezit te goeder trouw is geweest. Omdat de verjaringstermijn al ruim voordat [appellante] in 2007 het eigendom van perceel van [persoon A] heeft verkregen, is verstreken (zie hierna onder 9.12), hoeft alleen te worden beoordeeld of [persoon A] bezitter te goeder trouw was (vgl. artikel 3:102 lid 2 BW). Ook deze vraag kan worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die gelden onder het huidige recht. Deze maatstaven geven namelijk weer wat vóór de inwerkingtreding van het huidige recht al gold. Op grond van artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw, indien hij zich als rechthebbende beschouwde en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Niet slechts de bezitter die positieve gronden heeft om zich als rechthebbende te beschouwen, maar ook de bezitter die geen redenen heeft of behoeft te hebben om aan zijn recht te twijfelen, is te goeder trouw (MvA II, Parl. Gesch. BW boek 3 1981, p. 444). Artikel 3:118 lid 3 BW bepaalt dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en dat het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Er is ten gunste van de bezitter dus sprake van een wettelijk vermoeden van goede trouw, dat voor tegenbewijs vatbaar is. De wederpartij kan er echter niet mee volstaan dit vermoeden te ontzenuwen, maar moet bewijs van het tegendeel leveren. Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij (onweerlegbaar) geacht dit te blijven (artikel 3:118 lid 2 BW).
Toepassing maatstaf
9.11.
Het voorgaande brengt mee dat [persoon A] als rechtsvoorganger van [appellante] wordt vermoed bezitter te goeder trouw te zijn geweest. [geïntimeerden] voeren onvoldoende aan ter onderbouwing van hun stelling dat het voor [persoon A] van begin af aan duidelijk moet zijn geweest dat hij gebruik maakte van een strook grond die eigendom was van [persoon B] . De enkele niet nader toegelichte stelling dat sprake was van een familieaangelegenheid en dat daarom niet ondenkbaar is dat [persoon B] en [persoon A] op basis van ‘natte vingerwerk’ de paaltjes met prikkeldraad hebben geplaatst, is hiervoor, zeker in het licht van de hiervoor onder 9.8.1 en 9.8.2 genoemde omstandigheden, niet toereikend. Daarnaast staat voldoende vast dat ook [persoon B] als ‘kadastrale’ eigenaar van de strook grond de feitelijke erfgrens zonder enig protest heeft geaccepteerd en [persoon A] altijd heeft beschouwd als de eigenaar van de strook grond. Er was dus geen kenbare reden voor twijfel. Nu [geïntimeerden] hun stelling onvoldoende hebben onderbouwd, wordt aan (tegendeel)bewijslevering niet toegekomen. Aldus moet worden aangenomen dat [persoon A] bezitter te goeder trouw was.
[appellante] is door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de strook grond.
9.12.
Vanaf het moment dat [persoon A] in of omstreeks 1972/1973 de strook grond, na de verdeling door de broers, als gevolg van de erfafscheiding van de percelen in bezit heeft verkregen, is de verjaringstermijn gaan lopen. Niet is gesteld of gebleken dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] de verjaring hebben gestuit.
Op grond van artikel 73 van de overgangswet NBW heeft artikel 3:99 BW uitgestelde werking tot 1 januari 1993. Voor zover op 1 januari 1993 de voltooiing van de verjaring volgens het oude recht nog niet had plaatsgehad, geldt vanaf dat tijdstip artikel 3:99 BW voor wat betreft aanvang, duur en aard van de verjaring.
Is de erfafscheiding in 1972 geplaatst, dan is de verjaringstermijn van 20 jaar (welke onder het oude BW gold voor de bezitter te goede trouw die bezat uit hoofde van een wettige titel) in 1992 voltooid en heeft [persoon A] (als hij voldeed aan de voorwaarden voor de termijn van 20 jaar) in 1992 de eigendom verkregen.
Ook in de andere gevallen heeft [persoon A] de eigendom verkregen. In die andere gevallen dient voldaan te worden aan de in artikel 3:99 BW gestelde voorwaarden, waarbij het bezit onder het oude recht meetelt voor het voltooien van de termijn die onder het nieuwe recht geldt.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is onder het huidige recht voldaan aan de voor de eigendomsverkrijging door verjaring gestelde voorwaarden. Op grond van het bepaalde in artikel 73 van de overgangswet NBW, wordt de verjaringstermijn van tien jaar onder het huidige recht geacht niet vóór 1 januari 1993 te zijn voltooid. Verkrijging door verjaring vindt (pas) per 1 januari 1993 plaats. Hieruit volgt dat [persoon A] als toenmalige eigenaar van [perceel 1] op grond van artikel 3:99 BW in verbinding met artikel 73 Overgangswet (uiterlijk) op 1 januari 1993 de eigendom van de strook grond heeft verkregen. Tegen deze achtergrond moet [appellante] nu als (opvolgend) eigenaar van de strook grond worden beschouwd.
Bewijsaanbod
9.13.
[geïntimeerden] bieden (tegen)bewijs aan. Aan bewijslevering komt het hof niet toe, omdat voor zover de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerden] rusten, zij onvoldoende feiten en omstandigheden stellen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden of omdat zij hun stellingen onvoldoende concreet hebben onderbouwd om tot bewijslevering te worden toegelaten.
Betekenis van het voorgaande voor de vorderingen
9.14.
Al wat hiervoor is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van [appellante] slaagt. Dit betekent dat het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd. De door [appellante] gevraagde verklaring voor recht wordt toegewezen zoals in het dictum nader bepaald. De vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie, voor zover in hoger beroep aan de orde, worden alsnog afgewezen.
Proceskosten
9.15.
De uitkomst van dit hoger beroep heeft tot gevolg dat [geïntimeerden] zowel ten aanzien van de vordering van [appellante] in eerste aanleg in conventie als zijn vordering in eerste aanleg in reconventie in het ongelijk worden gesteld. Het hof zal [geïntimeerden] daarom veroordelen in de kosten van beide instanties. Het bestreden vonnis zal daarom ook worden vernietigd voor zover het de kostenveroordelingen betreft.
9.16.1.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg in conventie en aan de zijde van [appellante] worden vastgesteld op:
- explootkosten € 108,19
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00(2 punten x tarief II)
Totaal € 1.543,19.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg in reconventie aan de zijde van [appellante] worden vastgesteld op € 281,50 (1 punt x tarief II x 0,5).
9.16.2.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] worden vastgesteld op:
- explootkosten € 125,03
- griffierecht € 343,00
- salaris advocaat € 4.856,00 (4 punten x tarief II)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
Totaal € 5.502,03.
Op grond van het geldende ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’ geldt in tarief II een maximum van drie punten. Het hof ziet echter aanleiding om hiervan af te wijken, omdat [geïntimeerden] ten onrechte niet zijn verschenen op de mondelinge behandeling na aanbrengen op 9 februari 2023.
9.17.
[geïntimeerden] zullen hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten. Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. Daartoe is niet vereist dat de in het gelijk gestelde partij heeft gevorderd of verzocht dat de veroordeling van de wederpartijen in de proceskosten hoofdelijk zal worden toegewezen (zie HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942, r.o. 4.1.2).

10.De beslissing

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 3 augustus 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover in eerste aanleg in conventie en reconventie de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellante] door verjaring de eigendom heeft verkregen van de strook grond, gelegen op het perceel gemeente Cuijk, [sectieletter 2] , [sectienummer 2] tussen de gebruiksgrens en de kadastrale grens en die op de tekening onder 8.4 in geel is weergegeven (‘strook B’);
wijst af de vorderingen van [geïntimeerden] , voor zover deze zien op de strook grond, gelegen op het perceel gemeente Cuijk, [sectieletter 2] , [sectienummer 2] tussen de gebruiksgrens en de kadastrale grens en die op de tekening onder 8.4 in geel is weergegeven (‘strook B’);
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van beide instanties aan de zijde van [appellante] , in eerste aanleg vastgesteld op € 1.543,19 in conventie en € 281,50 in reconventie, en in het hoger beroep vastgesteld op € 5.502,03 te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest en, als [geïntimeerden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening;
verklaart bovengenoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Arnoldus-Smit, F.C. Alink-Steinberg en M.C. Schepel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 juli 2024.
griffier rolraadsheer