Overwegingen van het hof
Op woensdag 10 juli 2019 omstreeks 13.15 uur komen er bij de politie diverse meldingen binnen dat een vrouw door een negroïde man met een mes zou zijn neergestoken. De vrouw zou helemaal onder het bloed zitten en de negroïde man zou na het steken zijn wegeglopen.
Zodra de eerste verbalisanten om 13.17 uur ter plaatse komen, zien zij op de [straat] in Kerkrade ter hoogte van huisnummer [nummer 1] een persoon op de buik met het gezicht naar beneden op het trottoir liggen. De verbalisanten zien dat er rondom het gezicht en de nek van het slachtoffer erg veel bloed aanwezig is. [verbalisant] ziet dat er bloed uit de nek van het slachtoffer komt en wil dit met de hand stelpen. Daarbij voelt de verbalisant dat de nek van het slachtoffer bijna volledig is doorgesneden. Eerste hulp mag niet meer baten.
De verbalisanten ter plaatse herkenden het slachtoffer als [slachtoffer] . Het was de verbalisanten ambtshalve bekend dat [slachtoffer] een relatie had met de verdachte [verdachte] en dat er de laatste maanden veelvuldig politie ingezet was op meldingen van [slachtoffer] naar aanleiding van doodsbedreigingen van de verdachte aan het adres van [slachtoffer] .
Op de beelden opgenomen door de camera bevestigd aan het pand aan de [straat] [nummer 2] te Kerkrade is te zien dat op 10 juli 2019 om 13:08:48 uur de verdachte aan komt lopen, om 13:08:53 uur de [straat] oversteekt en om 13:08:59 uur het steegje links naast woning van [slachtoffer] in loopt. Om 13:12:51 uur komt [getuige 1] aangefietst en stopt aan de rechterzijde van de [straat] ter hoogte van de achtertuin van [slachtoffer] . [betrokkene 1] komt om 13:12:54 uur uit de achtertuin van [slachtoffer] lopen en loopt om 13:13:03 via het steegje aan de linkerzijde van de woning van [slachtoffer] in de richting van de voorkant van die woning. Om 13:13:39 uur komt de verdachte uit het steegje rennen waarna hij om 13:13:45 uur door het tuinpoortje de achtertuin van [slachtoffer] binnen rent. [getuige 1] staat dan nog steeds stil met zijn fiets ter hoogte van die achtertuin. Om 13:13:47 uur kijkt [getuige 1] op en draait hij zijn hoofd in de richting van de tuin van [slachtoffer] en blijft hiernaar kijken. Om 13:13:55 uur sleept/trekt de verdachte [slachtoffer] uit de achtertuin en valt [slachtoffer] achterover op de stoep. [getuige 1] kijkt richting dit incident. De verdachte buigt vervolgens over [slachtoffer] heen en maakt snijdende bewegingen ter hoogte van de keel/hals van [slachtoffer] . Hierna rent de verdachte weg in de richting van het steegje. [slachtoffer] blijft roerloos op de stoep liggen.
Uitgaande van de tijdstippen op de camerabeelden verstrijken tussen het moment dat de verdachte het steegje naast de woning van [slachtoffer] in loopt (
13:08:59) en het moment waarop de verdachte vanuit die steeg richting de achtertuin van [slachtoffer] rent (
13:13:39)4 minuten en 40 seconden.Tussen het moment dat de verdachte, de tuin van [slachtoffer] naar binnenrent (
13:13:45)en het moment waarop hij het [slachtoffer] de tuin uit sleept/trekt (
13:13:55)verstrijken
10 seconden.
Uit het sectierapport volgt dat op het lichaam van [slachtoffer] 4 steekletsels en 10 snijletsels zijn aangetroffen. Op de linkerborst bevond zich een min of meer gehoekte, gladrandige huidperforatie van ca. 12 cm. Hierbij was er een naar rechts, rugwaarts en voetwaarts gericht wondkanaal, met een maximale diepte van 10 cm, met onder andere perforatie/beschadiging van de 2e tot en met de 4e rib, de bovenkwab van de linkerlong, het hart (doorsteek), de lichaamsslagader (aorta 2 x) en beschadiging van de borstwervelkolom. In de nek zat een gladrandige huidklieving van ca. 20 cm. In de wondranden waren er meerdere huidflapjes, die aangaven dat er meerdere snijbewegingen zijn gemaakt. Hierbij was er klieving van onder andere de halswervelkolom (tussen nekwervels C2 en C3), het ruggenmerg, de rechterhalsslagaders en de rechterhalsader. Verder zijn er steek-/snijletsels geconstateerd op de linker- en rechterwang en de linker- en rechterhand.
Alle letsels zijn bij leven ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig snijdend/perforerend geweld. Het letsel op de linkerborst en dat in de hals kunnen, naar de bevindingen van de patholoog, ieder op zich, of in combinatie met elkaar, het overlijden van [slachtoffer] verklaren. De verwondingen op de handen van [slachtoffer] passen bij afweerletsels.
Later die dag is er op de vluchtroute van de verdachte in de buurt van de woning van het slachtoffer een mes gevonden met daarop bloedsporen van [slachtoffer] en de verdachte.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof allereerst vast dat de verdachte [slachtoffer] op 10 juli 2019 door stekend en snijdend geweld om het leven heeft gebracht.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft verklaard (proces-verbaal zitting eerste aanleg van 30 april 2021) dat hij een lange relatie heeft gehad met [slachtoffer] en dat hij die had beëindigd omdat zij getrouwd zou zijn met een Afrikaanse man. [slachtoffer] heeft meerdere aangiftes gedaan van bedreigingen door hem, maar deze bedreigingen zijn volgens de verdachte afkomstig van zijn toenmalige vriendin [betrokkene 2] . De verdachte heeft erkend dat hij [betrokkene 1] heeft ingeschakeld om op 10 juli 2019 met [slachtoffer] in contact te komen, want [slachtoffer] wilde hem niet zien. De verdachte wilde het die dag, naar eigen zeggen, goed maken met [slachtoffer] en met haar praten: “zij was mijn vrouw. Ik hou van haar”. Op het moment dat de verdachte in de tuin van [slachtoffer] was, sloeg [slachtoffer] de verdachte in het gezicht waardoor het mes uit zijn broeksband viel. [slachtoffer] zou het mes hebben opgepakt en de verdachte hebben aangevallen, waarbij de verdachte gewond is geraakt. Daarna raakte de verdachte in paniek, is er een vechtpartij ontstaan en kan de verdachte zich niet meer herinneren wat er precies is gebeurd en hoe [slachtoffer] aan haar letsel is gekomen. De verdachte geeft bij het tonen van de camerabeelden wel aan dat hij te ver is gegaan.
Nu het hof reeds heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] op 10 juli 2021 door stekend en snijdend geweld om het leven heeft gebracht, staat het hof voor de vraag of hierbij sprake is geweest van voorbedachte raad, en derhalve van moord.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en de uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
Aan de hand van de gebruikte bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast.
Uit de door [slachtoffer] aan de verdachte gestuurde berichten volgt dat niet de verdachte, maar dat [slachtoffer] in ieder geval op 29 april 2019 de relatie met de verdachte heeft verbroken en dat ze vanaf dat moment niets meer met de verdachte te maken wilde hebben. Dat [slachtoffer] de relatie heeft beëindigd, blijkt voorts ook uit de verklaring van [betrokkene 2] , de toenmalige vriendin van de verdachte. Dat de verdachte de breuk niet kon verkroppen, blijkt behalve uit zijn berichten naar [slachtoffer] , onder meer uit de meldingen van [slachtoffer] bij de politie en het door middel van een kort gedingprocedure verkregen contact- en locatieverbod. (Voor het verweer van de verdachte dat [betrokkene 2] deze berichten naar [slachtoffer] zou hebben gestuurd, ontbreekt ieder begin van aannemelijkheid.) De verdachte kon het evenmin verteren dat [slachtoffer] contact had met een andere, Afrikaanse man. Daarvan was hij een aantal maanden eerder op de hoogte geraakt en dat zou iets in zijn hoofd hebben ‘geknakt’, aldus zijn zoon [naam zoon verdachte] .
Voorafgaande aan 10 juli 2019 heeft de verdachte meermalen te kennen gegeven dat hij [slachtoffer] om het leven zou brengen. Dit volgt onder meer uit de verklaring van [betrokkene 3] en een tapgesprek van zijn zoon [naam zoon verdachte] . [slachtoffer] durfde daardoor zelfs niet meer alleen haar huis uit.
Daags voor 10 juli 2019 schakelt de verdachte [betrokkene 1] in om via haar een gelegenheid te creëren om in contact te komen met [slachtoffer] . De verdachte laat [betrokkene 1] bij [slachtoffer] een taart bestellen welke op zaterdag 13 juli 2019 opgehaald zou worden. [slachtoffer] neemt op woensdag 10 juli 2019 vroeg in de ochtend met [betrokkene 1] contact op en vraagt haar om die dag het geld voor de taart te brengen. Vervolgens spreekt de verdachte met [betrokkene 1] af bij de bushalte aan het Oranjeplein in Kerkrade en geeft hij haar later die ochtend het geld dat ze moet afleveren bij [slachtoffer] . Daarna is [betrokkene 1] naar de woning van [slachtoffer] gefietst.
Om 12:50 uur die dag koopt de verdachte bij de Albert Heijn in Kerkrade een vleesmes. Volgens Albert Heijn-medewerker [getuige 2] heeft de verdachte voorafgaande aan de koop van het mes specifiek gevraagd naar een mes om vlees mee te snijden. Het mes dat de verdachte zelf in de Albert Heijn uitzoekt, heeft een lemmet van ongeveer 22 cm. Het verweer dat dit mes gekocht zou zijn omdat de verdachte bedreigd zou worden door verschillende mannen, schuift het hof als ongeloofwaardig ter zijde. Tegenover zijn goede vriend [betrokkene 4] en zijn toenmalige vriendin [betrokkene 2] heeft hij nooit over deze bedreigingen gesproken en zij hebben ook nooit een mes bij hem gezien (zie hun verklaringen tegenover de rechter-commissaris d.d. 14 mei 2020 en 27 augustus 2020). Vanuit de Albert Heijn loopt de verdachte met dat mes naar de woning van [slachtoffer] alwaar hij om 13:08 uur aankomt.
De verdachte neemt telefonisch contact op met [betrokkene 1] en probeert haar tevergeefs te bewegen de voordeur van de woning van [slachtoffer] te openen. Tegen 13:13 uur verlaat [betrokkene 1] via de achterzijde de woning van [slachtoffer] en loopt ze richting haar fiets aan de voorzijde. Aldaar komt ze in het steegje de verdachte tegen, die haar vraagt waar [slachtoffer] is. Zodra [betrokkene 1] zegt dat [slachtoffer] achter is, rent de verdachte naar de achterzijde en betreedt hij de tuin van [slachtoffer] . Gelet op de beelden in combinatie met het vastgestelde letsel, de aangetroffen bloedsporen in de tuin, de ter plaatse gevonden telefoon van het slachtoffer en de latere uitlatingen van de verdachte tegenover [getuige 3] en zijn zoon [naam zoon verdachte] stelt het hof vast dat [slachtoffer] in de tuin in een tijdsbestek van 10 seconden door de verdachte met het net daarvoor door hem gekochte mes diep in haar borst is geraakt. De verdachte trekt [slachtoffer] vervolgens uit de tuin naar het trottoir, waar ze op de grond valt en blijft liggen. Op dat moment snijdt de verdachte [slachtoffer] meermaals diep in haar hals. Na dit alles rent de verdachte weg.
Nadat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood, vlucht de verdachte en komt hij onder meer bij getuige [getuige 3] terecht. Daar vertelt de verdachte huilend, in reactie op de mededeling van [getuige 3] dat hij zich bij de politie moet melden, dat [slachtoffer] een andere man had. Nadat [getuige 3] tegen de verdachte had gezegd dat hij [slachtoffer] niet had hoeven steken, antwoordde de verdachte hem dat [slachtoffer] hem verdriet had gedaan.
[naam zoon verdachte] heeft in een getapt telefoongesprek op 16 juli 2019 tegen [betrokkene 2] gezegd dat zijn vader hem op de ochtend van 10 juli 2019 belde en zei dat hij ‘het ging doen’ en dat de verdachte daarna weer belde dat hij ‘het gedaan had’. Dat deze gesprekken zijn gevoerd blijkt uit de telefoongegevens van de verdachte waaruit volgt dat hij om 11:34:25 uur naar [naam zoon verdachte] heeft gebeld en vervolgens weer om 13:39:47 uur. Deze gesprekken vinden aldus kort vóór en kort na het dodelijke steekincident plaats. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat ‘het’ op niets anders kan slaan dan op de uitvoering van het plan van de verdachte om [slachtoffer] van het leven te beroven. De door [naam zoon verdachte] later afgelegde verklaring dat hij dacht dat het ging om het ophalen van goederen, acht het hof niet geloofwaardig. Indien dit het geval zou zijn, mist het tweede telefoontje, te weten dat hij “het” gedaan heeft, iedere context. Bovendien zegt [naam zoon verdachte] in dat tapgesprek met [betrokkene 2] direct na voormelde woorden: ‘ik kon het niet geloven. Ik was boos. [slachtoffer] was niet slecht’. Dat laat geen andere interpretatie toe.
- de eerder door de verdachte geuite doodsbedreigingen richting [slachtoffer] ,
- het via [betrokkene 1] op geraffineerde wijze creëren van een gelegenheid [slachtoffer] fysiek te treffen,
- de aankoop van een groot en scherp vleesmes en daarmee meteen naar het huis van [slachtoffer] lopen,
- het zich vervolgens verdekt opstellen in de steeg naast het huis van [slachtoffer] van waaruit zowel de voor- als de achterkant van de woning van [slachtoffer] benaderbaar zijn,
- het tussentijds telefonisch contact onderhouden met [betrokkene 1] teneinde informatie te vergaren en daadwerkelijk trachten met behulp van [betrokkene 1] toegang tot de woning/ [slachtoffer] te verkrijgen,
- het, nadat de verdachte van [betrokkene 1] te weten komt waar [slachtoffer] is (achtertuin), rennend ter plaatse gaan en [slachtoffer] welhaast onmiddellijk van het leven beroven, als ook de wijze waarop, te weten met een steek in het hart en het doorklieven van haar hals,
- de tussen deze momenten verstreken tijd, en
- de latere uitlatingen over deze daad tegenover [getuige 3] en zijn zoon [naam zoon verdachte] ,
maken de conclusie dat sprake is geweest van een plan van de verdachte waaraan hij vervolgens weldoordacht uitvoering heeft gegeven, en derhalve van voorbedachte rade, onontkoombaar.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 10 juli 2019 in de gemeente Kerkrade, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met een mes die [slachtoffer] in de borst, althans de borststreek, gestoken en meermalen in de hals gesneden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage. De daarin vervatte bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging en dat hem een beroep op een strafuitsluitingsgrond, meer in het bijzonder noodweer/noodweerexces toekomt.
Juridisch kader bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces)
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
In zijn arrest van 29 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:417) heeft de Hoge Raad onder meer het navolgende overwogen: “2.3.1 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.
2.3.2
Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. (…)
2.3.3
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4
Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.”
De verdachte heeft stellig volgehouden dat het overlijden van [slachtoffer] het gevolg is geweest van een worsteling die is ontstaan uit een noodweersituatie. De verdachte stelt dat hij allereerst door [slachtoffer] in het gezicht is geslagen en dat hij, nadat het mes uit zijn broek zou zijn gevallen, daarmee door [slachtoffer] is aangevallen. Tijdens de worsteling is hij in zijn hand en arm gesneden. De verdachte stelt dat hij in paniek was en kan zich de precieze gang van zaken niet herinneren. Volgens de verdediging komt de verdachte op grond hiervan een beroep op noodweer/noodweerexces toe. De verdediging acht een noodweersituatie aannemelijk geworden, te meer er geen bewijs voorhanden is dat de verklaring van de verdachte uitsluit. Aan de verklaring van [getuige 1] kan in dit verband geen betekenis worden toegekend. Meer in het bijzonder is deze verklaring niet bruikbaar voor het bewijs noch voor de weerlegging van het noodweer(exces)scenario, aangezien de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze “Keskin”-getuige te horen en de verklaring van deze getuige als “sole or decisive” moet worden aangemerkt. De verdediging heeft voorts bepleit dat de verklaring van [getuige 1] onbetrouwbaar is nu de getuige een signalement heeft gegeven van de dader dat niet past in het signalement van de verdachte.
Allereerst zal het hof ingaan op de bruikbaarheid van de door [getuige 1] afgelegde verklaring.
Ten aanzien van hetgeen zich in de tuin heeft afgespeeld, heeft getuige [getuige 1] , die ten tijde van het bewezenverklaarde gepositioneerd was ter hoogte van de achtertuin van [slachtoffer] , verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer] op haar telefoon keek, dat de verdachte eraan kwam, [slachtoffer] duwde en met een mes met een lemmet van ongeveer 30 cm boven zijn hoofd zwaaide. De verdachte heeft [slachtoffer] aangevallen. Nadat [slachtoffer] op de grond is gevallen, vluchtte de verdachte waarbij hij het mes in een tuintje heeft gegooid, aldus [getuige 1] .
Het hof is van oordeel dat het hier gaat om een belastende getuige die in kader van de Keskin-jurisprudentie gehoord had moeten kunnen worden door de verdediging. Verzoeken daartoe zijn in eerste aanleg en in hoger beroep dan ook toegewezen. Middels een EOB is de getuige gehoord in Frankrijk, maar buiten aanwezigheid van de verdediging. Nadien is door de rechter-commissaris respectievelijk raadsheer-commissaris in opdracht van de rechtbank en het hof meermaals en uitvoerig getracht om in contact te komen met de getuige. In hoger beroep is gebleken dat de ouders van de getuige al jaren geen contact meer hebben gehad met de getuige en dat de getuige reeds als vermist is opgegeven in Portugal. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank en het hof er alles aan hebben gedaan om de getuige te doen horen en dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn nog gehoord kan worden.
Naar het oordeel van het hof is de verklaring van getuige [getuige 1] niet “sole or decisive”, niet 'determinative for the outcome of the case' voor hetgeen in de achtertuin is voorgevallen. De verklaring van de verdachte omtrent de aanval door [slachtoffer] wordt niet enkel weerlegd door de verklaring van [getuige 1] . Uit de camerabeelden blijkt immers dat de verdachte de tuin van [slachtoffer] binnenrent en haar 10 seconden later achterwaarts naar buiten trekt/sleept. Op dat moment is [slachtoffer] al een dodelijke steekverwonding in het hart toegebracht. Bovendien passen de niet dodelijke letsels van [slachtoffer] bij afweerletsels. Niet in de laatste plaats wijst het hof op de uitspraken van de verdachte voor het gebeuren jegens [betrokkene 3] (dat hij [slachtoffer] zal doden) en [naam zoon verdachte] (de ochtend voor het incident dat hij ‘het’ ging doen en kort daarna dat hij ‘het’ had gedaan, waarbij ‘het’ enkel kan slaan op de uitvoering van het plan van de verdachte om [slachtoffer] te doden), alsmede op de verklaring van [getuige 3] . Jegens [getuige 3] heeft de verdachte kort na het gebeuren niets verteld over een aanval door [slachtoffer] , maar heeft hij op de uitspraak van [getuige 3] dat hij [slachtoffer] niet had hoeven steken, enkel gereageerd met de woorden dat ze hem verdriet had gedaan.
Voorts acht de het hof de door [getuige 1] afgelegde verklaring betrouwbaar. Het hof is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden toen en daar op de plaats delict, een onjuiste inschatting van de getuige omtrent de lengte en het gewicht van de dader niets afdoet aan de betrouwbaarheid van (de rest van) zijn verklaring. Daar komt bij dat het hof van oordeel is dat de getuige vanaf zijn plek wel degelijk in de achtertuin kon kijken en daarbij de verdachte en [slachtoffer] kon waarnemen alsmede (deels) kon waarnemen wat daar gebeurde. Zo wordt de verklaring van [getuige 1] , inhoudende dat [slachtoffer] op haar telefoon bezig was voordat de verdachte er aankwam, ondersteund door het gegeven dat de telefoon van [slachtoffer] op de grond in de tuin is aangetroffen. Voorts is overeenkomstig de verklaring van de getuige het door de verdachte gebruikte mes met behulp van een speurhond aangetroffen in een van de tuinen aan de [straat] .
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de strafprocedure in het geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van 'overall fairness of the trial'.
Aannemelijkheid noodweersituatie
De bovenstaande samenvatting van de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang beschouwd, brengt het hof tot het oordeel dat de door en namens de verdachte aan het noodweer(exces)-verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht, inhoudende dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding door [slachtoffer] dan wel van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, waarop hij heeft gereageerd (en te ver is gegaan), niet aannemelijk is geworden en strijdig is met de bewijsmiddelen.
In dit kader merkt het hof ten overvloede overigens nog op dat het buitengewoon ongeloofwaardig is dat het mes van de verdachte pas in de tuin uit zijn broek zou zijn gevallen. Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte rennend uit de steeg richting de tuin van [slachtoffer] een behoorlijke afstand aflegt. Het laat zich bezwaarlijk indenken dat de verdachte dit heeft kunnen doen met een dergelijk groot vleesmes in zijn broek/broeksband en dat dit mes daar dan pas in de tuin uit zou zijn gevallen nadat [slachtoffer] hem in zijn gezicht zou hebben geslagen. Het hof betrekt hierbij dat de verdachte in eerste aanleg ter terechtzitting heeft verklaard dat: “het niet makkelijk liep met het mes in de broek” terwijl op het deel van de opnamen waarin de verdachte vanuit de steeg naar de tuin van [slachtoffer] rent, niets kan worden waargenomen dat hierop duidt.
Het hof stelt aldus vast dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte een plan heeft gemaakt en dit plan ten uitvoer heeft gebracht. De verklaring van de verdachte dat er sprake was van een aanval door [slachtoffer] en dat hij daarop heeft gereageerd, ontbeert naar het oordeel van het hof ieder begin van aannemelijkheid. Nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie kan het beroep op noodweer of noodweerexces niet slagen.
Hetgeen de verdediging voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
moord.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Voorwaardelijk verzoek van de verdediging
De verdediging heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan om een tussenarrest te wijzen in het geval het hof gebruik wil maken van het PBC rapport, en de zaak vervolgens naar de raadsheer-commissaris te verwijzen teneinde twee nieuwe deskundigen te benoemen die een onderzoek dienen te doen naar de geestesvermogens van de verdachte. Eén van de rapporteurs was immers een bekende van de verdachte (het hof begrijpt: GZ-psycholoog [naam psycholoog] die de verdachte eerder heeft onderzocht in het kader van de verlengingsprocedure van de aan de verdachte eerder opgelegde Tbs-maatregel).
Het hof zal dit verzoek niet honoreren en overweegt daartoe het volgende:
De verdachte heeft ten tijde van het Pro Justitia onderzoek in het Pieter Baan Centrum (rapport d.d. 12 mei 2020) te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen het uitvoeren van het onderzoek door [naam psycholoog] , die reeds eerder had gerapporteerd in het kader van de verlengingen van de eerdere tbs-behandeling van de verdachte. Daarover is in het rapport het volgende opgenomen (pagina 16 van 107): ‘
Bij het volgende gesprek staan we kort stil bij het eerdere onderzoek dat ondergetekende (het hof: [naam psycholoog] )
bij betrokkene heeft verricht in 2010. Hij vindt het desgevraagd geen bezwaar dat ik het onderhavige onderzoek ook uitvoer. Ik kan dan goed zien dat er nog steeds weinig met hem aan de hand is, aldus betrokkene. Ik leg betrokkene de werkwijze uit van het psychologisch onderzoek, de rol van de DOP, de mogelijkheid om niet mee te werken aan het onderhavige onderzoek en zijn inzage- en correctierecht. Betrokkene geeft aan dat hij mee wil werken aan het onderhavige onderzoek.’
Bij het eerste aanvullende Pro Justitia onderzoek d.d. 29 januari 2021 heeft de verdachte aangegeven boos te zijn op de onderzoekers, waaronder voormelde [naam psycholoog] , en het beloop van het onderzoek in het Pieter Baancentrum, maar hij gaat toch in gesprek met onderzoekers en geeft desgevraagd aan er geen bezwaar tegen te hebben dat de onderzoekers, dus ook eerdergenoemde [naam psycholoog] , aanvullend onderzoek uitvoeren en rapporteren Bij het aanvullende onderzoek d.d. 6 juli 2023 heeft de verdachte te kennen gegeven dat hij teleurgesteld was dat hij de onderzoekers weer zag en dat hij had gehoopt op onafhankelijke deskundigen. Zij waren dat in de ogen van de verdachte niet. Onderzoekers bespreken zijn standpunt met hem en wijzen erop dat het hof anders heeft besloten en het hier niet gaat om een volledig nieuw onderzoek, maar om een actualisatie. Onderzoekers stellen hem voor met zijn advocaat te overleggen en dat zij dan via de raadsheer-commissaris wel zullen vernemen of er veranderingen plaatsvinden in de onderzoeksopzet. Na enige tijd komt het bericht dat betrokkene “onder protest” blijft meewerken aan het aanvullende onderzoek (pagina 4).
Het hof heeft geen redenen om aan de betrouwbaarheid en de kwaliteit van de onderhavige rapporten te twijfelen en een geheel nieuw onderzoek te bevelen. In de aanvullende rapportage d.d. 29 januari 2021 wordt er overigens op gewezen dat het vaker voorkomt dat iemand, soms meermalen in diens leven, wordt onderzocht door dezelfde rapporteur Pro Justitia. Het enkele feit dat de uitkomst van het rapport de verdachte niet welgevallig is en het feit dat een van de onderzoekers in het verleden reeds contact had met de verdachte, maakt dat niet anders.
Het hof wijst het voorwaardelijke verzoek van de verdediging derhalve af nu het hof zich voldoende voorgelicht acht en een nieuw onderzoek naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk is.
Het hof heeft kennisgenomen van de resultaten van het rapport van de onderzoekers [naam psychiater] , psychiater, en [naam psycholoog] van het Pieter Baan Centrum (PBC) d.d. 12 mei 2020 en de aanvullende Pro Justitia rapporten d.d. 29 januari 2021 en 6 juli 2023. Uit de rapportage d.d. 12 mei 2020 komt naar voren dat er bij de verdachte geen aanwijzingen worden gezien voor psychiatrische stoornissen in engere zin zoals stemmings-, psychotische of angststoornissen.
Uit het intelligentieonderzoek blijkt dat de verdachte een lichte verstandelijke beperking heeft. De verdachte is maar zeer beperkt in staat na te denken en te reflecteren over zijn eigen gevoelens en gedachtes en kan zich slechts een zeer beperkte voorstelling maken van reacties of gedachtes van anderen.
De verdachte is geneigd tot het hanteren van primitieve afweermechanismes zoals bagatelliseren, devalueren, splitsing, externaliseren, omkering, projectie en loochenen. Deze mechanismes vinden onbewust plaats om spannings-en angstreductie te bewerkstelligen. Zijn identiteit is kwetsbaar en moet beschermd worden. Ter bescherming hanteert de verdachte een narcistische bepantsering. Vanuit zijn gebrekkige identiteitsvorming lijkt de verdachte geneigd bepaalde ‘rollen’ aan te nemen in zijn leven en hieraan stabiliteit te ontlenen. Zo neemt hij de rol aan van patiënt, slachtoffer en betrokken partner. Indien de verdachte uit zijn ‘rol’ valt, is sprake van controle- en structuurverlies en kan hij ontregelen. Er ontbreekt een gezonde verbinding met de eigen binnenwereld en emoties die ontstaan of beleefd worden. Emoties worden ofwel oppervlakkig geuit en voelen niet doorleefd aan, of worden geheel ontkend, zoals boosheid. Ook agressie wordt door de verdachte op alle mogelijke manieren ontkend, ondanks het feit dat er in zijn hele levensloop sprake is van een patroon ten aanzien van het gebruik van fors geweld en antisociaal gedrag
.
Er worden aanwijzingen gezien voor een beperkte frustratietolerantie en een beperkte agressieregulatie en impulscontrole.
De verdachte is kwetsbaar vanuit het samenspel tussen zijn beperkte intellectuele capaciteiten en zijn persoonlijkheidsproblematiek. Vanuit zijn gebrekkige identiteit is hij gevoelig voor krenking. De verdachte is door zijn problematiek afhankelijk van structuur. Dit maakt hem zeer kwetsbaar op momenten van structuurverlies of blootstelling aan stressoren zoals verlating, dat eveneens geduid kan worden als structuurverlies maar vanuit zijn hechtingsproblematiek nog een extra lading heeft.
Geconcludeerd wordt dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een verstandelijke beperking in combinatie met een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken en agressieregulatieproblematiek die ook aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde.
De deskundigen adviseren het tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
De aanvullende onderzoeken d.d. 29 januari 2021 en 6 juli 2023 geven de deskundigen geen reden om eerdere diagnostische overwegingen te herzien en worden om die reden herhaald.
Ten overvloede oordeelt het hof dat de stelling van de verdediging dat het rapport bij de uitspraak “zijn geldigheidsduur” (het hof begrijpt: gelet op de termijn genoemd in artikel 37a lid 3 Wetboek van Strafrecht) heeft verloren, niet opgaat, aangezien het onderzoek ter terechtzitting in onderhavige zaak is aangevangen binnen een jaar na de datering van het laatste rapport, te weten 6 juli 2023.
Het hof volgt de conclusies van de deskundigen en neemt deze over. Het hof acht de verdachte aldus verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van het bewezenverklaarde.
Er zijn overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte geheel uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf zal opleggen. Het feit dat de verdachte naar aanleiding van een eerdere strafzaak met dodelijke afloop voor het slachtoffer al 13 jaar behandeld is geweest in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging, is van invloed op de strafeis. Volgens de advocaat-generaal kan geconstateerd worden dat een eerdere tbs niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Voorts is de verdachte aldus de advocaat-generaal in het geheel niet gemotiveerd om mee te werken aan een nieuwe tbs-maatregel. Alles afwegend en mede gelet op de veelheid van zeer ernstige strafbare feiten die ook in het verleden zijn gepleegd, het feit dat de verdachte al twee dodelijke slachtoffers heeft gemaakt en de absolute noodzaak om de maatschappij te beveiligen tegen de verdachte, stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat alleen een levenslange gevangenisstraf passend is.
Het standpunt van de verdediging
Naar het oordeel van de verdediging mag niet uit het oog worden verloren dat de verdachte reeds eerder tbs met dwangverpleging heeft gehad en dat na uitgebreid onderzoek door kundige professionals destijds is geoordeeld dat de verdachte geen gevaar meer vormt voor de samenleving. De bevindingen van het PBC mogen niet prevaleren boven het oordeel van de professionals, die de verdachte door en door kennen en hem langdurig hebben behandeld. In het PPC te Vught zijn voorts geen aanwijzingen gevonden dat sprake is van psychiatrische problematiek bij de verdachte.
Voorts heeft de raadsman bepleit dat het feit dat het in casu gaat om ‘femicide’ of te wel partnermoord, niet hoeft te leiden tot een hogere straf.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de gezondheid van de verdachte in matigende zin dient te worden meegenomen in de straf. Zo kampt de verdachte met trombose, hypertensie, nierfalen, de auto-immuunziekte SLE, lactose-intolerantie, jicht en onderrugklachten.
Daarnaast is er volgens de verdediging sprake van overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen in de strafmaat dient te worden meegenomen. Verder is de nieuwe VI-regeling ingevoerd, hetgeen in het nadeel is van de verdachte. Ook hier dient volgens de verdediging rekening mee te worden gehouden.
Ten aanzien van de eis van de advocaat-generaal heeft de raadsman gesteld dat een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 van het EVRM nu niet is voldaan aan de door het EHRM gestelde vereisten. Zo is de rol van de Minister van Justitie en Veiligheid bij de herbeoordeling te groot en is hetgeen de verdachte moet doen om vrij te komen te ondoorzichtig. Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf zonder reële herbeoordelingsmogelijkheid doet afbreuk aan het ‘right to hope’ en is in strijd met artikel 3 EVRM; reden de geëiste straf niet op te leggen.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de moord op zijn ex-partner [slachtoffer] . De verdachte heeft [slachtoffer] op 10 juli 2019 met voorbedachte raad om het leven gebracht door – kort gezegd – haar hart te doorklieven en haar hals door te snijden.
Het hof stelt voorop dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf dat in het algemeen als één van de ernstigste commune delicten worden beschouwd. Het opzettelijk en met voorbedachte raad benemen van iemands leven is immers de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven. Dit blijkt ook uit de strafbedreiging die op het misdrijf moord is gesteld, te weten de zwaarste die de Nederlandse wet kent: een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaren. Reeds hierom kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van zeer lange duur met zich brengt.
De verdachte heeft op klaarlichte dag, deels op de openbare weg, op een gruwelijke wijze het leven van [slachtoffer] beëindigd terwijl anderen daarvan getuigen waren. Daarmee heeft de verdachte onherstelbaar leed en onomkeerbaar verlies toegebracht aan de familie en naaste omgeving van [slachtoffer] . Dit blijkt ook uit de toelichtingen op de vorderingen van de benadeelde partijen alsmede uit het ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep uitgeoefende spreekrecht. Ook op de omstanders heeft hetgeen zij hebben gezien een diepe indruk achtergelaten. Zij hebben op klaarlichte dag in hun eigen straat moeten aanschouwen dat de verdachte hun buurtgenoot [slachtoffer] op een gruwelijke wijze letterlijk de keel heeft doorgesneden en er vervolgens vandoor is gegaan.
De verdachte heeft tot op de dag van vandaag de schuld steeds in de schoenen van [slachtoffer] geschoven en nooit echt de verantwoordelijkheid voor zijn handelen genomen. Hij heeft diverse malen verklaard te betreuren wat er is gebeurd, maar blijft stellig volhouden dat het een ongeluk was tijdens een vechtpartij die door toedoen van [slachtoffer] zelf is ontstaan en uit de hand is gelopen. Hierdoor heeft de verdachte het leed van de nabestaanden vergroot.
Naar het oordeel van het hof is hier sprake van femicide: de verdachte heeft zijn ex-partner [slachtoffer] vermoord, omdat hij het niet kon verkroppen dat zij de relatie met hem had verbroken en contact had met een andere man. Hij beschouwde haar nog steeds als ‘zijn vrouw’ en noemde haar ook zo (dossierpagina 484). Nadat [slachtoffer] meermaals aangifte had gedaan van bedreiging en mishandeling door de verdachte en er zelfs onder de dwang van een kortgeding een contact- en locatieverbod was afgesproken, bleef de verdachte [slachtoffer] lastigvallen. Hierdoor durfde [slachtoffer] niet meer alleen het huis uit. De verdachte heeft ervoor gezorgd dat dit toch gebeurde, zodat hij zijn plan ten uitvoer kon leggen om [slachtoffer] te doden. De openlijke, brute, gewelddadige wijze was schokkend: in de eerste plaats voor [slachtoffer] zelf, haar naasten en de buurt waarin het zich afspeelde. Maar dit feit heeft ook de rechtsorde geschokt. Dit alles rekent het hof de verdachte aan.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 mei 2024 en een uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 januari 2022 betreffende het justitiële verleden van de verdachte in Nederland en [land] . Hieruit blijkt dat de verdachte meermalen is veroordeeld voor ernstige geweldmisdrijven, waaronder doodslag, meermalen poging doodslag, poging zware mishandeling, bedreiging en huiselijk geweld, waarbij gevangenisstraffen zijn opgelegd en eenmaal tbs met bevel verpleging.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
In deze zaak staat het hof, evenals de rechtbank, voor de vraag of een tijdelijke gevangenisstraf al dan niet in combinatie met een tbs-maatregel opgelegd dient te worden, of dat een levenslange gevangenisstraf, zoals geëist door de advocaat-generaal, het meest passend is.
Ten aanzien van het gevaar voor recidive wordt door psychiater [naam psychiater] en GZ-psycholoog [naam psycholoog] het navolgende gerapporteerd.
Hoewel boosheid en agressie door betrokkene worden ontkend, lijkt hij wel op enige wijze onlustgevoelens te ervaren die ontstaan op momenten van structuurverlies en dreigende verlating. Betrokkene kan hierin echter onvoldoende zelfcorrigerend handelen en doet dan
een beroep op externe structurering.
Ondanks dat er binnen het onderzoek veel structuur is waarbinnen betrokkene betrekkelijk stabiel kan functioneren, worden ook hier aanwijzingen gezien voor een beperkte frustratie-tolerantie en een beperkte agressieregulatie en impulscontrole. Betrokkene wordt boos op het moment dat zijn eigen gecreëerde realiteit onder druk komt te staan door confrontaties met feiten uit het verleden of (actueel) eigen gedrag. Dit leidt tot onrust en spanningen die betrokkene onvoldoende kan hanteren en integreren en die dan zichtbaar worden in zijn bozige gedrag waarbij hij boosheid ook afreageert op zijn omgeving.
(…)
Betrokkene is vanuit zijn stoornis beperkt in zijn vermogen om complexe situaties te overzien, was in zekere mate ook afhankelijk van de structuur en ondersteuning van het slachtoffer die hem zou hebben ondersteund in zijn financiën, en is daarnaast gevoelig voor krenking en afwijzing. Er is bij deze gevoeligheid ook sprake van een gebrekkige frustratie- tolerantie en agressieregulatieproblematiek die in betrokkenes levensloop bij herhaling opspeelt op de momenten van krenking of het beëindigen van relaties. Betrokkene signaleert bij zichzelf weliswaar dat spanningen oplopen, maar het lukt hem niet, ondanks zijn hulpvraag bij diverse instanties, zelfstandig deze oplopende druk en spanningen te reguleren. Hij komt dan toenemend onder druk te staan waarbij de ernst hiervan zowel door betrokkene als de buitenwereld moeilijk in te schatten is.
Dat betrokkene op momenten ogenschijnlijk vrij normaal leek te functioneren, zegt weinig over de onderliggende ontregeling die gaande was bij betrokkene. Ook in andere scenario's wanneer betrokkene geweld toepast wordt teruggezien dat er aan de oppervlakte weinig lijkt te spelen maar er uiteindelijk toch een hevige agressieve doorbraak plaatsvindt. Eerdere delicten maar ook het huidige ten laste gelegde (indien bewezen verklaard), worden uiteindelijke gekenmerkt door extreem en buitensporig geweld.
(…)
Het klinische recidiverisico op een aan het ten laste gelegde gelijkwaardige delict wordt door ondergetekenden hoog ingeschat. (…) Eerdere langdurige (klinische) behandeling binnen de tbs heeft weliswaar geleid tot een oppervlakkig adequaat niveau van functioneren, maar heeft onvoldoende verandering weten te bewerkstelligen binnen de persoonlijkheidsconstitutie van de verdachte en zijn vaardigheden ten aanzien van agressieregulatie en frustratietolerantie. Het is juist dit oppervlakkige adequaat functioneren dat een groot risico vormt. Hierdoor wordt er geen zicht verkregen op spanningsopbouw en naderende escalaties en lijkt de agressie van betrokkene als het ware uit niets te ontstaan.
De dynamieken en problemen die thans worden vastgesteld vertonen grote overeenkomsten met de delictscenario's en persoonsbeschrijvingen uit het verleden en er wordt een zorgelijk patroon gezien van agressie in situaties waarin sprake is van (vermeende) verlating of krenking. Met name in relaties komen betrokkenes kwetsbaarheden onder druk te staan en kan dit gemakkelijk leiden tot problemen. Betrokkene geeft geen blijk van inzicht in de problematiek, ontkent gevoelens van agressie, kan niet reflecteren op zijn eigen handelen en is niet gemotiveerd om behandeling aan te gaan.
(…)
Er bestaat een hoog recidiverisico, vooral binnen de context van (intieme) relaties en vooral wanneer zijn kwetsbare identiteit onder druk komt te staan. Het is moeilijk te schatten in welke mate er sprake is van acuut gevaar omdat betrokkene ogenschijnlijk vanuit het niets zeer agressief kan worden. Binnen het onderzoek wordt ook waargenomen dat de spanning bij betrokkene onder druk oploopt en wordt door beide onderzoekers op momenten van confrontatie met bepaalde gebeurtenissen uit het verleden een zekere dreiging vanuit betrokkene ervaren die maakt dat er op bepaalde momenten gekozen wordt voor veiligheidsmaatregelen zoals het vroegtijdig afbreken van een gesprek of het voeren van het advies gesprek onder begeleiding van een tweetal beveiligingsmedewerkers.
De deskundigen verhalen in hun rapport van 12 mei 2020 over het incident uit april 2001, toen zijn toenmalige vrouw [ex-vrouw] met zijn kinderen op bezoek kwam bij de verdachte tijdens zijn verblijf in het kader van de eerder opgelegde tbs-maatregel in de [kliniek] . De verdachte heeft daar het hoofd van [ex-vrouw] met twee handen vastgepakt en geprobeerd in haar rechteroog te bijten en het oog met zijn vinger eruit te trekken. Voorts stak de verdachte haar met een broodmes in het gezicht en hoofd. De verdachte schreeuwde hierbij tegen zijn kinderen ‘ik laat jullie zien hoe ik jullie moeder vermoord.’ Ook bij dit feit heeft de verdachte nooit de verantwoordelijkheid genomen en was er volgens de verdachte sprake van noodweer omdat de ander hem eerst zou hebben aangevallen.
Het hof neemt op basis van voormelde bevindingen van de deskundigen hun conclusie over dat er bij de verdachte sprake is van een hoog recidiverisico op soortgelijke delicten als het onderhavige.
Anders dan de deskundigen is het hof echter van oordeel dat een behandeling in het kader van tbs met dwangverpleging het recidiverisico niet afdoende zal verminderen. Niet alleen omdat de verdachte niet gemotiveerd is om wederom behandeld te worden. Het hof ziet ook te weinig perspectief in zo’n behandeling. Uit de rapporten van de deskundigen blijkt immers dat het ogenschijnlijk goed kan gaan met de verdachte, maar dat hij dan toch onverwacht kan omslaan en overgaan tot ernstig agressief gedrag. Dit is ook gebeurd vóór, tijdens en na de eerdere langdurige (klinische) tbs-behandeling. Gelet op het feit dat de verdachte zelfs in een tbs-kader in het geheel niet te peilen is, ziet het hof geen heil in het wederom opleggen van een tbs-maatregel.
Nu de verdachte zich aan een zeer ernstig misdrijf schuldig heeft gemaakt, in het verleden eerder is veroordeeld voor ernstige geweldsdelicten, een lange klinische tbs-behandeling het grote gevaar voor recidive niet heeft verminderd en de verdachte geen echte verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen, zijn naar het hof de grenzen van de mogelijke strafoplegging in beeld gekomen. Een tijdelijke gevangenisstraf, ook de maximale, doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de aard en ernst van het door de verdachte gepleegde misdrijf, mede tegen de achtergrond van zijn eerdere gewelddadige gedrag, en het met de strafoplegging tevens na te streven doel om de maatschappij te beveiligen tegen hernieuwd ernstig gewelddadig gedrag van de verdachte.
Daarom kan naar het oordeel van het hof uitsluitend een levenslange gevangenisstraf aan de orde zijn. De vaststelling dat het feit in verminderde mate aan de verdachte is toe te rekenen, staat daaraan gelet op de buitengewone ernst van het feit en de noodzaak de maatschappij blijvend tegen de verdachte te beschermen, niet in de weg. Het hof zal deze straf dan ook, conform de vordering van de advocaat-generaal, opleggen.
In antwoord op het verweer van de verdediging dat een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM, stelt het hof voorop dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Nederlands recht voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling, dat in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf. Dat betekent dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met artikel 3 EVRM. Voorts kan niet worden gezegd dat voor de verdachte onvoldoende duidelijk is welke criteria worden aangelegd bij de procedure van herbeoordeling. Bij de (ambtshalve) beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening komt het aan op de vraag of verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is. Daarbij komt betekenis toe aan het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie en dienen de in artikel 4, vierde lid, Besluit Adviescollege levenslanggestraften genoemde criteria, waaronder het recidiverisico en de delictgevaarlijkheid in aanmerking te worden genomen.
Toegespitst op de persoon van de verdachte en in het geval van oplegging van een levenslange gevangenisstraf heeft in het bijzonder nog het volgende te gelden.
De beslissingen over het aanbieden van op rehabilitatie gerichte activiteiten worden pas in de loop van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf genomen. Dat betekent voor de fase van berechting door het hof dat in het geval van de oplegging van levenslange gevangenisstraf het hoogst onzeker is hoe dat aanbod tegen die tijd vorm krijgt. Weliswaar achten de deskundigen slechts een behandeling in een tbs kader aangewezen. Het hof stelt vast dat in het geval van de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan verdachte ingevolge de regeling in het Wetboek van Strafvordering aan hem ook in het bestek van de tenuitvoerlegging daarvan de noodzakelijke (psycho)medische of psychiatrische zorg en behandeling kan worden geboden, zo nodig ook buiten de inrichting waar de straf ten uitvoer wordt gelegd.
Bij die stand van zaken kan in het licht van wat door de raadsman is aangevoerd, niet worden aangenomen dat reeds thans – in de fase van berechting – moet worden aangenomen dat het opleggen van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM. Het hof verwerpt aldus het verweer in al zijn onderdelen.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg stelt het hof vast op de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld, te weten 10 juli 2019. Het einde van de redelijke termijn stelt het hof vast op 19 mei 2021, de datum waarop de rechtbank vonnis heeft gewezen. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg, die voor deze fase, nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond, op 16 maanden wordt gesteld, fors overschreden.
De aanvang van de termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop namens verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 2 juni 2020. Het einde van de termijn stelt het hof op 29 juli 2024, de datum waarop het hof arrest zal wijzen. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep, die, nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond, op 16 maanden wordt gesteld, wederom fors overschreden. Het hof is van oordeel dat een deel van de overschrijding te wijten is aan het onderzoek naar de geestesvermogens van de verdachte.
Gelet op de door het hof opgelegde straf, te weten levenslang, welke zich niet leent voor vermindering, zal het hof volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof komt gelet op de opgelegde straf niet toe aan de bespreking van het verweer van de verdediging omtrent de nieuwe VI-regeling.
Het hof zal net als de rechtbank het in beslaggenomen vleesmes verbeurd verklaren, nu met behulp hiervan het strafbare feit is gepleegd waarvoor de verdachte wordt veroordeeld.
De vorderingen van de benadeelde partijen
De benadeelde partij [nabestaande 8] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 23.821,73 (bestaande uit een bedrag van € 6.321,73 aan gemaakte kosten voor vliegtickets in verband met de uitvaart en een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij [nabestaande 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.500,00 (bestaande uit affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij [nabestaande 6] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.766,90 (bestaande uit een bedrag van € 745,74 aan materiële schade, een bedrag van € 3.000,- aan shockschade en een bedrag van € 21,16 aan proceskosten), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij e-mailbericht van 28 juni 2024 heeft de advocaat namens de benadeelde partij te kennen gegeven dat de vordering voor wat betreft de materiële schade en de proceskosten niet wordt gehandhaafd. Voorts is verzocht om een verhoging van de gevorderde immateriële schade (shockschade) door middel van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 15.000,-.
De benadeelde partij [nabestaande 5] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.618,58 (bestaande uit een bedrag van € 1.597,42 aan materiële schade, een bedrag van € 3.000,- aan shockschade en een bedrag van € 21,16 aan proceskosten), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij e-mailbericht van 28 juni 2024 heeft de advocaat namens de benadeelde partij te kennen gegeven dat de vordering voor wat betreft de materiële schade en de proceskosten niet wordt gehandhaafd. Voorts is verzocht om een verhoging van de gevorderde immateriële schade (shockschade) door middel van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 15.000,-.
De benadeelde partij [nabestaande 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 18.346,16 (bestaande uit een bedrag van € 825,- aan materiële schade, een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade en een bedrag van €21,16 aan proceskosten), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige deel is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Bij e-mailbericht van 28 juni 2024 heeft de advocaat namens de benadeelde partij te kennen gegeven dat de vordering voor wat betreft de materiële schade en de proceskosten niet wordt gehandhaafd.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [nabestaande 2] en [nabestaande 1] integraal kunnen worden toegewezen. Met betrekking tot de vorderingen van [nabestaande 8] en [nabestaande 6] heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen in de vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de oorspronkelijke vordering van [nabestaande 5] ten aanzien van de shockschade (€ 3.000,-) volledig kan worden toegewezen en ten behoeve van hem een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd voor een bedrag van € 15.000,-.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de het hof conform de beslissingen van de rechtbank over de vorderingen van de benadeelde partijen zal oordelen.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het leed en het verdriet dat de nabestaanden is aangedaan niet ter discussie staat. Zij zijn en blijven hierdoor getekend. Los van de empathie en het medeleven dat het verdriet van de nabestaanden oproept, dienen de vorderingen van de nabestaanden echter op hun juridische merites beoordeeld te worden.
Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet dat en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Vergoeding van affectieschade viel tot 2019 buiten de wettelijke regelingen. Om vergoeding van affectieschade mogelijk te maken, moest er dan ook een wettelijke grondslag komen en daartoe is per 1 januari 2019 de wet gewijzigd. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Het betreft partners, ouders en kinderen van de overledene alsmede gevallen waarin er sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband, zoals bij pleegkinderen het geval zal zijn of bij het kleinkind dat door een grootouder wordt groot gebracht.
Voorts is in artikel 6:108 lid 4 sub g van het Burgerlijk Wetboek een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Als voorbeeld in de Memorie van Toelichting wordt gegeven broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Broers en zussen zijn dus in principe door de wetgever van de regeling uitgesloten, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals in voornoemd voorbeeld beschreven.
[nabestaande 2] en [nabestaande 1]
Het hof stelt vast dat [nabestaande 2] , de biologische vader van [slachtoffer] , en [nabestaande 1] , de moeder van [slachtoffer] , tot de kring van gerechtigden behoren en aldus een wettelijk recht hebben op vergoeding van hun affectieschade. Door de verdediging is het bestaan noch de hoogte van de vorderingen van genoemde personen in hoger beroep betwist. Het hof zal deze vorderingen dan ook toewijzen.
is de oma van [slachtoffer] en zij was tijdens haar jeugd benoemd tot voogd. Zij vordert als eerste de kosten van de vliegtickets die zij heeft betaald voor haar dochter en drie kleinkinderen om naar de uitvaart van [slachtoffer] te gaan. De wet (artikel 6:108 BW) biedt echter geen grondslag voor deze vordering. Deze wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard. Voorts vordert [nabestaande 8] affectieschade. Zij behoort ingevolge artikel 6:108 leden 3 en 4 van het Burgerlijk Wetboek niet tot de kring van gerechtigden die een dergelijk verzoek kunnen indienen. De wetgever heeft wel voorzien in een restcategorie, maar hier valt [nabestaande 8] niet onder. Voor het hof is het volkomen helder dat zij een nauwe en affectieve relatie had met haar kleindochter en dat zij veel pijn en verdriet heeft ondervonden en ondervindt door de dood van [slachtoffer] , maar van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan en op grond waarvan [nabestaande 8] dan zou verschillen van andere personen die hun naaste als gevolg van een misdrijf verliezen, is hier onvoldoende gebleken.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 april 2024 ( ECLI:NL:HR:2024:646) de vereisten voor toekenning van shockschade als volgt nader gepreciseerd: Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
[nabestaande 6] en [nabestaande 5]
Uit de bij de vordering overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat [nabestaande 6] en [nabestaande 4] een nauwe affectieve relatie hadden met het slachtoffer [slachtoffer] .
Zij hebben, zo blijkt uit hun vordering en het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, het stoffelijk overschot van hun zus kort na het incident moeten identificeren. Hierbij zijn zij geconfronteerd met de zeer ernstige en schokkende verwondingen die door de verdachte aan hun zus waren toegebracht. Dit heeft bij hen een hevige emotionele schok teweeggebracht. In zoverre kan die latere confrontatie met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde misdrijf als onverhoeds worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte aldus ook onrechtmatig gehandeld jegens [nabestaande 6] en [nabestaande 5] .
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld.
Uit de overgelegde stukken volgt dat er bij [nabestaande 5] een posttraumatische stress stoornis is vastgesteld ten gevolge van het overlijden van zijn zus, hetgeen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is. Ten aanzien van [nabestaande 6] blijkt uit de brief van de huisarts van 21 augustus 2019 dat zij na de dood van haar zus meermaals bij de huisarts is gezien met heftige psychische klachten naar aanleiding van het verlies van haar zus en wat zij daarvan heeft gezien en ervaren. In deze brief wordt voorts gesproken over een PTSS-beeld waarna ze verwezen wordt naar een afspraak met het POH GGZ en psychosomatische fysio. Het hof is van oordeel dat hiermee voor beide benadeelde partijen het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven voldoende is komen vast te staan.
De benadeelde partijen komen daarom, ook gezien de verdere onderbouwing, in aanmerking voor toewijzing van vergoeding van shockschade. Het hof zal conform de vorderingen een bedrag van € 3.000,- aan shockschade toewijzen.
Door de benadeelde partijen is verzocht om de vordering middels artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te hogen tot een bedrag van € 15.000,-. De advocaat-generaal heeft zulks gevorderd. Het hof acht een totale shockschade van ieder € 5.000,- billijk en zal dit bij beiden als schadevergoedingsmaatregel opleggen. Het overige deel zal het hof afwijzen.
Wettelijke rente en de proceskosten
De wettelijke rente over de toe te wijzen schadevergoeding zal, voor zover gevorderd, worden toegewezen vanaf 10 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. De (immateriële) schade wordt geacht op die dag te zijn geleden.
Over de proceskosten zal worden beslist op de wijze als in het dictum van dit arrest is vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de hiervoor genoemde nabestaanden is toegebracht. De verdachte is daarvoor jegens die nabestaanden naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van na te melden bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de nabestaanden bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33a, 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.