In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 april 2024 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de rechters in een strafzaak. De verzoeker, die zich onheus bejegend voelde tijdens de behandeling van zijn beklag op 29 februari 2024, diende op 5 maart 2024 een schriftelijk verzoek tot wraking in. Hij stelde dat de voorzitter, mr. O.A.J.M. Lavrijssen, zichtbaar gepikeerd was over een opmerking van hem en dat hij geen kans kreeg om zijn beklag nader toe te lichten. De verzoeker voelde zich niet gehoord en meende dat er sprake was van vooringenomenheid van de rechters.
De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en jurisprudentie. Het hof oordeelde dat de indrukken en gevoelens van de verzoeker onvoldoende waren om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd was. De wrakingskamer stelde vast dat de verzoeker tijdig zijn verzoek had ingediend, maar dat de gronden voor wraking niet voldoende waren onderbouwd.
Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de hoofdzaak voortgezet zal worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek. De beslissing werd genomen door de voorzitter en de leden van de wrakingskamer, met de griffier aanwezig.