ECLI:NL:GHSHE:2024:2047

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
200.338.235_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen raadsheren van het gerechtshof 's-Hertogenbosch afgewezen

Op 17 april 2024 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoeker, wonende in België, tegen de voorzitter en raadsheren van de behandeld kamer in een strafzaak. Het verzoek tot wraking werd ingediend op 29 februari 2024, tijdens een zitting waar de verzoeker zijn beklag deed. De verzoeker stelde dat de voorzitter hem niet serieus nam en hem op een ongepaste manier bejegende, wat leidde tot zijn verzoek tot wraking. De wrakingskamer heeft het verzoek behandeld op 3 april 2024, maar de verzoeker en de advocaat-generaal waren niet aanwezig. De wrakingskamer oordeelde dat de voorzitter en raadsheren niet vooringenomen waren en dat de verzoeker geen objectieve gronden had voor zijn vrees voor partijdigheid. De wrakingskamer concludeerde dat de voorzitter de orde tijdens de zitting diende te handhaven en dat de verzoeker geen bewijs had geleverd voor zijn beschuldigingen van vooringenomenheid. Het verzoek werd niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de griffier en afgewezen voor de raadsheren. De hoofdzaak kan voortgezet worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

Wrakingskamer
Zaaknummer hoofdzaak : K23/200371
Wrakingsnummer : 200.338.235/01
Uitspraak : 17 april 2024
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gegeven op het mondelinge verzoek van 29 februari 2024 als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met klachtnummer K23/200371, aanhangig bij de beklagkamer ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van dit gerechtshof, ingediend door:
[de verzoeker],
wonende te [woonplaats] (België),
hierna te noemen: ‘de verzoeker’,
strekkende tot wraking van, mr. O.A.J.M. Lavrijssen, mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. M.J. Grapperhaus, respectievelijk voorzitter en raadsheren van de behandeld kamer in de hoofdzaak.

1.Procesverloop

1.1.
Het hof, in de samenstelling van mr. O.A.J.M. Lavrijssen (hierna: de voorzitter) mr. O.M.J.J. van de Loo (hierna: de oudste raadsheer) en mr. M.J. Grapperhaus (hierna: de jongste raadsheer) met als griffier mr. C.M. Jutte (gerechtsjurist, hierna de griffier), heeft ter terechtzitting van 29 februari 2024 een aanvang gemaakt met de inhoudelijke behandeling van het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker was ter terechtzitting aanwezig en heeft bij die gelegenheid mondeling het onderhavige verzoek tot wraking gedaan.
1.2.
De verzoeker is door het secretariaat van de wrakingskamer schriftelijk bericht dat zijn
verzoek in behandeling is genomen.
1.3.
De advocaat-generaal mr. [advocaat-generaal] heeft aangegeven niet ter terechtzitting van de wrakingskamer te zullen verschijnen en zij heeft schriftelijk een standpunt ingenomen.
1.4.
Uit het e-mailbericht van de griffier van 29 februari 2029 volgt dat de raadsheren niet in de wraking berusten.
1.5.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ter openbare zitting van 3 april 2024 behandeld. De raadsheren, de advocaat-generaal en de verzoeker waren niet aanwezig ter terechtzitting.
1.6.
Na de mondelinge behandeling heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat de wrakingskamer op 17 april 2024 uitspraak zal doen.

2.Het verzoek en de motivering

2.1.
Uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 29 februari 2024 volgt dat de verzoeker heeft opgemerkt dat de voorzitter naar hem lacht, hem niet serieus neemt en dingen door elkaar haalt. Op de mededeling van de voorzitter dat zij de verzoeker enkel vriendelijk aankijkt, heeft de verzoeker gevraagd of hij de voorzitter kan wraken. Op het bevestigende antwoord van de voorzitter heeft de verzoeker te kennen gegeven dat hij de voorzitter niet meteen wil wraken, maar het laat afhangen van hoe de behandeling van de klacht verder verloopt. De verzoeker heeft de raadsheren vervolgens gewraakt nadat de voorzitter hem vraagt niet door de advocaat-generaal te praten, terwijl zij aan het woord is. De verzoeker reageerde hierop met “
De advocaat-generaal mag wel door mij heen praten, maar ik zou dan niet door de advocaat-generaal mogen heen praten. Dat slaat nergens op”.
2.2.
De verzoeker heeft per e-mailbericht van 26 maart 2024 een klacht ingediend tegen de voorzitter van de inhoudelijke behandeling van de hoorzitting en tegen “degene die het proces-verbaal van 29 februari 2024 heeft opgemaakt”, nu in dit proces-verbaal essentiële informatie ontbreekt die ten grondslag ligt aan de reden tot wraking. Gelet op de inhoud van dit e-mailbericht en het feit dat deze is gericht aan de artikel 12 Sv-kamer vat de wrakingskamer dit e-mailbericht op als zowel een nadere toelichting op het mondelinge wrakingsverzoek als een aanvullend wrakingsverzoek. In dit e-mailbericht heeft de verzoeker naar voren gebracht dat de voorzitter niet capabel is en niet de kwaliteiten heeft om een hoorzitting te leiden. Op vragen die de verzoeker stelde, kon de voorzitter geen antwoord geven en bleef zij hem schaapachtig aankijken. Tijdens zijn betoog nam de advocaat-generaal het woord over en de voorzitter liet haar haar gang gaan, hetgeen ongehoord en absurd is, aldus de verzoeker. Tevens heeft de verzoeker naar voren gebracht dat de voorzitter op zijn vraag of het onthullen en uitleggen door hem van de gepleegde valsheid in geschrifte van het Openbaar Ministerie van zijn spreektijd afgaat, heeft geantwoord dat dit klopt en begon te lachen. Daarnaast faciliteert de rechtspraak de criminele activiteiten van het Openbaar Ministerie, aldus nog steeds verzoeker.
2.3.
Bij e-mailbericht van 1 april 2024 heeft de verzoeker het voorgaande herhaald en tevens naar voren gebracht dat duidelijk blijkt dat de advocaat-generaal en de voorzitter van tevoren overleg hebben gehad.
2.4.
Bij voormelde gang van zaken is volgens de verzoeker sprake van duidelijke vooringenomenheid.

3.Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat zij het hof als professioneel, met de juiste distantie, heeft ervaren ter terechtzitting van 29 februari 2024. De ondervraging door de voorzitter en de leden van het hof en het voorhouden van stukken verliep rustig en geduldig. Op enig moment is de verzoeker boos geworden op de voorzitter, omdat de voorzitter naar hem gelachen zou hebben. De gezichtsuitdrukking van de voorzitter was naar de mening van de advocaat-generaal gewoon vriendelijk kijkend naar de verzoeker. De verzoeker heeft om de advocaat-generaal volstrekt onduidelijke redenen gewraakt.

4.Het standpunt van de raadsheren

4.1.
De voorzitter en de oudste raadsheer hebben geen schriftelijk standpunt ingenomen. De griffier heeft niet gereageerd op het in het e-mailbericht van 26 maart 2024 van verzoeker (zie 2.2) besloten liggende wrakingsverzoek tegen “degene die het proces-verbaal van 29 februari 2024 heeft opgemaakt.”
4.2.
De jongste raadsheer heeft schriftelijk naar voren gebracht dat de advocaat-generaal om toestemming heeft gevraagd om iets te zeggen op een moment dat de verzoeker nog niet aan het eind van zijn betoog was, waarop de voorzitter heeft beslist dat de advocaat-generaal daartoe op dat moment de gelegenheid kreeg. Op het moment dat de advocaat-generaal begon te spreken, praatte de klager na enkele volzinnen door haar heen. De klager heeft de voorzitter gewraakt nadat de voorzitter hem verzocht de advocaat-generaal te laten uitspreken. De jongste raadsheer heeft zich op het standpunt gesteld dat haar inziens hieruit geen vooringenomenheid in het kader van de te nemen beslissing kan worden afgeleid en dat deze handelswijze evenmin kan worden aangemerkt als een omstandigheid die een eventuele bij de verzoeker bestaande vrees dienaangaande objectief kan rechtvaardigen. Tot slot heeft de jongste raadsheer naar voren gebracht dat de omstandigheid dat zij zich heeft aangesloten bij de wijze van voorzitten evenmin een grond voor wraking is.
4.3.
De jongste raadsheer is derhalve van mening, zo begrijpt de wrakingskamer, dat het wrakingsverzoek behoort te worden afgewezen.

5.Beoordeling van het wrakingsverzoek

5.1.
De wrakingskamer neemt, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413 en ECLI:NL:HR:2018:1770), voor de beoordeling van de gegrondheid van het wrakingsverzoek het volgende tot uitgangspunt.
5.1.1.
Artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering voorziet in de mogelijkheid dat elk van de rechters die een zaak behandelen, wordt gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.1.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 14, eerste lid, van het IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Tegen deze achtergrond overweegt de wrakingskamer als volgt.
5.3.
De wrakingskamer stelt bij de beoordeling van het wrakingsverzoek voorop dat het
uitgangspunt is dat een proces-verbaal van een zitting de kenbron is, in zakelijke weergave, van het verhandelde ter terechtzitting en dat derhalve in beginsel kan worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen in het proces-verbaal staat vermeld. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen in het proces-verbaal is vastgelegd. Welke de ontbrekende “essentiële informatie die ten grondslag ligt aan mijn reden tot wraking” (aldus de e-mail van 26 maart 2024 van verzoeker) is maakt verzoeker niet duidelijk en voor zover de e-mail kwalificaties bevat van het OM (“corrupt”) of de voorzitter (zoals “niet capabel”) laat de wrakingskamer deze aan verzoeker. Mitsdien wordt voornoemd proces-verbaal tot uitgangspunt gehanteerd bij de beoordeling van het wrakingsverzoek.
5.4.
De wrakingskamer stelt vast dat de stelling van de verzoeker, dat de voorzitter op zijn vraag of het onthullen en uitleggen door hem van de gepleegde valsheid in geschrifte van het Openbaar Ministerie van zijn spreektijd afgaat, heeft geantwoord dat dit klopt, geen steun vindt in het proces-verbaal van de terechtzitting. Voor het geval het voorgaande wel is voorgevallen rechtvaardigt dit niet, althans niet zonder meer, de conclusie dat daarom sprake is van een blijk van vooringenomenheid. De eventuele vrees daartoe is ook niet objectief gerechtvaardigd.
5.5.
Tijdens een inhoudelijke behandeling van een zaak dient de voorzitter de orde te bewaren en de zitting in goede banen te leiden, op de wijze die de voorzitter goeddunkt. Een betoog van de ene procesdeelnemer onderbreken om een andere procesdeelnemer de gelegenheid te geven iets naar voren te brengen en het niet toestaan dat de eerstgenoemde procesdeelnemer vervolgens door de andere procesdeelnemer heen praat, geeft naar het oordeel van de wrakingskamer geen blijk van vooringenomenheid. De eventuele vrees daartoe is ook niet objectief gerechtvaardigd. Van bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel aanleiding kunnen geven is niet gebleken. De interpretatie van de gezichtsuitdrukking van de voorzitter en hetgeen overigens door de verzoeker in dat kader naar voren is gebracht is naar het oordeel van de wrakingskamer evenmin een grond voor wraking.
5.6.
Hetgeen de verzoeker naar voren heeft gebracht omtrent vermeende criminele activiteiten van het Openbaar Ministerie die door de rechtspraak zouden worden gefaciliteerd en de stelling dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen de voorzitter en de advocaat-generaal, zonder dat die stelling nader wordt onderbouwd, geeft de wrakingskamer evenmin aanleiding om aan te nemen dat er sprake zou kunnen zijn van vooringenomenheid of de geobjectiveerde vrees daarvan.
5.7.
Ten slotte: voor zover het wrakingsverzoek zich richt tegen de griffier als “degene die het proces-verbaal van 29 februari 2024 heeft opgemaakt” is naar het oordeel van de wrakingskamer niet voldaan aan de criteria volgens het arrest van het EHRM van 21 juni 2011, inz. Belizzi v. Malta, No. 46575/09, samengevat dat het moet gaan om taken en bevoegdheden die van groot belang voor de zaak kunnen zijn en die feitelijk gelijk kunnen worden gesteld met de taken van een rechter. In zoverre is het verzoek dus niet-ontvankelijk. Daarnaast ligt besloten in hetgeen hiervoor is overwogen (met name in 5.3) dat het wrakingsverzoek tegen de griffier feitelijke grondslag mist.
5.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevoerde gronden dan ook niet tot wraking van de raadsheren kunnen leiden. Het daartoe strekkende verzoek zal daarom worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
verklaart het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de griffier;
wijst het wrakingsverzoek af voor zover gericht tegen de raadsheren;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan de verzoeker, het Openbaar Ministerie en de raadsheren wier wraking was verzocht.
Aldus gegeven te ’s-Hertogenbosch op 17 april 2024 door mr. J.W. van Rijkom, voorzitter, mr. C.N.M. Antens en mr. J.T.F.M. van Krieken, leden, bijgestaan door mr. J. de Leijer, griffier.