4.42De beslissing van het hof kan als volgt worden samengevat:
(…)
b. (…) Net als de rechtbank vindt het hof daarom dat de informele vereniging de Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club , hierna BMC Holland , moet worden verboden en ontbonden. Het hof zal de beschikking van de rechtbank op dat punt in stand laten.
c. Deze beslissing betekent dat BMC Holland niet langer mag bestaan en dat het verboden is om lid te zijn van BMC Holland of om de werkzaamheid van BMC Holland voort te zetten.
3.
Een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting in eerste aanleg d.d. 25 oktober 2021 en 9 november 2021, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte ter terechtzitting:
Het gebruik van het logo van Bandidos is overal hetzelfde. Het T-shirt dat ik aanhad mag je alleen dragen als je lid bent van de Bandidos . Ik heb af en toe kleding of attributen met dat logo aan.
4.
Een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 juni 2024 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte ter terechtzitting:
Het klopt dat ik op 21 april 2021 in Maastricht voor mijn strafzaak naar het gerechtsgebouw van de rechtbank liep en een zwarte baseball pet droeg met aan de voorzijde een opdruk van het logo van de Bandidos en op de achterzijde een opdruk met de naam Bandidos . Het klopt ook dat ik een zwart T-shirt droeg met op de voorzijde een opdruk van het logo van de Bandidos en de namen Bandidos en Sittard . Verder droeg ik een heuptasje met de opdruk "BF 1% FB" (
het hof begrijpt: Bandidos Forever 1% Forever Bandidos).
De beslissing dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Inleiding
De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 23 november 2021 de verdachte veroordeeld terzake van deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch sprak hem daarvan op 12 oktober 2022 vrij, kort samengevat, omdat het enkel lopen van de verdachte naar de ingang van het gerechtsgebouw, gekleed met een baseballpet met een opdruk van het logo en de naam van de Bandidos , een T-shirt met een opdruk van het logo van de Bandidos en de namen Bandidos en Sittard en in het bezit van een heuptasje met de opdruk BF 1% FB, gezien de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, niet een gedraging is die ten dienste staat aan het voorbestaan van de verboden organisatie en in zoverre geen ‘deelname aan de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie’ oplevert. Het tenlastegelegde gedrag van de verdachte zag het hof als een ongerichte, individuele gedraging van een voormalig lid van de inmiddels verboden verklaarde organisatie. De Hoge Raad overwoog onder meer dat het hof daarmee het bestanddeel ‘voortzetting van de werkzaamheid’ te beperkt had uitgelegd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en wees de zaak terug, opdat deze opnieuw zou worden berecht en wordt afgedaan.
Het hof ziet zich opnieuw gesteld voor de vraag of de verdachte, kort samengevat, door op 21 april 2021 in Maastricht naar de ingang van het gerechtsgebouw te lopen terwijl hij kleding en accessoires droeg met opdruk van het logo, de naam Bandidos en de plaatsnaam Sittard en/of opdruk BF 1% FB, zich schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van de Bandidos Motorcycle Club Holland (hierna telkens: BMC Holland ), die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard (artikel 140, tweede lid (oud) Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Het hof heeft bij de beantwoording van deze vraag aansluiting gezocht bij een aantal overwegingen van het hof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 12 oktober 2022 en maakt deze tot de zijne.
De civiele verbodenverklaring van Bandidos Holland Motorcycle Club
Het Openbaar Ministerie kan op grond van artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek (hierna telkens: BW) de rechter verzoeken een rechtspersoon, zoals een (informele) vereniging of stichting, te verbieden en te ontbinden, als de werkzaamheid daarvan in strijd is met de openbare orde. Na een dergelijk verbod is de deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een dergelijke organisatie strafbaar (artikel 140, tweede lid Sr).
Het Openbaar Ministerie heeft in een civielrechtelijke procedure bij de rechtbank Midden-Nederland onder andere verzocht de informele vereniging BMC Holland op grond van artikel 2:20 BW verboden te verklaren, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd zou zijn met de openbare orde. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 20 december 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:6241) BMC Holland verboden verklaard vanwege - kortweg - de binnen BMC Holland bestaande cultuur waarin het plegen van (ernstig) geweld wordt gestimuleerd. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de omstandigheid dat de Bandidos zichzelf typeren als een Motorcycle Club met een cultuur van wetteloosheid, een 'outlaw-cultuur', wat de motorclub uitdraagt in kleding, zoals het dragen van het 1%-teken, een teken waarmee men aan de buitenwereld laat zien dat zij buiten de wet (willen) opereren en dat zij outlaws zijn. Ook heeft de rechtbank gewezen op de omstandigheid dat de gerichtheid van de Bandidos op het plegen van geweld en het stimuleren daarvan door de Bandidos -organisatie blijkt uit het feit dat het plegen van geweld wordt beloond met onderscheidingen (patches), waarbij de 'expect no mercy'-patch het meest prominent is. Deze patch wordt uitgereikt aan Bandidos -leden die ten behoeve van de motorclub (ernstig) geweld hebben gepleegd. Volgens de rechtbank gebruiken de leden bewust de naam ' Bandidos ' of hun 'colors' om hun daden en woorden kracht bij te zetten. Nu de rechtbank van oordeel was dat de cultuur van de Bandidos en de feitelijk daaruit voortvloeiende gedragingen dermate kenmerkend en structureel zijn gebleken dat er een reële kans bestaat dat Bandidos -leden in de nabije toekomst in Nederland (opnieuw) ernstige geweldsdelicten plegen die de lichamelijke integriteit van personen binnen de eigen clubsfeer en/of van personen daarbuiten (ernstig) aantasten en de Nederlandse samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten, heeft de rechtbank BMC Holland verboden verklaard.
In het hoger beroep van deze civielrechtelijke procedure is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 18 december 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:10865) evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het verzoek van het Openbaar Ministerie de informele vereniging BMC Holland op grond van artikel 2:20 BW verboden te verklaren, moet worden toegewezen. Daarbij is door het hof overwogen dat de vaststaande feiten voldoende zijn om ervan uit te gaan dat sprake is van een naar buiten optredend landelijk organisatorisch verband van lokale verenigingen (chapters) en individuele Bandidos -leden onder de naam BMC Holland (rov. 4.18). Uit de uitingen en gedragingen die als een eigen werkzaamheid aan BMC Holland kunnen worden toegerekend, blijkt dat het toepassen van geweld, ook in de openbare ruimte, niet wordt geschuwd, maar wordt aangemoedigd én gebagatelliseerd. De gedragingen van BMC Holland creëren een cultuur van angst, zowel binnen de organisatie als overigens in de samenleving. Ook het bad standing-beleid gaat met geweld en dreiging van geweld gepaard. Een en ander vormt een daadwerkelijke aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, zoals het recht op vrijheid van vereniging (waaronder de vrijheid voor anderen om een vereniging op te richten en de vrijheid om het lidmaatschap van een vereniging te beëindigen) en veiligheid en het beginsel van lichamelijke integriteit van personen. De gedragingen, begaan binnen de sfeer en cultuur zoals hiervoor omschreven, ontwrichten onze samenleving of kunnen die ontwrichten en kunnen niet worden geduld. De verbodenverklaring is een noodzakelijke maatregel om die gedragingen te voorkomen. Ook het hof vindt daarom dat BMC Holland moet worden verboden en ontbonden, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde (rov. 4.24-4.26 en 4.29). Het hof oordeelde verder dat de lokale Nederlandse Bandidos -chapters en hun leden lid zijn van BMC Holland . Met het verbod en de ontbinding van BMC Holland is het deze (rechts)personen niet langer toegestaan van BMC Holland lid te zijn en is het hun verboden om de werkzaamheid van BMC Holland in welke vorm dan ook voort te zetten (rov. 4.32). Daarmee is niet gezegd dat het de leden van BMC Holland , waaronder de lokale chapters, verboden is om te bestaan en om hun eigen werkzaamheid - voor zover die niet (ook) als een werkzaamheid van BMC Holland kan worden aangemerkt - voort te zetten. De chapters zijn geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland , maar vormen in zichzelf een bestendige organisatie met leden. Zij zijn daarom zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid (rov. 4.33).
Bij beschikking van 24 april 2020 heeft de civiele kamer van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:797), nummer 19/01401, het beroep van het Openbaar Ministerie tegen de hiervoor vermelde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2018 verworpen. Het beroep richtte zich daarbij op twee onderdelen van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In cassatie was enkel nog aan de orde (i) of Bandidos Motorcycle Club (in het geding ‘ BMC International ’ genoemd) kon worden aangemerkt als een wereldwijd, als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam of samenwerkingsverband, en (ii) of een verbod van de Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club (de informele vereniging BMC Holland ) tot gevolg had dat ook de lokale Nederlandse ‘chapters’ verboden zouden zijn. De deelbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat BMC Holland moet worden verboden en ontbonden omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde, werd als zodanig in cassatie niet bestreden. Deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden organisatie
Verdachte is het schenden van artikel 140, tweede lid (oud) Sr tenlastegelegd. Artikel 140, tweede lid Sr, zoals dat ten tijde van het tenlastegelegde luidde, stelde onder meer strafbaar ‘deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard’. Deze strafbaarstelling is geplaatst in Titel V van Boek 2, onder misdrijven tegen de openbare orde. Het bestanddeel ‘deelneming’ is per 1 januari 2022 geschrapt (
Stb.2021, 310 (wet van 23 juni 2021) en
Stb.2021, 346 (inwerkingtreding per 1 januari 2022). Een aparte bewezenverklaring van ‘deelneming’, wordt niet meer van belang geacht. Dat bestanddeel was volgens de memorie van toelichting verwarrend: voor de strafbaarheid op grond van dit artikel zou het vooral moeten gaan om de ‘voortzetting van de werkzaamheid’ van een verboden rechtspersoon, terwijl een aparte bewezenverklaring van het bestanddeel ‘deelneming’ daarvoor niet van belang zou zijn (
Kamerstukken II2019/20, 35366, 3, p. 26). Voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak gaat het hof er daarom vanuit dat het begrip 'deelnemen' zoals tenlastegelegd op grond van artikel 140, tweede lid (oud) Sr, gelijk de feitelijke uitleg die daaraan in het eerste lid van artikel 140 Sr wordt verleend, ziet op het hebben van een aandeel in, dan wel het ondersteunen van de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden verklaarde en ontbonden rechtspersoon.
Voor wat betreft de inhoud van het bestanddeel de ’voortzetting van de werkzaamheid’ van de verboden verklaarde en ontbonden rechtspersoon stelt het hof het volgende vast.
In de civielrechtelijke context wordt op grond van artikel 2:20, eerste lid BW een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie verboden verklaard en ontbonden. Het begrip 'werkzaamheid' is in de desbetreffende kamerstukken als volgt toegelicht: 'Het woord werkzaamheid is in zijn gewone betekenis gebruikt en omvat dus die daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij spreekt en schrijft, ongeacht op welke wijze blijkt dat die zijn gesteld, gesproken of geschreven in het kader van de organisatie met rechtspersoonlijkheid. Daartoe behoren de middelen waarmee hij zijn doel nastreeft, maar ook bij voorbeeld het stelselmatig niet afdragen van premies. De enkele overtreding van een of meer verboden stempelt een rechtspersoon nog niet tot ongeoorloofd. Dergelijke overtredingen moeten zijn geworden tot een schakel in de werkwijze om als werkzaamheid te worden aangemerkt en bovendien zo ernstig zijn, dat die werkzaamheid binnen de termen van artikel 15 valt.' (
opmerking hof: de verwijzing betreft naar art. 15 (oud) Boek 2 BW, dat sinds 1992 is vernummerd naar art. 20 Boek 2 BW) (
Kamerstukken II, 1984-1985, 17 476, nrs. 5-7, p. 9-10).
In de strafrechtelijke context stelt het hof vast dat de wetgever, ondanks aansporingen daartoe, uitdrukkelijk niet heeft aangegeven welke gedragingen onder 'de voortzetting van de werkzaamheid' van de verboden verklaarde en ontbonden organisatie vallen en derhalve bewust heeft afgezien van het opnemen van een opsomming van werkzaamheden die strijd kunnen opleveren met de openbare orde (
Kamerstukken II1984-1985, 17 476, nrs. 5-7, p. 3-4). Dit wordt bevestigd tijdens de behandeling van de reeds vermelde Wet tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen (
Stb.2021, 310), welke per 1 januari 2022 heeft geleid tot aanpassing van onder andere artikel 140, tweede lid Sr. De wetgever stelt op dit punt hierover: 'De kern van artikel 140 lid 2 Sr is dat de voortzetting van activiteiten van een ex artikel 2:20 BW onherroepelijk verboden rechtspersoon strafbaar is. Die strafbaarheid staat los van de vraag welke activiteiten of welk doelen aanleiding zijn geweest voor de verbodenverklaring zelf. Dit uitgangspunt geldt ongeacht de vorm waarin de voortzetting plaatsvindt, of het directe dan wel indirecte karakter van de voortzetting. In die zin past een ruime uitleg bij het begrip ‘voortzetting van de werkzaamheid, bedoeld in artikel 140 lid 2 Sr. Over de vraag op welke concrete wijzen de voortzetting zoal zijn beslag kan krijgen, vermeldt artikel 140 lid 2 Sr niets. Voortzettingsgedragingen kunnen zich in velerlei vorm voordoen. Het gaat daarbij om iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie.
De wetgever heeft in de memorie van toelichting die ten grondslag ligt aan de in 2022 in werking getreden wijziging van artikel 140, tweede lid, Sr, het volgende overwogen omtrent het begrip ‘voortzetting’ (
Kamerstukken II2019/20, 35366, 3, p. 26. Zie ook
Kamerstukken II2019/20, 35366, 4, p. 9):
“Voortzettingsgedragingen kunnen zich in velerlei vorm voordoen. Het gaat daarbij om iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie. Ter illustratie zij gewezen op: het organiseren van een betoging, evenement of vergadering, het oprichten van een nieuwe (vergelijkbare) organisatie, het voeren van een ledenadministratie, het «in de lucht» houden van een website en het houden van fondsenwervingsacties ten behoeve van een verboden rechtspersoon of een daarmee vergelijkbare opvolger. Een combinatie van dergelijke factoren levert eerder bewijs op van de voortzetting van de activiteiten van een verboden rechtspersoon.”
Het nader rapport bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 juni 2021 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen (
Stb.2021, 310) houdt onder meer het volgende in (
Kamerstukken II2019/20, 35366, nr. 4, p. 8-9):
“De Afdeling constateert dat de strafbaarheid wegens voortzetting van de activiteiten van een ex artikel 2:20 BW onherroepelijk verboden rechtspersoon, als bedoeld in artikel 140 lid 2 Sr, in feite een dode letter is, mede omdat onduidelijkheid bestaat over de betekenis en reikwijdte daarvan. Duidelijker zou moeten worden wat wordt verstaan onder «de werkzaamheid» van een verboden organisatie in de zin van artikel 140 lid 2 Sr. Tevens stelt de Afdeling dat de effectiviteit van artikel 140 lid 2 Sr zou kunnen worden vergroot door het verwarrende bestanddeel «deelneming» te schrappen en door opname in de wet van een niet-limitatieve opsomming van concrete voortzettingsgedragingen. De kern van artikel 140 lid 2 Sr is dat de voortzetting van activiteiten van een ex artikel 2:20 BW onherroepelijk verboden rechtspersoon strafbaar is. Die strafbaarheid staat los van de vraag welke activiteiten of welke doelen aanleiding zijn geweest voor de verbodenverklaring zelf. Dit uitgangspunt geldt ongeacht de vorm waarin de voortzetting plaatsvindt, of het directe dan wel indirecte karakter van de voortzetting. In die zin past een ruime uitleg bij het begrip «voortzetting van de werkzaamheid», bedoeld in artikel 140 lid 2 Sr. Over de vraag op welke concrete wijzen de voortzetting zoal z’n beslag kan krijgen, zwijgt artikel 140 lid 2 Sr.
Voortzettingsgedragingen kunnen zich in velerlei vorm voordoen. Het gaat daarbij om iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie. Ter illustratie zij gewezen op: het organiseren van een betoging, evenement of vergadering, het oprichten van een nieuwe (vergelijkbare) organisatie, het voeren van een ledenadministratie, het «in de lucht» houden van een website en het houden van fondsenwervingsacties ten behoeve van een verboden rechtspersoon of een daarmee vergelijkbare opvolger. Een combinatie van dergelijke factoren levert eerder bewijs op van de voortzetting van de activiteiten van een verboden rechtspersoon.
De casuïstiek is hier dermate groot, dat iedere wettelijke opsomming, zelfs een indicatieve, bij voorbaat te kort zou schieten, en voor de rechtsontwikkeling misschien zelfs een onnodig verstarrend effect zou kunnen hebben. Daarom is volstaan met de genoemde verduidelijking in de toelichting. Wel is, overeenkomstig het advies van de Afdeling, het verwarrende bestanddeel «deelneming aan» geschrapt. Daarmee wordt verduidelijkt dat het voor de strafbaarheid ex artikel 140 lid 2 Sr moet gaan om de daadwerkelijke «voortzetting» van de activiteiten van een verboden rechtspersoon. Een aparte bewezenverklaring van «deelneming», zoals de huidige tekst van artikel 140 lid 2 Sr zou kunnen suggereren, is daarbij niet van belang.”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 december 2023 overwogen dat als uitgangspunt van het bepaalde in artikel 140, tweede lid Sr, heeft te gelden dat het bestanddeel ‘voortzetting van de werkzaamheid’ betrekking heeft op iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie en dat aan dat bestanddeel een ruime uitleg toekomt (HR 5 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1612). Uit de wetsgeschiedenis en het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2023 leidt het hof af dat het voor de vaststelling of sprake is van de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie, vereist is om te bezien of de gedraging van de verdachte ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie. Daarbij dien(t)(en) de tenlastegelegde gedraging(en) van de verdachte een aandeel te hebben in, dan wel de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden verklaarde en ontbonden rechtspersoon te ondersteunen, waardoor een verboden organisatie voortgaat op een wijze die strijdig is met de openbare orde. Het kan hierbij gaan om iedere gedraging die ten dienste staat aan het voortbestaan van de verboden organisatie en die op zichzelf bezien niet strafbaar is, maar die wel bij het normale verenigingsverband hoort. Op voorhand is niet uitgesloten dat deze gedraging door een enkeling kan worden gepleegd. Daarbij moet worden bekeken of de gedraging(en) van een verdachte – bezien tegen de context ervan – naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als gedraging(en) die bij de normale gang van zaken van de vereniging horen. Als dat het geval is, wordt het rechterlijk oordeel genegeerd (aldus advocaat-generaal A.E. Harteveld in zijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2023:763). i.
Verweer BMC Holland bestaat niet.
De verdediging heeft primair gesteld dat BMC Holland niet bestaat en dat er dus ook geen verboden organisatie bestaat.
Het hof verwerpt dit standpunt en volstaat met verwijzing naar de inhoud van de eerder aangehaalde onherroepelijke beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 december 2018 – welke het hof tot de zijne maakt - waarin is geoordeeld dat de informele vereniging BMC Holland op grond van artikel 2:20 BW verboden is verklaard.
Verweren (uit)dragen logo’s en teksten is geen voortzetting criminele organisatie.
Bandidos Motorcycle club presenteert zich als een zogenaamde 1%-motorclub. Een 1%-motorclub wordt ook wel een ‘Outlaw Motorcycle Gang’ (OMG) genoemd. Met het dragen van voornoemd teken draagt men uit dat men zich niet conformeert aan de wet en naar het oordeel van het hof zo bezien een subcultuur onderhoudt. De rechtbank Midden-Nederland heeft in de beschikking van 20 december 2017 BMC Holland verboden verklaard vanwege, kort samengevat, de binnen BMC Holland bestaande cultuur waarin het plegen van (ernstig) geweld wordt gestimuleerd. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de omstandigheid dat de Bandidos zichzelf typeren als een Motorcycle Club met een cultuur van wetteloosheid, een 'outlaw-cultuur', wat de motorclub uitdraagt in kleding, zoals het dragen van het 1%-teken, een teken waarmee men aan de buitenwereld laat zien dat zij buiten de wet (willen) opereren en dat zij ‘outlaws’ zijn. Ook heeft de rechtbank gewezen op de omstandigheid dat de gerichtheid van de Bandidos op het plegen van geweld en het stimuleren daarvan door de Bandidos -organisatie blijkt uit het feit dat het plegen van geweld wordt beloond met onderscheidingen (patches), waarbij de 'expect no mercy'-patch het meest prominent is. Deze patch wordt uitgereikt aan Bandidos -leden die ten behoeve van de motorclub (ernstig) geweld hebben gepleegd. Volgens de rechtbank gebruiken de leden bewust de naam ' Bandidos ' of hun 'colors' om hun daden en woorden kracht bij te zetten.
Uit de eerdergenoemde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden volgt dat bij de verbodenverklaring van Bandidos MC Holland is vastgesteld dat de werkzaamheid van die organisatie onder meer inhield dat het toepassen van geweld - ook in de openbare ruimte - niet wordt geschuwd, maar wordt aangemoedigd en gebagatelliseerd. Er werd een cultuur van angst gecreëerd, zowel binnen de organisatie als overigens in de samenleving en er was een bad standing-beleid dat gepaard ging met (dreiging van) geweld. Het hof maakt deze overwegingen tot de zijne.
Het hof overweegt - in lijn met de civiele kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - dat de chapters op zichzelf staand niet verboden zijn en het dragen van ‘colors’ van die chapters eerst dan strafbaar is in het licht van artikel 140, tweede lid, Sr indien die gedragingen (het dragen van ‘colors’) er naar hun uiterlijke verschijningsvorm op gericht zijn om (óók) uiting te geven aan (het behoren tot of steunen van) BMCHolland. Bij de beantwoording van die vraag komt mede betekenis toe aan de omstandigheden waaronder de gedragingen zijn verricht en de aard en context van die gedragingen. De eventuele deelverenigingen of chapters zullen zich na de verbodenverklaring van de overkoepelende organisatie immers moeten onthouden van gedragingen die neerkomen op een voortzetting van de verboden moedervereniging (HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1114,NJ2022/275). Niet betwist is dat de verdachte al lopend naar het gerechtsgebouw was gekleed in een T-shirt met een opdruk van het logo van de Bandidos en de namen Bandidos en Sittard . De verdachte droeg eveneens een baseballpet met een opdruk van het logo en de naam van de Bandidos en een heuptasje met de opdruk ‘BF 1% FB’ (
het hof begrijpt: Bandidos Forever 1% Forever Bandidos). De verdachte heeft zich daardoor naar het oordeel van het hof naar de uiterlijke verschijningsvorm
medegeprofileerd als zijnde lid van de verboden organisatie Bandidos Holland.
Het hof is van oordeel dat door het dragen van deze kleding en accessoires op weg naar de ingang van een gerechtsgebouw waar een strafproces tegen (hem en) leden van de Bandidos bezig was, de verdachte heeft deelgenomen aan de voortzetting van de werkzaamheid van de verboden BMC Holland en daarmee heeft gehandeld in strijd artikel 140, tweede lid (oud) Sr. Immers uit de inhoud van de hiervoor aangehaalde beschikkingen, waarvan het hof de overwegingen tot de zijne heeft gemaakt, blijkt dat de naam Bandidos , het logo en de patches onlosmakelijk verbonden zijn met een cultuur van wetteloosheid, geweld en angst die tot de verbodenverklaring heeft geleid. Het dragen/tonen daarvan op deze plek in de openbare ruimte draagt bij aan die cultuur en kan bezien tegen deze context naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als gedragingen die bij de normale gang van zaken en daarmee tot de werkzaamheid van BMC Holland behoorden. De stelling van de verdediging dat een gedraging door een individu door het bestanddeel ’organisatie’ in artikel 140, tweede lid Sr niet kan leiden tot een bewezenverklaring van de deelname daaraan wordt door het hof verworpen. Immers, een individu kan evenzeer het gevaar dat uitgaat van de verboden organisatie blijven uitdragen.
Daar komt bij dat de kennelijke opvatting van de verdediging dat deelname aan de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie slechts in groepsverband (door twee of meer personen) kan worden gepleegd, geen steun vindt in het recht. Evenmin is voor een bewezenverklaring vereist dat de gedragingen een ‘betogings- of vergaderingskarakter’ moeten dragen.
Aan het voorgaande doet niet af dat sommige kledingstukken de toevoeging van de plaatsnaam van het desbetreffende chapter hebben. De BMC -chapters en de BMC -leden maakten immers feitelijk onderdeel uit van BMC -Holland. Zoals het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de civiele zaak overwoog, zijn de vaststaande feiten voldoende om ervan uit te gaan dat er een naar buiten optredend landelijk organisatorisch verband is van lokale verenigingen (chapters) én individuele Bandidos -leden
onderde naam BMC Holland .
De verweren van de verdediging worden dan ook in al hun onderdelen verworpen.
Het hof is van oordeel dat het aan de verdachte tenlastegelegde feit wettig en overtuigend is bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich in reactie op het verweer van de raadsvrouw op het standpunt gesteld dat de strafbepaling voldoende duidelijk is en het bewezenverklaarde aldus te kwalificeren valt als strafbaar feit.
Standpunt verdediging
Uit hetgeen namens de verdachte door zijn raadsvrouw is aangevoerd begrijpt het hof dat de raadsvrouw van mening is dat de strafbepaling van artikel 140, tweede lid Sr, mede in het licht van de vrijheid van meningsuiting en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, in strijd is met het legaliteitsbeginsel. De raadsvrouw onderbouwt dit met de stelling dat er geen wet in formele zin is waardoor het dragen van logo’s en kleuren van een niet verboden organisatie dient te worden geïnterpreteerd als deelname aan de voortzetting van een verboden rechtspersoon. Voorts kan deze gedraging niet onder artikel 140, eerste lid Sr vallen en dient er volgens de raadsvrouw wel een verband te zijn tussen lid 1 en lid 2 van artikel 140 Sr. De raadsvrouw heeft aan het verweer de conclusie verbonden dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Het hof overweegt evenwel dat indien dit verweer zou slagen, dit niet tot de door de raadsvrouw daaraan verbonden conclusie kan leiden, zodat er strikt genomen geen sprake is van een door de raadsvrouw ingenomen uitdrukkelijk voorgedragen verweer. Het hof zal het verweer echter welwillend opvatten als een verweer dat ertoe strekt de strafbaarheid van het bewezenverklaarde (de kwalificatievraag) te bestrijden.
Het legaliteitsbeginsel (lex certa)
Aan het legaliteitsbeginsel ligt ten grondslag dat het recht de burger bescherming behoort te bieden tegen willekeur van de overheid. Het beginsel is een van de belangrijkste pijlers van het Nederlandse Strafrecht en komt tot uitdrukking in artikel 1 Sr, artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 16 van de Grondwet. In het legaliteitsbeginsel liggen verschillende deelnormen besloten, waaronder voor zover hier van belang het bepaaldheidsgebod (ook bekend onder de Latijnse term lex certa en het Duitstalige Bestimmtheitsgebot). Dit bepaaldheidsvereiste houdt in dat de burger moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij kan worden bestraft.
De wetgever dient in het formuleren van delictsomschrijvingen zo bepaald mogelijk te zijn. Tegelijkertijd dient de wet in het licht van het verbod van analogie voldoende algemeen te zijn. Het vorenstaande neemt niet weg dat de wetgever soms met een zekere vaagheid of met algemene termen delicten omschrijft om te voorkomen dat strafwaardige gedragingen buiten het toepassingsbereik van de delictsomschrijving vallen. Enige vaagheid is in een aantal gevallen onvermijdelijk. Niet alleen is niet altijd (goed) te voorzien op welke andere specifieke manieren de te beschermen belangen in de toekomst kunnen worden geschonden, maar ook kan een al te grote verfijning door een tableau aan uitgeschreven mogelijke gedragingen juist leiden tot onoverzichtelijkheid en ten koste gaan van het belang van algemene duidelijkheid van wetgeving (vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7954,NJ2001/14). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens overwoog dat strafbepalingen onvermijdelijk bestaan uit begrippen die in meer of mindere mate vaag zijn en bijgevolg interpretatie behoeven (vgl. EHRM 21 oktober 2013, 42750/09 (
Del Rio Prada t. Spanje)).
Het hof overweegt daarbij dat toepassing van de strafwet die leidt tot uitbreiding van strafbaarheid niet is toegestaan, doch (in sommige gevallen onvermijdelijke) teleologische interpretatie wel is toegestaan. De uitleg die aan een bepaald delict wordt gegeven moet aansluiten bij de essentie van het delict en moet redelijkerwijs voorzienbaar zijn (EHRM 21 oktober 2013, 42750/09 (
Del Rio Prada t, Spanje) en EHRM 23 september 2023, 15669/20 (
Yüksel Yalçinkaya t. Turkije)).
Oordeel hof
Hoewel de delictsomschrijving van artikel 140, tweede lid, (oud) Sr, niet concreet omschrijft welke gedragingen vallen onder deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie, is het hof van oordeel dat voldoende duidelijk blijkt waarop deze bepaling ziet, te weten gedragingen die ten dienste staan aan het voortbestaan van de verboden en ontbonden organisatie, zodat de burger voldoende in staat is om zijn gedrag daarop af te stemmen. Dat bestanddelen van die strafbepalingen dienen te worden geïnterpreteerd maakt het vorenstaande niet anders, nu de uitleg die door het hof is gegeven aansluit bij de ratio en essentie van het delict en redelijkerwijs voorzienbaar was. Uit de wetsgeschiedenis kan eveneens worden afgeleid dat de wetgever, ondanks aansporingen daartoe, uitdrukkelijk niet heeft aangegeven welke gedragingen onder ‘de voortzetting van de werkzaamheid’ van de verboden verklaarde en ontbonden organisatie vallen en derhalve bewust heeft afgezien van het opnemen van een opsomming van werkzaamheden die strijd kunnen opleveren met de openbare orde (Kamerstukken II 1984-1985, 17476, nrs. 5-7, p. 3-4). Uit latere wetsgeschiedenis valt af te leiden dat andermaal is volstaan met de verduidelijking in de memorie van toelichting nu de casuïstiek dermate groot is dat iedere wettelijke opsomming, zelfs een indicatieve, bij voorbaat te kort zou schieten, en voor de rechtsontwikkeling misschien zelfs een onnodig verstarrend effect zou kunnen hebben. Daarbij heeft te gelden dat de verdachte blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, waaronder hetgeen is opgenomen in de pleitnota van de raadsvrouw, wist van welke feit hij verdacht werd en waartegen hij zich te verdedigen had.
Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de deelname aan de voortzetting van een door de rechter verboden organisatie. Het beschermde belang van deze strafbepaling is de openbare orde. De strafbepaling strekt er in het bijzonder toe de samenleving te beschermen tegen het gevaar dat uitgaat van de (verboden) criminele organisatie. Daarnaast ligt in de overtreding van de strafbepaling van artikel 140, tweede lid Sr, besloten dat de verdachte een rechterlijke uitspraak heeft genegeerd.
De verdachte liep op 21 april 2021, een jaar na de verbodenverklaring van BMC Holland , naar het gerechtsgebouw in Maastricht voor de behandeling van zijn strafzaak. Die strafzaak, zo blijkt uit openbare bronnen, maakte deel uit van een groot strafproces tegen meerdere leden van het BMC , chapter Sittard , in verband met de verdenking van het plegen van diverse strafbare feiten, zoals drugsdelicten, afpersingen, openlijk geweld en wapenbezit en deelname aan een criminele organisatie. Verdachte heeft er onder die omstandigheden voor gekozen om in kleding met het logo en de naam van BMC en het dragen van een heuptas met BF1% FB naar de rechtbank te gaan. Hiermee heeft verdachte naar het oordeel van het hof bewust uitgedragen aan de maatschappij dat de verboden organisatie nog altijd bestaat en - mede in het licht van het dragen van het 1%-teken - daar nog altijd gevaar vanuit gaat.
Met het in het openbaar blijven dragen van de logo’s en de naam van de verboden organisatie wordt gehandeld in strijd met de ten tijde van het bewezenverklaarde onherroepelijk geworden (rechterlijke) verbodenverklaring en kan dit gedrag mede worden bestempeld als ‘
contempt of court’. Met dergelijke gedragingen heeft de verdachte te kennen gegeven zich niets aan te trekken van de verbodenverklaring, hetgeen te meer de ‘outlaw-cultuur’ die zichtbaar wordt uitgedragen middels het 1%-logo tot uitdrukking brengt.
Tegen dergelijk gedrag moet naar het oordeel van het hof daadkrachtig worden opgetreden.
Uit het uittreksel justitie documentatie d.d. 23 april 2024 betreffende de verdachte, blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld. Ook heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze onder meer ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Naar het oordeel van het hof doet het door de verdediging bepleite voorstel toepassing te geven aan artikel 9a Sr dan wel de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf onvoldoende recht aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde.
Eveneens gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde acht het hof de oplegging van de onder meer door de advocaat-generaal gevorderde stafmodaliteit in de vorm van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van één jaar passend noch geboden.
Alles afwegende, acht het hof de oplegging van een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, passend en geboden.
Onder de verdachte is beslag gelegd op:
- een T-shirt, met op de voorzijde een opdruk van het logo van de Bandidos en de namen Bandidos en Sittard ;
- een baseballpet met aan de voorzijde een opdruk van het logo van de Bandidos en op de achterzijde een opdruk met de naam Bandidos en
- een heuptas met de opdruk 'BF 1% FB'.
Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting vast dat deze voorwerpen aan de verdachte toebehoren en dat met het dragen hiervan het feit is begaan, zodat de voorwerpen moeten worden aangemerkt als voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan. Het hof zal deze voorwerpen dan ook verbeurdverklaren. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 33, 33a en 140 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.