ECLI:NL:GHSHE:2024:1905

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.317.182_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en vergoedingsrecht bij informele samenlevenden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een geschil tussen de erfgenamen van een overleden man en zijn voormalige partner, met wie hij ongehuwd samenwoonde. De vrouw had een bedrag van € 50.308,69 bijgedragen aan de aankoop van een woning door de man. Na het overlijden van de man ontstond er onenigheid over de vraag of deze betaling als ongerechtvaardigde verrijking moest worden terugbetaald aan de vrouw of dat zij recht had op een vergoedingsrecht op basis van artikel 6:2 lid 1 BW. Het hof oordeelde dat de vrouw recht had op terugbetaling van het bedrag, omdat de man ongerechtvaardigd was verrijkt door de betaling van de vrouw, zonder dat er een rechtsgrond voor deze verrijking bestond. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de vorderingen van de erfgenamen af. De zaak benadrukt de juridische complicaties rondom informele samenlevingen en de rechten van partners in dergelijke situaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.317.182/01
arrest van 11 juni 2024
in de zaak van
[appellante 1] , in hoedanigheid van executeur, vereffenaar en erfgenaam in de nalatenschap van [erflater],
wonende te [woonplaats] ,
[appellante 2] , in hoedanigheid van executeur, vereffenaar en erfgenaam in de nalatenschap van [erflater],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk aan te duiden als [appellante 1] en [appellante 2] ,
en gezamenlijk als [appellanten] ,
advocaat: mr. A. Smeekes te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.K. Groothoff-de Bruin te Leusden.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 januari 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/299314 / HA ZA 21-602 gewezen vonnis van 24 augustus 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 januari 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 11 mei 2023;
  • de memorie van grieven, met producties 1 tot en met 4;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De kern van het geschil
6.1.
[geïntimeerde] en [erflater] (hierna: erflater) hebben sinds 2011 tot aan het overlijden van erflater in 2021 ongehuwd samengewoond, eerst in de woning van [geïntimeerde] en sinds 2017 in de woning van erflater in [woonplaats] , zonder dat zij daarover schriftelijke afspraken hadden gemaakt. [appellante 1] is de moeder van erflater. [appellante 2] is de zus van erflater. Zij zijn de enige erfgenamen en zijn beiden tevens executeur in de nalatenschap van erflater. Tussen hen enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds is een geschil ontstaan over - voor zover in hoger beroep relevant - een bedrag dat [geïntimeerde] in 2017 aan erflater heeft betaald. [geïntimeerde] heeft vanaf haar privé bankrekening een bedrag van in totaal € 50.308,69 overgemaakt naar de bankrekening van erflater. Dat geld heeft zij van een en/of-spaarrekening afgehaald die op dat moment op hun beider namen stond, echter tot enkele weken daarvoor stond deze bankrekening uitsluitend op haar naam. Dit bedrag is door erflater aangewend voor de aankoop van zijn woning in [woonplaats] , in welke woning [geïntimeerde] en erflater vervolgens samen zijn gaan wonen. Volgens [geïntimeerde] komt dit geld haar toe, maar [appellanten] menen dat het aan de nalatenschap van erflater toebehoort.
Het hof komt net als de rechtbank tot het oordeel dat [appellanten] het bedrag aan [geïntimeerde] dient terug te betalen op grond van ongerechtvaardigde verrijking en zal zijn oordeel hierna toelichten.
De feiten
6.2.
In rov. 2.1 tot en met 2.10 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt deze vaststelling bestreden, maar ten onrechte. [appellanten] voeren in de onderbouwing van deze grief in feite weinig anders aan dan dat stellingen van [geïntimeerde] niet kloppen, dat de rechtbank verschillende - betwiste - stellingen van [appellanten] niet in de beoordeling heeft betrokken of onjuist heeft gewaardeerd en dat zij het niet eens zijn met inhoudelijke oordelen van de rechtbank. Niet concreet is aangevoerd dat en welke door de rechtbank vastgestelde feiten onjuist of onvolledig zijn. Het hof gaat daarom uit van dezelfde feiten als de rechtbank. Voor de volledigheid zal het hof de feiten hierna vernummerd weergeven, met een aanvulling in rov. 6.2.3 en 6.2.6. Voor zover andere feiten relevant zijn, zullen die bij de verdere beoordeling aan de orde komen.
6.2.1.
[geïntimeerde] en erflater hadden sinds 2011 een liefdesrelatie en woonden samen. [geïntimeerde] en erflater waren niet gehuwd en hadden geen geregistreerd partnerschap. Zij hadden evenmin andere schriftelijke afspraken gemaakt over de relatie, zoals een samenlevingsovereenkomst of afspraken over de verdeling van de kosten van de gezamenlijke huishouding. Zij waren informeel samenlevenden.
6.2.2.
[geïntimeerde] en erflater hebben van 2011 tot in september 2017 samengewoond in de woning van [geïntimeerde] .
6.2.3.
Met ingang van 30 september 2014 heeft erflater periodiek betalingen verricht aan een door [geïntimeerde] bij de Rabobank aangehouden spaarrekening met een daaraan gekoppelde beleggingsrekening (hierna aan te halen als “de spaarrekening”). Deze periodieke betalingen bedroegen gemiddeld € 550,- per maand. De eerste zes betalingen hebben als omschrijving “sparen”, daarna staat steeds “bijschrijving” vermeld. Erflater heeft een bedrag van in totaal € 20.777,49 op de spaarrekening gestort.
6.2.4.
Op 31 juli 2017 heeft [geïntimeerde] de tenaamstelling van de spaarrekening gewijzigd naar een zogenaamde “en/of-rekening” op naam van haar en erflater.
6.2.5.
Op 5 september 2017 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 20.600,- en op 19 september 2017 een bedrag van € 29.708,69 van de spaarrekening overgeschreven naar haar privé-bankrekening. Deze bedragen zijn direct weer overgemaakt naar de privé-bankrekening van erflater.
6.2.6.
Erflater heeft vervolgens de onder 6.2.5 bedoelde betalingen van in totaal
€ 50.308,69 aangewend voor de aankoop op zijn naam van de woning gelegen aan [adres] te [woonplaats] (hierna aan te halen als “de woning van erflater”). De woning is in 2017 aangekocht voor een bedrag van € 214.235,-, waarbij door erflater een hypothecaire geldlening is aangegaan van € 164.000,-.
6.2.7.
Erflater en [geïntimeerde] zijn in september 2017 in de woning van erflater gaan wonen en de periodieke overboekingen van erflater naar de spaarrekening zijn per 20 september 2017 gestopt.
6.2.8.
Aan het samenleven van [geïntimeerde] en erflater is een einde gekomen door het plotselinge overlijden van erflater op 8 januari 2021.
6.2.9.
Erflater had bij testament van 11 december 2006 over zijn nalatenschap beschikt. Hij is daarbij niet afgeweken van de wettelijke erfopvolging. [appellanten] zijn de enige erfgenamen. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en hebben ook hun benoeming tot executeur aanvaard.
6.2.10.
In verband met de afwikkeling van de nalatenschap van erflater is tussen partijen verschil van inzicht ontstaan voor wat betreft het aandeel van erflater in de spaarrekening en de betaling van het bedrag van € 50.308,69 door [geïntimeerde] in het kader van de woning van erflater.
De vorderingen van [geïntimeerde] en de beslissingen van de rechtbank
6.3.1.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg na wijziging van eis, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, samengevat gevorderd:
Primair
I. [appellanten] , in hun hoedanigheid van executeur, althans vereffenaar, althans erfgenaam in de nalatenschap van erflater, te veroordelen een bedrag van € 50.308,69, uit de nalatenschap van erflater te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarden tot aan de gehele voldoening,
II. [appellanten] , in hun hoedanigheid van executeur, althans vereffenaar, althans erfgenaam in de nalatenschap van erflater, te veroordelen om met onmiddellijke ingang na het betekenen van het in deze procedure te wijzen vonnis medewerking te verlenen aan de wijziging van de tenaamstelling van de RABO spaarrekening met [rekeningnummer] met de daaraan verbonden beleggingsportefeuille met [nummer] , opdat deze enkel op naam van [geïntimeerde] komt te staan, op straffe van een dwangsom,
III. voor het geval de maximale dwangsom is bereikt, [geïntimeerde] te machtigen om de tenaamstelling van voornoemde RABO spaarrekening met beleggingsportefeuille te wijzigen, opdat deze enkel op naam van [geïntimeerde] komt te staan,
Subsidiair
IV. [appellanten] , in hun hoedanigheid van executeur, althans vereffenaar, althans erfgenaam in de nalatenschap van erflater, te veroordelen een bedrag van € 50.308,69 uit de nalatenschap van erflater te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarden tot aan de gehele voldoening,
V. de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap, te weten voornoemde RABO spaarrekening met beleggingsportefeuille en de daarop aanwezige saldi, vast te stellen in die zin dat deze rekening en beleggingsportefeuille met daarop aanwezige saldi aan [geïntimeerde] worden toebedeeld,
althans
de verdeling dan wel de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen en daartoe aan [appellanten] de bevelen te geven die de rechtbank in goede justitie rechtvaardig acht,
VI. [appellanten] , in hun hoedanigheid van executeur, althans vereffenaar, althans erfgenaam in de nalatenschap van erflater, te veroordelen om mee te werken aan het effectueren van de onder V genoemde verdeling dan wel de door de rechtbank te bepalen wijze van verdeling, op straffe van een dwangsom, met bepaling dat indien dit maximum zal zijn bereikt, dit vonnis in de plaats treedt van al die (rechts)handelingen die [appellanten] ter uitvoering van de verdeling dienen te verrichten,
VII. [appellanten] , in hun hoedanigheid van executeur, althans vereffenaar, althans erfgenaam in de nalatenschap van erflater, te veroordelen om met onmiddellijke ingang na het betekenen van het in deze procedure te wijzen vonnis, medewerking te verlenen aan de wijziging van de tenaamstelling van voornoemde RABO spaarrekening met beleggingsportefeuille, opdat deze enkel op naam van [geïntimeerde] komt te staan, op straffe van een dwangsom,
VIII. voor het geval de maximale dwangsom is bereikt, [geïntimeerde] te machtigen om de tenaamstelling van voornoemde RABO spaarrekening met beleggingsportefeuille te wijzigen, opdat deze enkel op naam van [geïntimeerde] komt te staan,
Primair en subsidiair
IX. [appellanten] te veroordelen in de proceskosten en nakosten.
6.3.2.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] vordert betaling van een nog door de nalatenschap aan haar verschuldigde geldsom van € 50.308,69. Zij stelt zich primair op het standpunt dat haar bijdrage van € 50.308,69 bij de aankoop van de woning door erflater onverschuldigd is betaald. [geïntimeerde] stelt subsidiair dat erflater door haar bijdrage van € 50.308,69 bij de aankoop van de woning ongerechtvaardigd is verrijkt. Meer subsidiair beroept [geïntimeerde] zich erop dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst en [geïntimeerde] stelt dat het gevorderde uit dien hoofde aan haar toekomt. Nog meer subsidiair stelt [geïntimeerde] dat er een stilzwijgende afspraak bestond tot terugbetaling van het door [geïntimeerde] ingebrachte bedrag van € 50.308,69.
Daarnaast vordert [geïntimeerde] medewerking aan het wijzigen van de tenaamstelling van de en/of-bankrekeningen van [geïntimeerde] en erflater. Zij stelt daartoe dat het vermogen op die rekeningen door haar is gevormd en dat de saldi uitsluitend aan haar toebehoren.
6.3.3.
[appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.4.
In het eindvonnis van 22 augustus 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende heeft onderbouwd dat zij alleen rechthebbende is van het vermogen op de spaarrekening en de daaraan gekoppelde beleggingsrekening. De door [geïntimeerde] gevorderde medewerking aan de wijziging van de tenaamstelling (van en/of naar enkel op naam van [geïntimeerde] ) is daarom toewijsbaar.
De rechtbank heeft ten aanzien van de gevorderde terugbetaling van de bijdrage van [geïntimeerde] geoordeeld dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om de conclusie te rechtvaardigen dat geen rechtsgrond voor de betaling heeft bestaan of dat deze is vervallen (onverschuldigde betaling). Naar het oordeel van de rechtbank is wel voldaan aan de vereisten van ongerechtvaardigde verrijking. Erflater is in beginsel verrijkt omdat hij voor de aankoop van de woning een bedrag ter hoogte van de bijdrage van [geïntimeerde] heeft ontvangen en [geïntimeerde] is verarmd omdat de bijdrage afkomstig is uit haar vermogen zonder dat zij daar waarde voor heeft terug ontvangen. De verrijking is ongerechtvaardigd, omdat geen althans onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat de bijdrage in de aankoop van de woning samenhangt met de wederzijdse bijdrage in de gezamenlijke huishouding. Daarvoor bestond namelijk geen wettelijke verplichting nu partijen niet waren gehuwd of geregistreerd partner waren en niet is gebleken dat erflater en [geïntimeerde] voor wat betreft de gezamenlijke huishouding daarover onderlinge afspraken hebben gemaakt. Zodoende kan geen verplichting voor [geïntimeerde] worden vastgesteld om bij te dragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding.
De rechtbank heeft de overige door [geïntimeerde] nog aangevoerde grondslagen voor de betaling van het bedrag van € 50.308,69 gelet op dat oordeel onbesproken gelaten.
Op grond daarvan heeft de rechtbank de primaire vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
De grieven in hoger beroep van [appellanten]
6.4.1.
[appellanten] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Grief 1 richt zich tegen de feiten. Door middel van de grieven 2 en 3 stellen [appellanten] de toewijzing van de vordering tot betaling van een bedrag van € 50.308,69 aan de orde. Zij betwisten dat is voldaan aan de vereisten van ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW. Bovendien zou, indien de omvang van de vordering zou moeten worden vastgesteld, deze nihil bedragen althans lager zijn dan € 50.308,69. Met grief 4 richten [appellanten] zich tegen de uitgesproken proceskostenveroordeling.
[appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , tot veroordeling van [geïntimeerde] om terug te betalen aan [appellanten] het bedrag van € 51.091,58 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling (15 september 2022) tot de dag van algehele terugbetaling en tot veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellanten] terug te betalen de betaalde proceskosten ten bedrage van € 3.930,01, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling (15 september 2022) tot de dag van algehele terugbetaling, zulks met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties met inbegrip van de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van het in deze te wijzen arrest tot de dag der algehele voldoening.
6.4.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellanten] in het hoger beroep, althans tot afwijzing van de grieven, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep en van de eerste aanleg.
De maatstaf voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde]
6.5.
Het hof stelt bij de verdere beoordeling voorop dat deze zaak niet gaat over de erfrechtelijke afwikkeling van de nalatenschap van erflater, maar in feite betrekking heeft op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het informele samenleven tussen erflater en [geïntimeerde] dat door het plotseling overlijden van erflater is beëindigd. Voor het antwoord op de vraag hoe die afwikkeling juridisch moet worden geduid, meer in het bijzonder het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] nog recht heeft op vergoeding van het bedrag van € 50.308,69 dat via haar privé-bankrekening is geïnvesteerd in de woning van erflater, is het arrest van de Hoge Raad (HR) van 10 mei 2019 van belang (ECLI:NL:HR:2019:707, zie ook HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:773).
In dat arrest heeft de HR beslist dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (hierna: informeel samenlevenden) ter zake van investeringen in de woning van een van hen door de ander. Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in artikel 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (artikel 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Het voorgaande laat evenwel - zoals verder is overwogen in de uitspraak van 10 mei 2019 -onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.
Is erflater ongerechtvaardigd verrijkt door de betaling van de bijdrage door [geïntimeerde] ?
6.6.1.
De grieven 2 en 3 van [appellanten] lenen zich voor gezamenlijke behandeling en richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Voor ongerechtvaardigde verrijking is vereist dat erflater (i) is verrijkt, (ii) [geïntimeerde] is verarmd, (iii) een voldoende (causaal) verband bestaat tussen de verrijking enerzijds en de verarming anderzijds en (iv) dat voor de verrijking geen redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat.
Is erflater verrijkt en is [geïntimeerde] verarmd?
6.6.2.
Erflater heeft de woning gekocht en betaald van de gelden verkregen uit hoofde van de hypothecaire geldlening, aangevuld met de betaling van het bedrag ad € 50.308,69 door [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft dit bedrag via haar privé-bankrekening van de gelden op de spaarrekening en de daaraan gekoppelde beleggingsrekening, die op dat moment - sinds enkele weken - op naam van zowel [geïntimeerde] als erflater stond, betaald. Volgens [geïntimeerde] waren erflater en zij in 2017 voornemens om de woning gezamenlijk te kopen, heeft zij van de RABO spaarrekening en de daaraan verbonden beleggingsportefeuille een en/of-rekening gemaakt waardoor erflater over het saldo kon beschikken, maar was het vermogen tot dat moment gevormd door haarzelf. Een gezamenlijke aankoop bleek niet mogelijk omdat [geïntimeerde] nog een hypotheekschuld had wegens de aankoop van haar bungalow. De woning is daarom aangekocht op naam van erflater. Nadat [geïntimeerde] op 30 december 2020 haar bungalow had verkocht, wilden erflater en zij de woning begin januari 2021 bij de notaris op beider naam laten zetten, een samenlevingsovereenkomst en testament laten opstellen en hadden zij plannen om te trouwen, maar erflater overleed plotseling op 8 januari 2021, aldus [geïntimeerde] . Met de rechtbank is het hof van oordeel dat erflater in de gegeven omstandigheden geen aandeel had in de tegoeden op die spaarrekening zoals [appellanten] voorstaan. Mede gelet op de bedoeling van [geïntimeerde] en erflater leidde de wijziging in de tenaamstelling er weliswaar toe dat erflater jegens de Rabobank over het saldo kon beschikken, maar niet tussen [geïntimeerde] en hem (en thans zijn erfgenamen) onderling. Het saldo van de RABO spaarrekening en daaraan verbonden beleggingsportefeuille behoorden immers slechts toe aan [geïntimeerde] , zoals zij onvoldoende betwist heeft betoogd. Het hof voegt daar nog aan toe dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, weinig aannemelijk is dat partijen gezamenlijk zouden sparen op een bankrekening die - met uitzondering van de laatste weken - uitsluitend op naam van [geïntimeerde] was gesteld en tot welk saldo zij alleen was gerechtigd. [appellanten] baseren hun standpunt op aannames en veronderstellingen en lichten niet of althans onvoldoende toe op basis van welke concrete feiten of mededelingen van direct betrokkenen zij tot die overtuiging zijn gekomen. Daarmee hebben zij niet aan hun stelplicht voldaan. [appellanten] hebben in hoger beroep wel aangeboden te bewijzen dat erflater en [geïntimeerde] geld spaarden voor de woning door erflater, doch dit bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Het hof onderschrijft verder de overwegingen van de rechtbank in rov. 4.5 tot en met 4.7 van het vonnis waarvan beroep en maakt die tot de zijne. Hetgeen [appellanten] in hoger beroep tegen dat oordeel hebben aangevoerd, betreft een niet nader onderbouwde herhaling van de stellingen uit de conclusie van antwoord en brengt het hof niet tot een ander oordeel. Dat leidt het hof tot de conclusie dat uit het vermogen van [geïntimeerde] een bedrag van € 50.308,69 is betaald aan erflater, die dat bedrag heeft besteed ter aankoop van de woning.
6.6.3.
Deze toevoeging van een bestanddeel van het vermogen van [geïntimeerde] aan het vermogen van erflater betreft een zuivere vermogensvermeerdering, en geen besparing zoals bedoeld in het arrest van de HR van 5 september 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD4745). In dat arrest is bepaald dat ook in het geval dat een verbouwing niet heeft geleid tot waardestijging van een woning toch sprake kan zijn van ongerechtvaardigde verrijking, indien de kosten ten behoeve van de verbouwing voor rekening van één partij zijn gekomen en de andere partij zich die kosten heeft bespaard. Daarvoor is dan wel nodig dat als de bijdragende partij de kosten niet voor diens rekening had genomen, de andere partij die kosten zelf had gemaakt of verplicht was te maken (vgl. HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, rov. 3.5.5 derde alinea). In dit geval gaat het echter niet om een bijdrage in kosten voor andermans zaak, maar om een verschuiving van vermogensbestanddelen naar het vermogen van erflater, waardoor hij een onroerende zaak heeft kunnen aankopen. Dat erflater de woning zonder de betaling van [geïntimeerde] niet gekocht zou hebben of daartoe verplicht zou zijn, is niet relevant. Daarmee is voldaan aan het vereiste van verrijking van erflater. Dat [geïntimeerde] na de aankoop niet bijdroeg in de woonlasten en eigenaarslasten, staat daar los van en doet daar niet aan af.
6.6.4.
De verrijking heeft ten koste van het vermogen van [geïntimeerde] plaats gevonden: haar vermogen is verminderd. Zij heeft het bedrag immers betaald, zonder dat zij daar waarde voor heeft terug ontvangen. [appellanten] voeren voorts aan dat [geïntimeerde] door de aankoop van de woning door erflater een groter woongenot kreeg en geen eigenaars- en woonlasten meer droeg. Voor zover zij met dat standpunt betogen dat geen sprake is van verarming, dan gaat dat niet op. Dergelijke omstandigheden kunnen hooguit een rol spelen bij het vaststellen van de omvang van de schade die door de ongerechtvaardigde verrijking is geleden, in die zin dat verkregen voordeel op de voet van artikel 6:100 BW, voor zover dit redelijk is, moet worden verrekend. Voor een eventuele voordeelstoerekening in het concrete geval zal vast moeten komen te staan dat dezelfde gebeurtenis die tot schade heeft geleid de benadeelde tevens een werkelijk voordeel heeft opgeleverd. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit dat volgt rusten op de schuldenaar die een beroep doet op voordeelstoerekening. Nu [appellanten] hun stellingen in dit verband op geen enkele wijze hebben geconcretiseerd, zo ontbreken bijvoorbeeld een voldoende concrete duiding en een begroting van het gesteld verkregen voordeel, hebben zij niet aan hun stelplicht voldaan. Het hof gaat zodoende al daarom aan dit standpunt voorbij.
6.6.5.
Uit het voorgaande volgt tevens dat tussen de verrijking van erflater en de verarming van [geïntimeerde] een causaal verband bestaat.
Is de verrijking ongerechtvaardigd?
6.6.6.
[geïntimeerde] heeft toegelicht om welke redenen de woning uitsluitend op naam van erflater is aangekocht en dat zij - na de verkoop van de eigen woning van [geïntimeerde] in december 2020 - het voornemen hadden om in januari 2021 een samenlevingsovereenkomst en testament op te laten stellen om de zaken goed te regelen. Door het plotselinge overlijden van erflater zijn zij daar niet aan toegekomen, aldus [geïntimeerde] . Dat maakt de verrijking ongerechtvaardigd, omdat erflater en [geïntimeerde] er niet meer aan toe zijn gekomen om het verschil in inbreng overeenkomstig hun bedoelingen later recht te trekken, zo stelt [geïntimeerde] .
6.6.7.
[appellanten] hebben slechts in algemene zin betwist dat het de bedoeling zou zijn dat erflater en [geïntimeerde] de woning gezamenlijk zouden hebben willen aankopen. Zij wijzen er weliswaar terecht op dat er best mogelijkheden zouden zijn geweest om de gezamenlijke eigendom direct vast te leggen, zoals bijvoorbeeld het op beider naam zetten van de koop/eigendom ongeacht de financiering, maar dat laat onverlet dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld en toegelicht dat erflater en zij er voor hebben gekozen om het een en ander via een nog op te stellen samenlevingsovereenkomst en testament te willen formaliseren. Dat een andere handelwijze in hun visie meer voor de hand zou hebben gelegen, maakt - wat daar ook van zij - niet dat de door [geïntimeerde] gestelde bedoeling niet kan worden aangenomen. Het hof gaat gezien de onvoldoende gemotiveerde betwisting uit van deze bedoeling.
6.6.8.
Voor zover [appellanten] hebben aangevoerd dat de verrijking niet ongerechtvaardigd is omdat de vermogensverschuiving een grond had in de bedoeling van erflater en [geïntimeerde] om geld te sparen voor aankoop van een woning door erflater en de afspraak tussen erflater en [geïntimeerde] om deze inleg in 2017 aan te wenden voor de aankoop van de woning op naam van erflater, faalt dit standpunt. Zoals het hof hiervoor (in rov. 6.6.2) al heeft geoordeeld, is van gezamenlijk sparen immers geen sprake geweest.
6.6.9.
Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat het bedrag in de aankoop samenhangt met de wederzijdse bijdrage in de gezamenlijke huishouding en zijn grondslag vindt in de samenleving en de daarin (stilzwijgend) besloten afspraken. De investering in de woning van erflater is niet gelijk te stellen met een bijdrage in de kosten van de huishouding. [appellanten] stellen bovendien wel dat [geïntimeerde] gedurende de hele samenleving in de woning van erflater geen woonlasten had - althans niet bijdroeg aan de woonlasten van de woning van erflater - en ook niet de kosten van de huishouding hoefde te dragen zoals boodschappen, vakanties, abonnementen en verzekeringen, maar dat laatste wordt gemotiveerd betwist en deze omstandigheid vormt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook geen rechtvaardiging voor de verrijking. Deze handelwijze toont bovendien ook op geen enkele wijze aan dat de door [geïntimeerde] toegelichte bedoeling niet waar zou zijn. Aan het feit dat erflater [geïntimeerde] wel een bijdrage betaalde tijdens de samenleving in haar woning, terwijl zij op haar beurt geen maandelijkse bijdrage betaalde toen ze in de woning van erflater gingen wonen, kent het hof evenmin de betekenis toe die [appellanten] daaraan toedichten. Kennelijk hebben erflater en [geïntimeerde] dat zo met elkaar afgesproken. Dat betekent niet dat voor de betaling van de bijdrage een rechtvaardiging bestond.
6.6.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat voor de vermeerdering van het vermogen van erflater door de betaling van de bijdrage door [geïntimeerde] , zonder dat de gevolgen hiervan in een samenlevingsovereenkomst of testament zijn vastgelegd, geen redelijke oorzaak bestaat. Een rechtvaardigingsgrond voor de verrijking ontbreekt. Daarmee is voldaan aan alle vereisten van artikel 6:212 BW. [appellanten] zijn gehouden de door [geïntimeerde] geleden schade te vergoeden.
Omvang van de vergoeding
6.7.1.
[appellanten] voeren aan dat de omvang van de vordering lager vastgesteld dient te worden dan € 50.308,69, ten eerste omdat erflater middels zijn bijdragen op de spaarrekening van [geïntimeerde] zelf een bedrag van € 20.777,49 heeft betaald. Dat standpunt faalt gelet op hetgeen het hof hiervoor in rov. 6.6.2 en 6.6.8 al heeft overwogen.
6.7.2.
[appellanten] stellen zich verder op het standpunt dat erflater op zijn beurt allerlei bijdragen ongerechtvaardigd heeft betaald, zoals blijkt uit het door de boekhouder opgestelde overzicht. Volgens hen had verder in kaart moeten worden gebracht welke bedragen over en weer zijn voldaan om te kunnen beoordelen of [geïntimeerde] een vordering heeft. De stelplicht en bewijslast terzake rust bij [geïntimeerde] die stelt een vordering te hebben. Per saldo zou het nagaan wie welke bijdrage in de kosten van samenleving/samenwoning heeft betaald betekenen dat geïntimeerde nog aan erflater zou moeten hebben betalen, nu erflater nagenoeg alles betaalde, zo stellen [appellanten] .
6.7.3.
Het hof gaat aan die stellingen voorbij. Dat [geïntimeerde] een vordering heeft op erflater ten bedrage van de hoogte van de door haar betaalde bijdrage staat op grond van al het voorgaande vast. Kennelijk menen [appellanten] dat ook erflater nog bedragen van [geïntimeerde] te vorderen had en het hof begrijpt dat zij een beroep doen op verrekening. Het had op de weg van [appellanten] gelegen om te stellen en te onderbouwen dat en waarom in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving nog een afrekening had moeten plaatsvinden op basis van de door erflater betaalde bedragen. Ook hier geldt dat de gestelde vordering op basis van het algemeen verbintenissenrecht (overeenkomst de in rov. 6.5 weergegeven maatstaf) moet worden beoordeeld. Waar [appellanten] stellen dat erflater een vordering had op [geïntimeerde] , rust op hen de stelplicht en de bewijslast. Zij hebben echter nagelaten te stellen en te onderbouwen op welke juridische grondslag sprake is van een vordering op [geïntimeerde] , en hoe hoog die vordering dan zou zijn. De zeer algemene stelling dat alle betalingen van erflater tijdens de samenwoning eveneens ongerechtvaardigd zijn verricht voor zover die betalingen [geïntimeerde] ten goede zijn gekomen, volstaat niet. Daar komt bij dat zelfs als het hof zou hebben geoordeeld dat [appellanten] aan hun stelplicht zouden hebben voldaan, de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze zou zijn vast te stellen. Omdat de vordering van [geïntimeerde] overigens voor toewijzing vatbaar is, zou het hof de vordering in dat geval ondanks het beroep op verrekening ook toewijzen (artikel 6:136 BW). Ook daarom kan dit onderdeel van de grief niet slagen.
Conclusie
6.8.
De grieven 1 tot en met 3 slagen niet. Grief 4 richt zich tegen de proceskostenveroordeling en treft evenmin doel omdat de veroordeling in stand blijft. De vordering tot ongedaanmaking wordt afgewezen. Het hoger beroep treft geen doel. Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, worden bekrachtigd.
6.9.
Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen vastgesteld worden op:
  • Griffierechten € 783,-
  • Salaris advocaat € 4.426,- (2 punt(en) x tarief IV ad € 2.213,-)
  • Nakosten
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 5.387,-
Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. Daartoe is niet vereist dat de in het gelijk gestelde partij heeft gevorderd of verzocht dat de veroordeling van de wederpartijen in de proceskosten hoofdelijk zal worden toegewezen. De rechter kan in de omstandigheden van het geval aanleiding zien om anders te bepalen, bijvoorbeeld als de in de kosten te veroordelen partijen niet bij dezelfde advocaat of gemachtigde zijn verschenen en geen gelijkluidend verweer hebben gevoerd. Daartoe bestaat geen aanleiding. Het hof zal [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten € 5.387,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [appellanten] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten [appellanten]
€ 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart bovenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, J.J.M. van Lanen en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juni 2024.
griffier rolraadsheer