ECLI:NL:GHSHE:2024:2056

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
200.338.439/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak; beoordeling van verzoek tot wraking op basis van subjectieve indrukken van de verzoeker

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 april 2024 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de rechters in een strafzaak. De verzoeker, die zich onheus bejegend voelde tijdens de behandeling van zijn beklag op 29 februari 2024, diende op 5 maart 2024 een schriftelijk verzoek tot wraking in. Hij stelde dat de voorzitter, mr. O.A.J.M. Lavrijssen, zichtbaar gepikeerd was over een opmerking van hem en dat hij geen kans kreeg om zijn beklag nader toe te lichten. De verzoeker voelde zich niet gehoord en meende dat er sprake was van vooringenomenheid van de rechters.

De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en jurisprudentie. Het hof oordeelde dat de indrukken en gevoelens van de verzoeker onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd was. De wrakingskamer stelde vast dat de verzoeker tijdig zijn verzoek had ingediend, maar dat de gronden voor wraking niet voldoende waren onderbouwd.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de hoofdzaak voortgezet zal worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek. De beslissing werd genomen door de voorzitter en de leden van de wrakingskamer, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

Wrakingskamer
Zaaknummer hoofdzaak : K23/200486
Wrakingsnummer : 200.338.439/01
Uitspraak : 17 april 2024
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gegeven op het schriftelijke verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, ingekomen ter griffie van het hof op 5 maart 2024 in de zaak met klachtnummer K23/200486, aanhangig bij de beklagkamer ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van dit gerechtshof, ingediend door:
[de verzoeker],
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] ,
hierna te noemen: ‘de verzoeker’,
strekkende tot wraking van, zo begrijpt het hof, mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. O.M.J.J. van de Loo, respectievelijk voorzitter en oudste raadsheer van de behandelend kamer in de hoofdzaak.

1.Procesverloop

1.1.
Het hof, in de samenstelling van mr. O.A.J.M. Lavrijssen (hierna: de voorzitter) mr. O.M.J.J. van de Loo (hierna: de oudste raadsheer) en mr. M.J. Grapperhaus (hierna: de jongste raadsheer), heeft ter terechtzitting van 29 februari 2024 het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering inhoudelijk behandeld. De verzoeker was ter terechtzitting aanwezig. Na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft de voorzitter medegedeeld dat op 28 maart 2024 uitspraak zal worden gedaan.
1.2.
Uit het e-mailbericht van [senior managementassistent bestuur] , senior managementassistent bestuur, van 1 maart 2024 om 10.15 uur volgt dat de verzoeker direct voorafgaand aan dit e-mailbericht telefonisch aan haar te kennen heeft gegeven een wrakingsverzoek in te willen dienen. De verzoeker heeft dit wrakingsverzoek per handgeschreven brief, welke op 5 maart 2024 bij het hof is binnengekomen, toegelicht.
1.3.
De verzoeker is door het secretariaat van de wrakingskamer schriftelijk bericht dat zijn verzoek in behandeling is genomen.
1.4.
De advocaat-generaal mr. [advocaat-generaal] heeft aangegeven niet schriftelijk te zullen reageren op het wrakingsverzoek en niet ter terechtzitting van de wrakingskamer te zullen verschijnen.
1.5.
De raadsheren hebben allen schriftelijk verklaard niet in de wraking te berusten. Zij
hebben tevens aangegeven niet ter terechtzitting van de wrakingskamer te zullen verschijnen.
1.6.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ter openbare zitting van 3 april 2024 behandeld. Bij die gelegenheid heeft de verzoeker het wrakingsverzoek nader toegelicht en hierbij heeft de verzoeker een kopie van een handgeschreven brief overgelegd.
1.7.
Na de mondelinge behandeling heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat de wrakingskamer op 17 april 2024 uitspraak zal doen.

2.Ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek

2.1.
Voordat de wrakingskamer het wrakingsverzoek inhoudelijk zal kunnen beoordelen, ziet de wrakingskamer zich allereerst voor de vraag gesteld of de verzoeker het wrakingsverzoek tijdig heeft ingediend.
2.2.
Op grond van artikel 513 lid 1 Wetboek van Strafvordering moet een verzoek tot wraking worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Het is vaste jurisprudentie dat de zinsnede “zodra de feiten of omstandigheden (…) bekend zijn geworden” betekent dat een wrakingsverzoek dient te worden gedaan onmiddellijk na het bekend worden van de feitelijke grond tot wraking, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is.
2.3.
De wrakingskamer stelt vast dat uit het wrakingsverzoek volgt dat de mondelinge behandeling in de hoofdzaak op 29 februari 2024 de aanleiding vormt voor het wrakingsverzoek. Gelet hierop stelt de wrakingskamer vast dat de gronden voor de wraking reeds op 29 februari 2024 bij de verzoeker bekend waren.
2.4.
Zoals hiervoor vermeld heeft de verzoeker op vrijdag 1 maart 2024 vóór 10.15 uur telefonisch contact opgenomen met senior managementassistent bestuur [senior managementassistent bestuur] en te kennen gegeven binnen 24 uur een wrakingsverzoek in te willen dienen. Het schriftelijke wrakingsverzoek met daarin opgenomen de toelichting en gedateerd 1 maart 2024 is op dinsdag 5 maart 2024 binnengekomen bij het hof.
2.5.
De wrakingskamer is in dit geval van oordeel dat de tijd tussen de sluiting van het onderzoek op 29 februari 2024 tot aan het telefonische bericht van de verzoeker dat hij een wrakingsverzoek wilde indienen gezien dient te worden als een acceptabele tijd voor beraad. Hoewel het door de verzoeker op vrijdag 1 maart 2024 gedateerde schriftelijk opgemaakte wrakingsverzoek pas op dinsdag 5 maart 2024 is ontvangen, is, in aanmerking genomen voormelde omstandigheden en het feit dat op maandag geen post wordt bezorgd door PostNL, het verzoek naar het oordeel van de wrakingskamer tijdig gedaan en is de verzoeker hierin ontvankelijk.

3.Het verzoek en de motivering

3.1.
Ter onderbouwing van het verzoek tot wraking heeft de verzoeker in zijn wrakingsverzoek van 1 maart 2024 aangevoerd dat de voorzitter zichtbaar in woord en daad gepikeerd was over een opmerking van de verzoeker, te weten “
Het stelsel van sociale voorziening werkt niet of woorden die strekking”. Volgens de verzoeker reageerde de voorzitter hierop met stemverheffing dat hem dit niet in dank werd afgenomen. De verzoeker kreeg tijdens de behandeling geen enkele kans van de humeurige voorzitter om zijn beklag nader toe te lichten en evenmin kreeg hij het laatste woord, aldus de verzoeker. Tevens heeft de verzoeker aangevoerd dat één van de raadsheren totaal niet geïnteresseerd was en bijna zat te slapen.
3.2.
Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek ter terechtzitting van 3 april 2024 heeft de verzoeker in aanvulling op het wrakingsverzoek van 1 maart 2024 – in de kern weergegeven – naar voren gebracht dat hij zich niet gehoord en zich onheus bejegend heeft gevoeld tijdens de inhoudelijke behandeling op 29 februari 2024.
3.3.
Bij voormelde gang van zaken is volgens de verzoeker sprake van vooringenomenheid en partijdigheid.

4.Het standpunt van de raadsheren

4.1.
De voorzitter heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat er geen enkele reden tot wraking is, dat de verzoeker uitgebreid zijn verhaal heeft mogen doen en het nodig vond om de kamer te schofferen, waarbij de voorzitter de orde dient te bewaren en dient in te grijpen, waar de verzoeker niet van gediend was.
4.2.
De oudste raadsheer heeft schriftelijk te kennen gegeven niet te berusten in het wrakingsverzoek en hierbij niets toe te lichten te hebben.
4.3.
Tot slot heeft de jongste raadsheer schriftelijk naar voren gebracht dat gedurende de behandeling van de zaak geen wraking heeft plaatsgevonden en er ook niets is gezegd dat in die richting wijst. Wel heeft de verzoeker gezegd, nadat de behandeling was gesloten, dat hij nog meer wilde zeggen en dat hij nog stukken wilde toevoegen aan het dossier. Hierop heeft de voorzitter medegedeeld dat de behandeling reeds gesloten was. De jongste raadsheer heeft zich op het standpunt gesteld dat haar inziens hieruit geen vooringenomenheid in het kader van de te nemen beslissing kan worden afgeleid en dat deze handelswijze evenmin kan worden aangemerkt als een omstandigheid die een eventuele bij de verzoeker bestaande vrees dienaangaande objectief kan rechtvaardigen.
4.4.
De raadsheren zijn van mening, zo begrijpt de wrakingkamer, dat het wrakingsverzoek behoort te worden afgewezen.

5.Beoordeling van het wrakingsverzoek

5.1.
De wrakingskamer neemt, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413 en ECLI:NL:HR:2018:1770), voor de beoordeling van de gegrondheid van het wrakingsverzoek het volgende tot uitgangspunt.
5.1.1.
Artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering voorziet in de mogelijkheid dat elk van de rechters die een zaak behandelen, wordt gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.1.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 14, eerste lid, van het IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Tegen deze achtergrond overweegt de wrakingskamer als volgt.
5.3.
Er bestaat een opmerkelijke discrepantie tussen het proces-verbaal van de zitting enerzijds en het wrakingsverzoek en de reactie van de voorzitter anderzijds. De opmerking die de verzoeker zegt te hebben gemaakt en de reactie daarop van de voorzitter zijn niet vermeld in het proces-verbaal van 29 februari 2024, terwijl uit de schriftelijke reactie van de voorzitter wel degelijk blijkt dat ter terechtzitting een voorval heeft plaatsgevonden waardoor de voorzitter van oordeel was dat de verzoeker de kamer, dan wel de rechtspraak, schoffeerde en zij zich genoodzaakt heeft gevoeld in te grijpen. Deze reactie lijkt derhalve het gevoel van de verzoeker, dat er sprake was van in ieder geval irritatie bij de voorzitter, te onderstrepen.
5.4.
Het verzoek van de verzoeker is ingegeven, zo heeft hij tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek verklaard, door het “gevoel” dat de verzoeker ter terechtzitting heeft gekregen. Hoewel met de kennelijke woordenwisseling met de voorzitter en het “gevoel” van de verzoeker dat één van de raadsheren niet geïnteresseerd was en aan de verzoeker de “indruk” gaf dat hij bijna zat te slapen, het verloop van de zitting ongelukkig genoemd kan worden, is daarmee geen sprake van een blijk van vooringenomenheid. De eventuele vrees daartoe is ook niet objectief gerechtvaardigd. Het enkele gevoel en een indruk zijn daarvoor onvoldoende. De zitting eenmaal gesloten zijnde bestond er geen gelegenheid meer nog stukken te overleggen of het woord te voeren. Dat de verzoeker nog iets relevants te berde had willen brengen dan wel stukken over te leggen waartoe hij niet reeds in de gelegenheid was geweest is de wrakingskamer evenmin gebleken. Van bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel aanleiding kunnen geven is niet gebleken.
5.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevoerde gronden niet tot wraking van de raadsheren kunnen leiden. Het daartoe strekkende verzoek zal daarom worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan de verzoeker, het Openbaar Ministerie en de raadsheren wier wraking was verzocht.
Aldus gegeven te ’s-Hertogenbosch op 17 april 2024 door mr. J.W. van Rijkom, voorzitter, mr. C.N.M. Antens en mr. J.T.F.M. van Krieken, leden, bijgestaan door mr. J. de Leijer, griffier.