4.42De beslissing van het hof kan als volgt worden samengevat:
(…)
b. (…) Net als de rechtbank vindt het hof daarom dat de informele vereniging de Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club , hierna BMC Holland , moet worden verboden en ontbonden. Het hof zal de beschikking van de rechtbank op dat punt in stand laten.
c. Deze beslissing betekent dat BMC Holland niet langer mag bestaan en dat het verboden is om lid te zijn van BMC Holland of om de werkzaamheid van BMC Holland voort te zetten.
3.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 juni 2020 (dossierpagina’s 29-32), voor zover inhoudende als de verklaring van de verdachte:
V: Wat kan jij verklaren met betrekking tot het feit waarvoor je bent aangehouden?
A: Ik ben lid van Bandidos Nijmegen . (…)
V: Klopt het dat jij kleding droeg met zichtbare opdruk Bandidos ?
A: Ja.
V: Wat had jij aan?
A: Mijn vest met Bandidos Nijmegen er op.
4.
Een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting in eerste aanleg d.d. 9 december 2022, voor zover inhoudende als de verklaring van de verdachte:
Waarschijnlijk reed ik inderdaad op 1 juni 2020 in Eindhoven in de kleding zoals in de tenlastelegging is omschreven. (…) Ik ben nog lid van Bandidos . Ik was de president van het chapter in Nijmegen . Ik ben sinds 2014 lid.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Inleiding
De verdachte is tijdens een motorrit op 1 juni 2020 in Eindhoven staande gehouden, omdat hij gekleed was in een vest met daarop het logo van Bandidos alsmede de teksten ‘ bandidos ’, ‘1%’ en ‘bad company’. De verdachte droeg (daaronder maar wel zichtbaar) een t-shirt met het logo van de Bandidos en de tekst ‘BF 1% FB’ (
het hof begrijpt: Bandidos Forever 1% Forever Bandidos). Op zijn motor zat een sticker met daarop de tekst ‘ BANDIDOS 1% MC WORLDWIDE’ en het logo van Bandidos .
De rechtbank Oost-Brabant heeft de verdachte vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde. Daartoe overwoog de rechtbank dat het rijden op een motor in het openbaar in kledij en een helm met daarop verwijzingen naar de Bandidos MC Holland /MC Woldwide - gelet op de aard van deze gedraging en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond - in dit geval een ongerichte, individuele gedraging van een voormalig lid van Bandidos MC Holland is, welke gedraging niet kan worden aangemerkt als het deelnemen aan de voortzetting van de werkzaamheid van Bandidos MC Holland . Ten overvloede overwoog de rechtbank dat als het al zou gaan om het dragen van kleding of het hebben van goederen van Bandidos MC Holland en niet (mede) een lokaal Bandidos chapter), de rechtbank alsnog tot vrijspraak zou overgaan, aangezien in dat geval blijft staan dat de gedraging van de verdachte een ongerichte, individuele gedraging is, die niet kan worden aangemerkt als het deelnemen aan de voortzetting van de werkzaamheid van Bandidos MC Holland .
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de gedragingen van de verdachte, te weten het in Eindhoven op de openbare weg rijden op een motor in kleding met het logo en de naam van de Bandidos Motorclub en het 1%-teken, vallen onder deelneming van de voorzetting van de werkzaamheid van Bandidos Motor Club Holland (hierna BMC Holland ), die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard (artikel 140, tweede lid (oud), van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)).
Het hof heeft bij de beantwoording van deze vraag aansluiting gezocht bij een aantal overwegingen van het hof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 12 oktober 2022 en maakt deze tot de zijne.
De civiele verbodenverklaring van Bandidos Holland Motorcycle Club
Het Openbaar Ministerie kan op grond van artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek (hierna telkens: BW) de rechter verzoeken een rechtspersoon, zoals een (informele) vereniging of stichting, te verbieden en te ontbinden, als de werkzaamheid daarvan in strijd is met de openbare orde. Na een dergelijk verbod is de deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een dergelijke organisatie strafbaar (artikel 140, tweede lid Sr).
Het Openbaar Ministerie heeft in een civielrechtelijke procedure bij de rechtbank Midden-Nederland onder andere verzocht de informele vereniging BMC Holland op grond van artikel 2:20 BW verboden te verklaren, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd zou zijn met de openbare orde. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 20 december 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:6241) BMC Holland verboden verklaard vanwege - kortweg - de binnen BMC Holland bestaande cultuur waarin het plegen van (ernstig) geweld wordt gestimuleerd. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de omstandigheid dat de Bandidos zichzelf typeren als een Motorcycle Club met een cultuur van wetteloosheid, een 'outlaw-cultuur', wat de motorclub uitdraagt in kleding, zoals het dragen van het 1%-teken, een teken waarmee men aan de buitenwereld laat zien dat zij buiten de wet (willen) opereren en dat zij outlaws zijn. Ook heeft de rechtbank gewezen op de omstandigheid dat de gerichtheid van de Bandidos op het plegen van geweld en het stimuleren daarvan door de Bandidos -organisatie blijkt uit het feit dat het plegen van geweld wordt beloond met onderscheidingen (patches), waarbij de 'expect no mercy'-patch het meest prominent is. Deze patch wordt uitgereikt aan Bandidos -leden die ten behoeve van de motorclub (ernstig) geweld hebben gepleegd. Volgens de rechtbank gebruiken de leden bewust de naam ' Bandidos ' of hun 'colors' om hun daden en woorden kracht bij te zetten. Nu de rechtbank van oordeel was dat de cultuur van de Bandidos en de feitelijk daaruit voortvloeiende gedragingen dermate kenmerkend en structureel zijn gebleken dat er een reële kans bestaat dat Bandidos -leden in de nabije toekomst in Nederland (opnieuw) ernstige geweldsdelicten plegen die de lichamelijke integriteit van personen binnen de eigen clubsfeer en/of van personen daarbuiten (ernstig) aantasten en de Nederlandse samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten, heeft de rechtbank BMC Holland verboden verklaard.
In het hoger beroep van deze civielrechtelijke procedure is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 18 december 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:10865) evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het verzoek van het Openbaar Ministerie de informele vereniging BMC Holland op grond van artikel 2:20 BW verboden te verklaren, moet worden toegewezen. Daarbij is door het hof overwogen dat de vaststaande feiten voldoende zijn om ervan uit te gaan dat sprake is van een naar buiten optredend landelijk organisatorisch verband van lokale verenigingen (chapters) en individuele Bandidos -leden onder de naam BMC Holland (rov. 4.18). Uit de uitingen en gedragingen die als een eigen werkzaamheid aan BMC Holland kunnen worden toegerekend, blijkt dat het toepassen van geweld, ook in de openbare ruimte, niet wordt geschuwd, maar wordt aangemoedigd én gebagatelliseerd. De gedragingen van BMC Holland creëren een cultuur van angst, zowel binnen de organisatie als overigens in de samenleving. Ook het bad standing-beleid gaat met geweld en dreiging van geweld gepaard. Een en ander vormt een daadwerkelijke aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, zoals het recht op vrijheid van vereniging (waaronder de vrijheid voor anderen om een vereniging op te richten en de vrijheid om het lidmaatschap van een vereniging te beëindigen) en veiligheid en het beginsel van lichamelijke integriteit van personen. De gedragingen, begaan binnen de sfeer en cultuur zoals hiervoor omschreven, ontwrichten onze samenleving of kunnen die ontwrichten en kunnen niet worden geduld. De verbodenverklaring is een noodzakelijke maatregel om die gedragingen te voorkomen. Ook het hof vindt daarom dat BMC Holland moet worden verboden en ontbonden, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde (rov. 4.24-4.26 en 4.29). Het hof oordeelde verder dat de lokale Nederlandse Bandidos -chapters en hun leden lid zijn van BMC Holland . Met het verbod en de ontbinding van BMC Holland is het deze (rechts)personen niet langer toegestaan van BMC Holland lid te zijn en is het hun verboden om de werkzaamheid van BMC Holland in welke vorm dan ook voort te zetten (rov. 4.32). Daarmee is niet gezegd dat het de leden van BMC Holland , waaronder de lokale chapters, verboden is om te bestaan en om hun eigen werkzaamheid - voor zover die niet (ook) als een werkzaamheid van BMC Holland kan worden aangemerkt - voort te zetten. De chapters zijn geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland , maar vormen in zichzelf een bestendige organisatie met leden. Zij zijn daarom zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid (rov. 4.33).
Bij beschikking van 24 april 2020 heeft de civiele kamer van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:797), nummer 19/01401, het beroep van het Openbaar Ministerie tegen de hiervoor vermelde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2018 verworpen. Het beroep richtte zich daarbij op twee onderdelen van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In cassatie was enkel nog aan de orde (i) of Bandidos Motorcycle Club (in het geding ‘ BMC International’ genoemd) kon worden aangemerkt als een wereldwijd, als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam of samenwerkingsverband, en (ii) of een verbod van de Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club (de informele vereniging BMC Holland ) tot gevolg had dat ook de lokale Nederlandse ‘chapters’ verboden zouden zijn. De deelbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat BMC Holland moet worden verboden en ontbonden omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde, werd als zodanig in cassatie niet bestreden. Deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden organisatie
Verdachte is het schenden van artikel 140, tweede lid (oud) Sr tenlastegelegd. Artikel 140, tweede lid Sr, zoals dat ten tijde van het tenlastegelegde luidde, stelde onder meer strafbaar ‘deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard’. Deze strafbaarstelling is geplaatst in Titel V van Boek 2, onder misdrijven tegen de openbare orde. Het bestanddeel ‘deelneming’ is per 1 januari 2022 geschrapt (
Stb.2021, 310 (wet van 23 juni 2021) en
Stb.2021, 346 (inwerkingtreding per 1 januari 2022). Een aparte bewezenverklaring van ‘deelneming’, wordt niet meer van belang geacht. Dat bestanddeel was volgens de memorie van toelichting verwarrend: voor de strafbaarheid op grond van dit artikel zou het vooral moeten gaan om de ‘voortzetting van de werkzaamheid’ van een verboden rechtspersoon, terwijl een aparte bewezenverklaring van het bestanddeel ‘deelneming’ daarvoor niet van belang zou zijn (
Kamerstukken II2019/20, 35366, 3, p. 26). Voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak gaat het hof er daarom vanuit dat het begrip 'deelnemen' zoals tenlastegelegd op grond van artikel 140, tweede lid (oud) Sr, gelijk de feitelijke uitleg die daaraan in het eerste lid van artikel 140 Sr wordt verleend, ziet op het hebben van een aandeel in, dan wel het ondersteunen van de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden verklaarde en ontbonden rechtspersoon.
Voor wat betreft de inhoud van het bestanddeel de ’voortzetting van de werkzaamheid’ van de verboden verklaarde en ontbonden rechtspersoon stelt het hof het volgende vast.
In de civielrechtelijke context wordt op grond van artikel 2:20, eerste lid BW een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie verboden verklaard en ontbonden. Het begrip 'werkzaamheid' is in de desbetreffende kamerstukken als volgt toegelicht: 'Het woord werkzaamheid is in zijn gewone betekenis gebruikt en omvat dus die daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij spreekt en schrijft, ongeacht op welke wijze blijkt dat die zijn gesteld, gesproken of geschreven in het kader van de organisatie met rechtspersoonlijkheid. Daartoe behoren de middelen waarmee hij zijn doel nastreeft, maar ook bij voorbeeld het stelselmatig niet afdragen van premies. De enkele overtreding van een of meer verboden stempelt een rechtspersoon nog niet tot ongeoorloofd. Dergelijke overtredingen moeten zijn geworden tot een schakel in de werkwijze om als werkzaamheid te worden aangemerkt en bovendien zo ernstig zijn, dat die werkzaamheid binnen de termen van artikel 15 valt.' (
opmerking hof: de verwijzing betreft naar art. 15 (oud) Boek 2 BW, dat sinds 1992 is vernummerd naar art. 20 Boek 2 BW) (
Kamerstukken II, 1984-1985, 17 476, nrs. 5-7, p. 9-10).
In de strafrechtelijke context stelt het hof vast dat de wetgever, ondanks aansporingen daartoe, uitdrukkelijk niet heeft aangegeven welke gedragingen onder 'de voortzetting van de werkzaamheid' van de verboden verklaarde en ontbonden organisatie vallen en derhalve bewust heeft afgezien van het opnemen van een opsomming van werkzaamheden die strijd kunnen opleveren met de openbare orde (
Kamerstukken II, 1984-1985, 17 476, nrs. 5-7, p. 3-4). Dit wordt bevestigd tijdens de behandeling van de reeds vermelde Wet tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen (
Stb.2021, 310), welke per 1 januari 2022 heeft geleid tot aanpassing van onder andere artikel 140, tweede lid Sr. De wetgever stelt op dit punt hierover: 'De kern van artikel 140 lid 2 Sr is dat de voortzetting van activiteiten van een ex artikel 2:20 BW onherroepelijk verboden rechtspersoon strafbaar is. Die strafbaarheid staat los van de vraag welke activiteiten of welk doelen aanleiding zijn geweest voor de verbodenverklaring zelf. Dit uitgangspunt geldt ongeacht de vorm waarin de voortzetting plaatsvindt, of het directe dan wel indirecte karakter van de voortzetting. In die zin past een ruime uitleg bij het begrip ‘voortzetting van de werkzaamheid, bedoeld in artikel 140 lid 2 Sr. Over de vraag op welke concrete wijzen de voortzetting zoal zijnn beslag kan krijgen, vermeldt artikel 140 lid 2 Sr niets. Voortzettingsgedragingen kunnen zich in velerlei vorm voordoen. Het gaat daarbij om iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie.
De wetgever heeft in de memorie van toelichting die ten grondslag ligt aan de in 2022 in werking getreden wijziging van artikel 140, tweede lid, Sr, het volgende overwogen omtrent het begrip ‘voortzetting’ (
Kamerstukken II2019/20, 35366, 3, p. 26. Zie ook
Kamerstukken II2019/20, 35366, 4, p. 9):
“Voortzettingsgedragingen kunnen zich in velerlei vorm voordoen. Het gaat daarbij om iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie. Ter illustratie zij gewezen op: het organiseren van een betoging, evenement of vergadering, het oprichten van een nieuwe (vergelijkbare) organisatie, het voeren van een ledenadministratie, het «in de lucht» houden van een website en het houden van fondsenwervingsacties ten behoeve van een verboden rechtspersoon of een daarmee vergelijkbare opvolger. Een combinatie van dergelijke factoren levert eerder bewijs op van de voortzetting van de activiteiten van een verboden rechtspersoon.”
Het nader rapport bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 juni 2021 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen (
Stb.2021, 310) houdt onder meer het volgende in (
Kamerstukken II2019/20, 35366, nr. 4, p. 8-9):
“De Afdeling constateert dat de strafbaarheid wegens voortzetting van de activiteiten van een ex artikel 2:20 BW onherroepelijk verboden rechtspersoon, als bedoeld in artikel 140 lid 2 Sr, in feite een dode letter is, mede omdat onduidelijkheid bestaat over de betekenis en reikwijdte daarvan. Duidelijker zou moeten worden wat wordt verstaan onder «de werkzaamheid» van een verboden organisatie in de zin van artikel 140 lid 2 Sr. Tevens stelt de Afdeling dat de effectiviteit van artikel 140 lid 2 Sr zou kunnen worden vergroot door het verwarrende bestanddeel «deelneming» te schrappen en door opname in de wet van een niet-limitatieve opsomming van concrete voortzettingsgedragingen. De kern van artikel 140 lid 2 Sr is dat de voortzetting van activiteiten van een ex artikel 2:20 BW onherroepelijk verboden rechtspersoon strafbaar is. Die strafbaarheid staat los van de vraag welke activiteiten of welke doelen aanleiding zijn geweest voor de verbodenverklaring zelf. Dit uitgangspunt geldt ongeacht de vorm waarin de voortzetting plaatsvindt, of het directe dan wel indirecte karakter van de voortzetting. In die zin past een ruime uitleg bij het begrip «voortzetting van de werkzaamheid», bedoeld in artikel 140 lid 2 Sr. Over de vraag op welke concrete wijzen de voortzetting zoal z’n beslag kan krijgen, zwijgt artikel 140 lid 2 Sr.
Voortzettingsgedragingen kunnen zich in velerlei vorm voordoen. Het gaat daarbij om iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie. Ter illustratie zij gewezen op: het organiseren van een betoging, evenement of vergadering, het oprichten van een nieuwe (vergelijkbare) organisatie, het voeren van een ledenadministratie, het «in de lucht» houden van een website en het houden van fondsenwervingsacties ten behoeve van een verboden rechtspersoon of een daarmee vergelijkbare opvolger. Een combinatie van dergelijke factoren levert eerder bewijs op van de voortzetting van de activiteiten van een verboden rechtspersoon.
De casuïstiek is hier dermate groot, dat iedere wettelijke opsomming, zelfs een indicatieve, bij voorbaat te kort zou schieten, en voor de rechtsontwikkeling misschien zelfs een onnodig verstarrend effect zou kunnen hebben. Daarom is volstaan met de genoemde verduidelijking in de toelichting. Wel is, overeenkomstig het advies van de Afdeling, het verwarrende bestanddeel «deelneming aan» geschrapt. Daarmee wordt verduidelijkt dat het voor de strafbaarheid ex artikel 140 lid 2 Sr moet gaan om de daadwerkelijke «voortzetting» van de activiteiten van een verboden rechtspersoon. Een aparte bewezenverklaring van «deelneming», zoals de huidige tekst van artikel 140 lid 2 Sr zou kunnen suggereren, is daarbij niet van belang.”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 december 2023 overwogen dat als uitgangspunt van het bepaalde in artikel 140, tweede lid Sr, heeft te gelden dat het bestanddeel ‘voortzetting van de werkzaamheid’ betrekking heeft op iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie en dat aan dat bestanddeel een ruime uitleg toekomt (HR 5 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1612). Uit de wetsgeschiedenis en het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2023 leidt het hof af dat het voor de vaststelling of sprake is van de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie, vereist is om te bezien of de gedraging van de verdachte ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie. Daarbij dien(t)(en) de tenlastegelegde gedraging(en) van de verdachte een aandeel te hebben in, dan wel de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden verklaarde en ontbonden rechtspersoon te ondersteunen, waardoor een verboden organisatie voortgaat op een wijze die strijdig is met de openbare orde. Het kan hierbij gaan om iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie en die op zichzelf bezien niet strafbaar is, maar die wel bij het normale verenigingsverband hoort. Op voorhand is niet uitgesloten dat deze gedraging door een enkeling kan worden gepleegd. Daarbij moet worden bekeken of de gedraging(en) van een verdachte – bezien tegen de context ervan – naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als gedraging(en) die bij de normale gang van zaken van de vereniging horen. Als dat het geval is, wordt het rechterlijk oordeel genegeerd (aldus advocaat-generaal A.E. Harteveld in zijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2023:763). Verweren (uit)dragen logo’s en teksten is geen deelname aan de voortzetting van de criminele organisatie.
Bandidos Motorcycle club presenteert zich als een zogenaamde 1%-motorclub. Een 1%-motorclub wordt ook wel een ‘Outlaw Motorcycle Gang’ (OMG) genoemd. Met het dragen van voornoemd teken draagt men uit dat men zich niet conformeert aan de wet en naar het oordeel van het hof zo bezien een subcultuur onderhoudt. De rechtbank Midden-Nederland heeft in de beschikking op 20 december 2017 BMC Holland verboden verklaard vanwege, kort samengevat, de binnen BMC Holland bestaande cultuur waarin het plegen van (ernstig) geweld wordt gestimuleerd. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de omstandigheid dat de Bandidos zichzelf typeren als een Motorcycle Club met een cultuur van wetteloosheid, een 'outlaw-cultuur', wat de motorclub uitdraagt in kleding, zoals het dragen van het 1%-teken, een teken waarmee men aan de buitenwereld laat zien dat zij buiten de wet (willen) opereren en dat zij ‘outlaws’ zijn. Ook heeft de rechtbank gewezen op de omstandigheid dat de gerichtheid van de Bandidos op het plegen van geweld en het stimuleren daarvan door de Bandidos -organisatie blijkt uit het feit dat het plegen van geweld wordt beloond met onderscheidingen (patches), waarbij de 'expect no mercy'-patch het meest prominent is. Deze patch wordt uitgereikt aan Bandidos -leden die ten behoeve van de motorclub (ernstig) geweld hebben gepleegd. Volgens de rechtbank gebruiken de leden bewust de naam ' Bandidos ' of hun 'colors' om hun daden en woorden kracht bij te zetten.
Uit de eerdergenoemde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden volgt dat bij de verbodenverklaring van Bandidos MC Holland is vastgesteld dat de werkzaamheid van die organisatie onder meer inhield dat het toepassen van geweld - ook in de openbare ruimte - niet wordt geschuwd, maar wordt aangemoedigd en gebagatelliseerd. Er werd een cultuur van angst gecreëerd, zowel binnen de organisatie als overigens in de samenleving en er was een bad standing-beleid dat gepaard ging met (dreiging van) geweld. Het hof maakt deze overwegingen tot de zijne.
Het hof overweegt - in lijn met de civiele kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - dat de chapters op zichzelf staand niet verboden zijn en het dragen van ‘colors’ van die chapters eerst dan strafbaar is in het licht van artikel 140, tweede lid, Sr indien die gedragingen (het dragen van ‘colors’) er naar hunuiterlijke verschijningsvorm op gericht zijn om (óók) uiting te geven aan (het behoren tot of steunen van) BMC Holland . Bij de beantwoording van die vraag komt mede betekenis toe aan de omstandigheden waaronder de gedragingen zijn verricht en de aard en context van die gedragingen. De eventuele deelverenigingen of chapters zullen zich na de verbodenverklaring van de overkoepelende organisatie immers moeten onthouden van gedragingen die neerkomen op een voortzetting van de verboden moedervereniging (HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1114,NJ2022/275). Niet betwist is dat de verdachte in Eindhoven rijdend op een motor kleding van de Bandidos droeg. Daarover is geverbaliseerd dat de verdachte gekleed was in een vest met daarop het logo van Bandidos alsmede de teksten ‘ bandidos ’, ‘1%’ en ‘bad company’. De verdachte droeg (daaronder maar wel zichtbaar) een t-shirt met het logo van de Bandidos en de tekst ‘BF 1% FB’ (
het hof begrijpt: Bandidos Forever 1% Forever Bandidos). Op zijn motor zat een sticker met daarop de tekst ‘ BANDIDOS 1% MC WORLDWIDE’ en het logo van Bandidos . De verdachte heeft zich daardoor naar het oordeel van het hof naar de uiterlijke verschijningsvorm
medegeprofileerd als zijnde lid van de verboden organisatie Bandidos Holland.
Het hof is van oordeel dat door het op een motor rijden op de openbare weg en daarbij het dragen van deze kleding , de verdachte heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden BMC Holland en daarmee heeft gehandeld in strijd artikel 140, tweede lid (oud), Sr. Immers uit de inhoud van de hiervoor aangehaalde beschikkingen, waarvan het hof de overwegingen tot de zijne heeft gemaakt, blijkt dat de naam Bandidos , het logo en de patches onlosmakelijk verbonden zijn met een cultuur van wetteloosheid, geweld en angst die tot de verbodenverklaring heeft geleid. Het dragen/tonen daarvan in de openbare ruimte terwijl op een motor wordt gereden draagt bij aan die cultuur en kan bezien tegen deze context naar hunuiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als gedragingen die bij de normale gang van zaken en daarmee tot de werkzaamheid van BMC Holland behoorden. De stelling van de verdediging dat een gedraging door een individu door het bestanddeel ’organisatie’ in artikel 140, tweede lid Sr niet kan leiden tot een bewezenverklaring van de deelname daaraan wordt door het hof verworpen. Immers, een individu kan evenzeer het gevaar dat uitgaat van de verboden organisatie blijven uitdragen. Overigens reed de verdachte samen met een ‘supporter’ van MC Bandidos .
Daar komt bij dat de kennelijke opvatting van de verdediging dat deelname aan de voortzetting van een verboden organisatie slechts in groepsverband (door twee of meer personen) kan worden gepleegd, geen steun vindt in het recht. Evenmin is voor een bewezenverklaring vereist dat de gedragingen een ‘betogings- of vergaderingskarakter’ moeten dragen.
Aan het voorgaande doet niet af dat de kleding de toevoeging van de plaatsnaam van het desbetreffende chapter heeft. De BMC -chapters en de BMC -leden maakten immers feitelijk onderdeel uit van BMC-Holland . Zoals het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de civiele zaak overwoog, zijn de vaststaande feiten voldoende om ervan uit te gaan dat er een naar buiten optredend landelijk organisatorisch verband is van lokale verenigingen (chapters) én individuele Bandidos -leden
onderde naam BMC Holland .
De verweren van de verdediging worden dan ook in al hun onderdelen verworpen.
Het hof is van oordeel dat het aan de verdachte tenlastegelegde feit wettig en overtuigend is bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de deelname aan de voortzetting van een door de rechter verboden organisatie. Het beschermde belang van deze strafbepaling is de openbare orde. De strafbepaling strekt er in het bijzonder toe de samenleving te beschermen tegen het (abstracte) gevaar dat uitgaat van de (verboden) criminele organisatie. Daarnaast ligt in de overtreding van de strafbepaling van artikel 140, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, besloten dat de verdachte ook een rechterlijke uitspraak heeft genegeerd.
De verdachte heeft binnen zeer korte tijd na het onherroepelijk geworden verbod van BMC Holland in Eindhoven (samen met een Bandidos -supporter) gereden op een motor, voorzien van een sticker met de naam en het logo en het 1%-teken, en daarbij een leren vest en t-shirt met het logo en de naam en het 1%-teken gedragen. Daarmee heeft hij bewust uitgedragen aan de maatschappij dat de verboden organisatie nog altijd bestaat en - mede in het licht van het dragen van het 1%-teken - daar nog altijd gevaar vanuit gaat.
Met het onder deze omstandigheden blijven dragen van de logo’s van de verboden organisatie wordt gehandeld in strijd met de ten tijde van het bewezenverklaarde onherroepelijk geworden (rechterlijke) verbodenverklaring en kan dit gedrag mede worden bestempeld als ‘
contempt of court’. Met dergelijke gedragingen heeft de verdachte te kennen gegeven zich niets aan te trekken van de verbodenverklaring, hetgeen te meer de ‘outlaw-cultuur’ die zichtbaar wordt uitgedragen middels het 1%-logo tot uitdrukking brengt.
Tegen dergelijk gedrag moet naar het oordeel van het hof daadkrachtig worden opgetreden.
Het hof heeft tevens acht geslagen op het uittreksel justitie documentatie d.d. 23 april 2024 betreffende de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor eenzelfde soort feit. Ook heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze onder meer ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Naar het oordeel van het hof doet het door de verdediging bepleite voorstel toepassing te geven aan artikel 9a Sr dan wel de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf onvoldoende recht aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde.
Het hof acht de oplegging van de onder meer door de advocaat-generaal gevorderde stafmodaliteit in de vorm van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van één jaar passend noch geboden.
Het hof constateert ambtshalve - nu niet is aangevoerd dát en waarom de redelijke termijn van berechting is geschonden - dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is geschonden en stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD257). Op 1 juni 2020 is de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg aangevangen met het verhoor van de verdachte. Op 23 december 2022 heeft de rechtbank vonnis gewezen, waardoor de redelijke termijn met ruim 6 maanden in eerste aanleg is overschreden.
Op 4 januari 2023 is er door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, waarmee de redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen. Het hof wijst thans ruim 6 maanden na het instellen van het hoger beroep arrest, waardoor de in deze zaak toepasselijke redelijke termijn van 24 maanden, in hoger beroep niet is overschreden.
Het hof is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, slechts dient te worden geconstateerd waarmee een rechtsgevolg aan de overschrijding wordt verbonden, nu de ernst van de inbreuk op het recht op berechting binnen een redelijke termijn, in het licht van de duur en omvang van de opgelegde straf, van betrekkelijk geringe aard is (vgl. EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97 (Scordino/Italië), overweging 204 en HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492). Alles afwegende, acht het hof de oplegging van een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, passend en geboden.
Onder de verdachte is beslag gelegd op:
- 3 stickers met daarop het logo van de Bandidos ;
- Een vest, lederen rocker, met daarop (het logo van) Bandidos ;
- T-shirt met daarop (het logo van) Bandidos .
Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting vast dat deze voorwerpen aan de verdachte toebehoren en dat met het dragen hiervan het feit is begaan, zodat de voorwerpen moeten worden aangemerkt als voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan. Het hof zal deze voorwerpen dan ook verbeurdverklaren. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 33, 33a en 140 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.