In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar heeft bekrachtigd. De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woning, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning voor het kalenderjaar 2020. De heffingsambtenaar heeft de waarde vastgesteld op € 562.000, maar de belanghebbende betwist deze waarde en heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een nader stuk dat door de heffingsambtenaar zes dagen voor de zitting was ingediend, ten onrechte heeft toegelaten. Het hof oordeelt dat het stuk terecht is toegelaten, omdat de belanghebbende van de inhoud kennis had kunnen nemen en adequaat kon reageren. Daarnaast is er een geschil over de schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, waarbij de belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar bepaalde gegevens niet heeft verstrekt. Het hof concludeert dat, hoewel niet aan artikel 40, lid 2, is voldaan, dit niet leidt tot een gegrond hoger beroep, omdat de belanghebbende deze grond pas in hoger beroep heeft aangevoerd. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.