3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. Deze feiten zijn door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgesteld en daartegen heeft Vakmeesters geen grief gericht.
Volgens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: uittreksel) houdt Bouwbuddy zich bezig met het bemiddelen in personeelsdiensten, waaronder onder meer wordt begrepen het werven en selecteren van personeel voor bedrijven, instellingen en andere organisaties met name, doch niet alleen, op het gebied van aan de bouw gerelateerde ondernemingen.
Op enig moment is [xxx] N.V. (hierna: [xxx] ) opgericht. [xxx] is een relevante partij in deze zaak vanwege haar verhouding tot de betrokken partijen. [xxx] is, volgens het uittreksel, een organisatie die zich onder andere bezig houdt met het ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan derden.
Vakmeesters houdt zich bezig met betonzagen en diamantboren voor bouw,
woningbouw en sloopbedrijf. Vakmeesters maakt bij de uitvoering van haar werkzaamheden regelmatig gebruik van uitzendkrachten. Wanneer zij een uitzendkracht nodig heeft, neemt zij telefonisch contact op met Bouwbuddy die vervolgens regelt dat een uitzendkracht aan haar ter beschikking wordt gesteld. De opdracht om een uitzendkracht ter beschikking te stellen wordt steeds mondeling gegeven. Tussen partijen bestaat geen schriftelijke overeenkomst waarin is vastgelegd onder welke voorwaarden de uitzendkracht beschikbaar wordt gesteld. Partijen werken al enkele jaren op deze manier met elkaar samen.
Op de facturen voor de geleverde diensten voor het ter beschikking stellen van
uitzendkrachten stond aanvankelijk alleen de naam van Bouwbuddy. Op de factuur voor de verleende diensten ter zake van [persoon A] staat ook het logo van [xxx] vermeld.
Op 3 maart 2021 maakte Vakmeesters gebruik van de diensten van [persoon A] . Tijdens het besturen van de bedrijfsbus van Vakmeesters is [persoon A] in slaap gevallen. Hierdoor vond een eenzijdig ongeval plaats, waarbij de bedrijfsbus is omgevallen en beschadigd.
Vakmeesters heeft als gevolg hiervan in totaal € l1.572,20 aan schade geleden.
Vakmeesters heeft voor die schade zowel Bouwbuddy als [xxx] als [persoon A]
aansprakelijk gesteld.
Uiteindelijk, nadat alle betrokkenen waren gedagvaard, is tussen Vakmeesters en
[xxx] een minnelijke regeling tot stand gekomen. Zonder aansprakelijkheid te erkennen
heeft [xxx] zich bereid verklaard € 6.000,00 aan Vakmeesters te betalen, op voorwaarde dat de vorderingen tegen [xxx] en [persoon A] werden ingetrokken. Over en weer is aan die gemaakte afspraken voldaan.
i. Vakmeesters stelt Bouwbuddy aansprakelijk voor het nog openstaande bedrag aan
schade. Met verwijzing naar onder andere de van toepassing zijnde algemene voorwaarden heeft Bouwbuddy aansprakelijkheid van de hand gewezen
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft Vakmeesters, na vermindering van eis, gevorderd om Bouwbuddy bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om € 5.572,20 aan haar te betalen, te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in de akte houdende vermindering van eis.
3.2.2.Aan deze vordering heeft zij, kort samengevat, primair artikel 6:76 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in verbinding met artikel 6:74 BW en subsidiair artikel 6:170 BW ten grondslag gelegd. Bouwbuddy is, aldus Vakmeesters, aansprakelijk voor de schade die [persoon A] als gevolg van diens onrechtmatige daad aan Vakmeesters heeft toegebracht.
3.2.3.Bouwbuddy heeft gemotiveerd verweer gevoerd en betwist dat zij een uitzendbureau is. Zij heeft geen medewerkers in dienst die op uitzendbasis aan derden ter beschikking worden gesteld voor werkzaamheden, maar bemiddelt slechts in arbeid. [xxx] stelt de arbeid ter beschikking, aldus Bouwbuddy.
3.2.4.In het tussenvonnis van 30 september 2021 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 1 maart 2022 plaatsgevonden.
3.2.5.In het eindvonnis van 27 oktober 2022 heeft de kantonrechter de vordering van Vakmeesters afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
De omvang van het hoger beroep
3.3.1.Vakmeesters heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Vakmeesters heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vordering, met veroordeling van Bouwbuddy in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep.
3.3.2.Het hof stelt vast dat geen grief is gericht tegen de overweging van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis, inhoudende dat ervan wordt uitgegaan dat [persoon A] (mede) door Bouwbuddy op grond van een mondelinge uitzendovereenkomst aan Vakmeesters ter beschikking is gesteld. Het hof zal hier bij de beoordeling dan ook vanuit gaan.
3.4.1.Door middel van grief 1 betoogt Vakmeesters dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aansprakelijkheid van Bouwbuddy op de voet van artikel 6:76 BW niet aan de orde is. [persoon A] kan niet als hulppersoon van Bouwbuddy worden beschouwd, aldus de kantonrechter.
3.4.2.Vakmeesters voert aan dat een redelijke uitleg van de uitzendovereenkomst meebrengt dat Bouwbuddy personeel ter beschikking stelt dat niet onzorgvuldig en dus onrechtmatig handelt, en daardoor bij Vakmeesters [het hof begrijpt: geen] schade veroorzaakt. Uit het enkele feit dat [persoon A] wel onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld, volgt dat Bouwbuddy is tekortgeschoten in haar contractuele verplichtingen (artikel 6:74 BW), aldus Vakmeesters.
3.4.3.Het hof verwerpt deze stellingen. Volgens Vakmeesters is sprake van een mondelinge overeenkomst met Bouwbuddy op grond waarvan partijen al jaren met elkaar samenwerken en Bouwbuddy werknemers (‘uitzendkrachten’) uitleent aan Vakmeesters. Hiervan uitgaande is het hof van oordeel dat de door Bouwbuddy uit te lenen werknemer, in dit geval [persoon A] , niet te beschouwen is als hulppersoon waarvan Bouwbuddy bij de uitvoering van de overeenkomst gebruikmaakt (artikel 6:76 BW).
Vakmeesters heeft in hoger beroep erkend dat zij geen nadere afspraken heeft gemaakt over de kwaliteiten van de aan haar ter beschikking te stellen uitzendkrachten. [persoon A] heeft op verzoek van Vakmeesters haar bedrijfsbus bestuurd en een ongeval veroorzaakt waarbij de bus is omgevallen, maar dit betekent niet dat Bouwbuddy tekort is geschoten in de op haar rustende verbintenis om, al dan niet via [xxx] , een werknemer aan Vakmeesters uit te lenen (artikel 6:74 BW). Anders dan Vakmeesters heeft betoogd, kan die verbintenis gelet op de onderhavige feiten en omstandigheden in redelijkheid niet zo worden uitgelegd dat alleen personeel ter beschikking zou worden gesteld dat niet onzorgvuldig en niet onrechtmatig zou handelen en daardoor geen schade bij Vakmeesters zou veroorzaken.
Artikel 7:690 BW geeft de volgende definitie van een uitzendovereenkomst:
“De uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.”
Het gaat hier dus om het ter beschikking stellen van een “werknemer”. Dat een werknemer bij de uitvoering van de overeenkomst fouten kan maken en schade kan berokkenen, is een feit van algemene bekendheid. In artikel 7:661 BW heeft de wetgever een regeling opgenomen die ziet op de situatie dat een werknemer bij de uitvoering van de overeenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden. In dat geval is hij jegens de werkgever niet aansprakelijk voor deze schade, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Dat Bouwbuddy zich dus contractueel jegens Vakmeesters zou hebben verbonden om een werknemer ter beschikking te stellen die geen fouten maakt en dus geen schade zou kunnen toebrengen bij de uitvoering van de overeenkomst, is dan ook mede in dit licht bezien geen redelijke uitleg van de inhoud van de overeenkomst.
3.4.4.Vakmeesters wijst in haar toelichting ook op het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1345). Het hof zal de op basis van dit arrest ingenomen stellingen bij de beoordeling van grief 2 meenemen. 3.4.5.Grief 1 slaagt niet.
3.5.1.Door middel van grief 2 betoogt Vakmeesters dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat Bouwbuddy niet op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor de schade van Vakmeesters.
3.5.2.Vakmeesters verwijst in haar toelichting naar voormeld arrest van de Hoge Raad. Het geschil dat tot het genoemde arrest heeft geleid, is, zo stelt Vakmeesters, vergelijkbaar met het onderhavige geschil. BAM had in de aan de Hoge Raad voorgelegde zaak JMV verzocht om een medewerker ter beschikking te stellen. Deze medewerker heeft vervolgens een fout gemaakt, waardoor BAM, dus de inlener zelf, schade heeft geleden. De verzekeraar van BAM (aan wie de rechten van BAM zijn overgedragen) wil deze schade vervolgens op grond van artikel 6:170 lid 1 BW op JMV verhalen, aldus Vakmeesters.
Vakmeesters voegt daaraan toe dat ook een inlener een beroep kan doen op artikel 6:170 BW. Aan alle vereisten van dit artikel is voldaan, aldus Vakmeesters.
3.5.3.Het hof verwerpt dit betoog. In artikel 6:170 BW is bepaald dat voor schade, aan een derde toegebracht door een fout van een ondergeschikte, degene in wiens dienst de ondergeschikte zijn taak vervult aansprakelijk is, indien de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot en degene in wiens dienst hij stond, uit hoofde van hun desbetreffende rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
Het betreffende arrest van de Hoge Raad ziet op schade die door een derde, Pro Rail, niet zijnde de inlener, was geleden. De verzekeraar van de inlener (BAM) - de verzekeraar in deze zaak was Zurich - had deze schade aan Pro Rail vergoed en wenste deze te verhalen op de uitzendorganisatie, JMV. Het gaat hier dus niet om schade die de uitzendkracht bij de uitvoering van de overeenkomst aan de inlener had toegebracht.
3.5.4.De Hoge Raad heeft in het arrest het volgende overwogen:
“(…) Het bestaan van zeggenschap bij de aansprakelijk gehouden partij - hier: JMV - over de vraag of en op welke momenten de persoon die onrechtmatig heeft gehandeld, werkzaamheden voor een bepaalde derde - hier: BAM - dient uit te voeren, is in beginsel toereikend voor de voor toepassing van art. 6:170 lid 1 BW vereiste ondergeschiktheid (vgl. HR 13 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3070, NJ 1989/896).. (…)” In de in deze procedure voorliggende zaak had Bouwbuddy, uitgaande van de door Vakmeesters gestelde overeenkomst tussen partijen, geen zeggenschap over de gedragingen waarin de fout van [persoon A] was gelegen. Vakmeesters heeft immers erkend dat [persoon A] op haar verzoek de bedrijfsbus heeft bestuurd. Een werknemer van Vakmeesters zat op de bijrijdersstoel en tijdens de rit is [persoon A] in slaap gevallen, waardoor de bus is omgeslagen en beschadigd, aldus Vakmeesters. Gesteld noch gebleken is dat Bouwbuddy enige zeggenschap met betrekking tot het besturen van de bedrijfsbus had. Daar komt bij dat Vakmeesters de door Bouwbuddy in de conclusie van antwoord in eerste aanleg ingenomen stellingen niet heeft betwist. Bouwbuddy heeft aldaar naar voren gebracht dat zij:
“(…) geen enkele rechtspositie had om betrokkene [voornamen] [persoon A] aan te sturen dan wel instructies te geven. Ook niet op of rond de datum van het Bewuste ongeval d.d. 3 maart 2021”.
Nu daarmee komt vast te staan dat Bouwbuddy over de gedragingen van [persoon A] waarin diens fout was gelegen, te weten het (in slaap vallen tijdens het) besturen van de bedrijfsbus van Vakmeesters, geen enkele zeggenschap uit hoofde van de door Vakmeesters gestelde rechtsbetrekking met hem had, is Bouwbuddy niet aansprakelijk jegens Vakmeesters.
3.5.5.Grief 2 slaagt dus evenmin.