ECLI:NL:GHSHE:2024:1769

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.314.231_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door exploitatie van een zuivelverwerkingsbedrijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er sprake was van onrechtmatige hinder door de exploitatie van een zuivelverwerkingsbedrijf. De appellant, die samen met zijn voormalige echtgenote een reclamebureau exploiteerde, had in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de vennoten van het zuivelbedrijf, waarin hij schadevergoeding eiste wegens verlies aan verdienvermogen en smartengeld. De rechtbank Limburg had de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant gedurende acht jaar juridische procedures heeft gevoerd tegen de gemeente Nuth vanwege de overlast die hij ondervond van het zuivelbedrijf. De appellant heeft gesteld dat de hinder vooral is ontstaan door geluidsoverlast en stank van de activiteiten van het zuivelbedrijf, dat zonder bouwvergunning was verbouwd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, evenals de relevante juridische bepalingen, zoals artikel 5:37 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.

Het hof concludeert dat de appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat de vennoten onrechtmatige hinder hebben veroorzaakt. De appellant heeft nagelaten om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die de gestelde hinder onderbouwen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellant af. Tevens wordt de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.314.231/01
arrest van 28 mei 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.J. van Bergen te Roermond,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P.J.M. Naus te Nijmegen.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 oktober 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/288791 / HA ZA 21-100 gewezen vonnis van 4 mei 2022.

5.Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 18 oktober 2022 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van deze comparitie van 15 februari 2023;
- de memorie van grieven met producties 1 tot en met 27;
- de memorie van antwoord met producties 4 en 5.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

De feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. Deze zijn door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht.
[appellant] en zijn toenmalige echtgenote hebben op 17 december 2001 een onroerend goed aan de [adres 1] in [plaats] gekocht van [geïntimeerde] en zijn echtgenote.
[geïntimeerde] , zijn echtgenote en hun twee kinderen exploiteerden ten tijde van de koop een boerderij met veeteelt en een boerderijwinkel, dit in de vorm van een vof.
[appellant] en zijn echtgenote hebben in het gekochte een reclamebureau geëxploiteerd, eveneens in de vorm van een vof. Het kantoor bevond zich naast de oprit naar de achtergelegen aardappelloods die deel uitmaakte van het bedrijf van de vof van [geïntimeerde] .
In januari 2005 heeft deze vof de aardappelloods verbouwd tot een zuivelverwerkingsruimte. Dit gebeurde zonder dat daarvoor een bouwvergunning was verleend. In september 2006 is een milieuvergunning verleend voor de zuivelproductie in de loods en namen de activiteiten daar een aanvang. Medio september 2014 heeft de vof de zuivelproductie verplaatst naar een ander adres.
[appellant] heeft gedurende acht jaar juridische procedures tegen de gemeente Nuth gevoerd vanwege de overlast die hij ondervond als gevolg van de exploitatie van voormeld zuivelverwerkingsbedrijf.
Medio 2014 is [appellant] in een depressie geraakt. Vanaf april 2014 ontvangt hij een arbeidsongeschiktheidsverzekering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Begin 2015 komt hij onder psychiatrische behandeling en krijgt hij oogklachten.
Op 1 januari 2018 hebben [appellant] en zijn echtgenote de exploitatie van hun reclamebureau gestaakt.
De procedure in eerste aanleg
6.2.1.
In de onderhavige procedure hebben [appellant] en zijn voormalige echtgenote (hierna genoemd: [echtgenote appellant] ) van de vier vennoten [geïntimeerde] (hierna [de vennoten] ) gevorderd om hen hoofdelijk te veroordelen tot:
betaling van een bedrag wegens verlies aan verdienvermogen aan [appellant] van primair € 569.825,00 en subsidiair € 341.847,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de deelvorderingen opeisbaar zijn geworden en te berekenen tot de dag der algehele voldoening;
betaling van een bedrag aan [appellant] aan smartengeld van € 25.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2005 en te berekenen tot de dag der algehele voldoening;
betaling van een bedrag wegens verlies aan verdienvermogen aan [echtgenote appellant] van
€ 579.866,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de deelvorderingen opeisbaar zijn geworden en te berekenen tot de dag der algehele voldoening;
betaling van een bedrag aan [echtgenote appellant] wegens smartengeld van € 5.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2005 en te berekenen tot de dag der algehele voldoening;
het verstrekken van een belastinggarantie aan [appellant] en [echtgenote appellant] tot de bedragen waartoe [de vennoten] in deze procedure zullen worden veroordeeld, in welke belastinggarantie [de vennoten] zich verplichten tot betaling van eventueel door de Belastingdienst te heffen belastingen op de bedragen, die [de vennoten] aan hen zal moeten betalen, op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag die [de vennoten] in gebreke zouden blijven om tijdig aan deze veroordeling te voldoen;
betaling van de kosten van deze procedure onder bepaling dat [de vennoten] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd worden indien deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, althans na de dag van betekening van dit vonnis zijn betaald.
6.2.2.
Aan deze vorderingen hebben [appellant] en [echtgenote appellant] , kort samengevat, onrechtmatig handelen van de vennoten ten grondslag gelegd, bestaande uit het veroorzaken van onrechtmatige hinder.
6.2.3.
De vier vennoten hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
6.2.4.
Na een gehouden mondelinge behandeling heeft de rechtbank in het bestreden eindvonnis de vorderingen van [appellant] en [echtgenote appellant] afgewezen en hen veroordeeld in de kosten van de procedure. De veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De omvang van het hoger beroep
6.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep één van de vennoten gedagvaard en een memorie van grieven ingediend. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide procedures, vermeerderd met de wettelijke rente.
6.3.2.
In de memorie van grieven zijn geen genummerde grieven aangevoerd. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die [appellant] aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Die gronden moeten wel behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij.
6.3.3.
Het hof stelt vast dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de overwegingen van de rechtbank waarin de maatstaf wordt weergegeven waaraan getoetst moet worden, wil er sprake zijn van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . Het hof neemt daarom die overwegingen bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt. De rechtbank overweegt:
“Artikel 5:37 BW luidt als volgt:
De eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun.
4.4.
Voor de vraag of de hinder onrechtmatig is, zijn de criteria van art. 6:162 BW. bepalend. Artikel 5:37 moet dus altijd in samenhang met dit artikel worden bezien. Het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden.
4.5.
Daarbij is mede van belang of degene die zich beklaagt over hinder, zich ter plaatse heeft gevestigd vóór dan wel ná het tijdstip waarop de hinder veroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen. In dat laatste geval zal hij ‘een zekere mate van hinder’ eerder hebben te dulden.
4.6.
De hinder voor [appellant] c.s. is (kennelijk vooral) ontstaan op het moment dat [de vennoten] hun zuivelactiviteiten eind 2016 hebben aangevangen dan wel uitbreidden. De met name door [appellant] ervaren overlast is weliswaar uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder, maar omdat dit van persoon tot persoon verschilt en subjectief is – hetgeen reeds hieruit blijkt dat [appellant] (aanzienlijk) meer hinder heeft ervaren dan [echtgenote appellant] – kan voor het antwoord op die vraag alleen aan objectieve normen worden getoetst.”
6.3.4.
In zijn memorie van grieven noemt [appellant] rechtsoverweging 4.7 van het bestreden vonnis als zijnde een overweging waartegen hij een grief richt. Deze rechtsoverweging houdt het volgende in:
“Wat betreft de hiervoor bedoelde objectieve normen het volgende. Voor objectieve geluids- en geurnormen kan worden aangesloten bij wat hierover is geregeld in het Besluit van 19 oktober 2007, houdende algemene regels voor inrichtingen (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, sinds 1 januari 2013 het Activiteitenbesluit milieubeheer). In dit besluit staan grenswaarden die objectieve toetsingscriteria vormen om te oordelen of een bepaald geluidsniveau (of geurniveau) in het maatschappelijk verkeer aanvaardbaar is. In een civielrechtelijk geding gelden deze normen weliswaar niet zonder meer als uitgangspunt, nu zij afkomstig zijn uit het bestuursrecht, maar de grenswaarden vormen wel een aanwijzing voor de vraag in welke mate overlast in redelijkheid behoort te worden geduld. Naast de betreffende normen kan ook aansluiting worden gezocht bij de mogelijke voorschriften die in de milieuvergunning voor de zuivelverwerking zijn gesteld.”
[appellant] stelt ter onderbouwing van zijn grief dat op grond van de bevindingen van de gemeente, waaronder de bevindingen gebaseerd op de geluidsmetingen die bij hem en omwonenden zijn uitgevoerd, [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met de regelgeving, waaronder het Activiteitenbesluit. De gemeente is daarop ook handhavend gaan optreden.
Het hof concludeert dat uit deze door [appellant] gegeven toelichting blijkt dat [appellant] geen gronden aanvoert waarom voormelde overweging van de rechtbank niet juist zou zijn maar stelt dat hij kan aantonen dat [geïntimeerde] objectieve geluidsnormen heeft overtreden. Of dit zo is, zal het hof hierna beoordelen. Het hof concludeert dat voormelde overweging in hoger beroep niet is bestreden, zodat het hof deze overweging bij de verdere beoordeling in hoger beroep tot uitgangspunt zal nemen.
6.3.5.
In de memorie van grieven noemt [appellant] vervolgens rechtsoverweging 4.8 van het bestreden vonnis, waartegen zijn grief is gericht. Deze overweging luidt als volgt:
“Het toegenomen bedrijfsverkeer zal zeker hinder en overlast voor [appellant] c.s. hebben veroorzaakt, maar daarmee is, zoals hiervoor reeds overwogen, nog niet gezegd dat sprake was van onrechtmatige hinder of overlast; het is dan aan [appellant] c.s. om te stellen en te onderbouwen waarom de hinder/overlast onrechtmatig was.”
Wederom blijkt uit de door [appellant] in de memorie van grieven gegeven toelichting niet dat [appellant] gronden aanvoert waarom deze overweging onjuist zou zijn; hij stelt slechts dat hij kan onderbouwen waarom de hinder/overlast onrechtmatig was, namelijk met een verwijzing naar de inhoud van de brief van de gemeente van 29 januari 2013. Het hof concludeert dan ook dat evenmin een grief is gericht tegen deze overweging, zodat het hof ook daarvan bij de verdere beoordeling uitgaat.
6.3.6.
Tot slot stelt het hof in dit kader vast dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het feit dat er geen bouwvergunning is verleend voor de uitbreiding van de zuivelinstallatie geen onderbouwing van de gestelde onrechtmatige overlast is, nu zulks zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet impliceert dat [de vennoten] het zuivelbedrijf op illegale wijze hebben geëxploiteerd.
De gestelde onrechtmatige hinder/overlast
6.4.
Onder punt 3 van zijn memorie van grieven omschrijft [appellant] waaruit de door hem gestelde onrechtmatige hinder/overlast bestaat: de geluidsoverlast van de vanaf 2005/2006 toenemende activiteiten van de zuivelfabriek, het geluid en de stank van de op- en afrijdende vrachtauto’s en het aantasten van een veilige leefomgeving door indraaiende en op- en afrijdende vrachtauto’s.
De grieven
6.5.1.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voldoende gesteld en onderbouwd dat [geïntimeerde] in strijd handelde met de milieuvergunning en het bestemmingsplan. [appellant] verwijst o.a. naar de brief van de gemeente Nuth van 27 april 2012 (productie 5 bij memorie van grieven) en de dwangsombeschikking van 29 januari 2013 (productie 12 bij memorie van grieven).
6.5.2.
Daarmee staat evenwel niet vast dat [geïntimeerde] jegens [appellant] onrechtmatige overlast heeft veroorzaakt. Het hof verwijst naar rov. 6.3.3 van dit arrest en de volgende overweging van de Hoge Raad opgenomen in het arrest van 16 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1106), inhoudende:
“Daarbij is het beschikken over of juist het ontbreken van een publiekrechtelijk vereiste vergunning niet zonder meer bepalend voor het antwoord op de vraag of jegens een bepaalde derde sprake is geweest van onrechtmatige hinder (zie onder meer HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823, NJ 2006/418 en HR 2 september 2011 ECLI:NL:HR:2011:BQ5099, NJ 2011/392).
3.3.3
Uit het voorgaande vloeit voort dat voor het antwoord op de vraag of sprake was van onrechtmatige geurhinder, niet zonder meer bepalend was of werd voldaan aan de destijds geldende publiekrechtelijke regelgeving waarop het onderdeel zich beroept.”
6.5.3.
Het is aan [appellant] om aan te geven in hoeverre overtreding van de vergunningsvoorschriften door [geïntimeerde] heeft geleid tot onrechtmatige overlast voor hem. Ten behoeve van de procedure die als gevolg van het door [appellant] ingediende handhavingsverzoek is ingesteld, heeft de gemeente een drietal onderzoeken laten uitvoeren, namelijk:
1. het akoestisch onderzoek [zuivelbedrijf] [adres 2]
[plaats] (12 december 2012);
2) onderzoek trillingen woning [adres 1] als gevolg van de zuivelboerderij aan
de [adres 2] te [plaats] (18 december 2012);
3) geluidscontrole [zuivelbedrijf] [adres 2] [plaats] (4-8
oktober 2013).
[appellant] heeft de drie rapporten die naar aanleiding van deze onderzoeken zijn opgesteld, overgelegd.
Ad 1)
Uit het eerste rapport haalt [appellant] de samenvatting/conclusie aan, inhoudende:
“de meetresultaten tonen aan dat het [zuivelbedrijf] aantoonbare hinder veroorzaakt ter plaatse van de directe woningen in de omgeving van het zuivelbedrijf. Met name de transportbewegingen van vrachtwagens en laad- en losactiviteiten op het eigen terrein veroorzaken geluidnormoverschrijdingen van de Hinderwetvergunning. Zowel het equivalente geluidsniveau als ook de incidentele verhogingen worden overschreden.”
[geïntimeerde] geeft in zijn memorie van antwoord aan dat het rapport als glasheldere conclusie
(pagina 15) aangeeft dat de geldende geluidsnormeringen bij de woning van [appellant] overdag niet worden overschreden. In de avonduren vond wel incidenteel overschrijding
plaats. De oorzaak van de gemeten geluidsbelastingen bij de woning van [appellant] is
volgens het rapport primair toerekenbaar aan de transportbewegingen ten behoeve
van het bedrijf van [geïntimeerde] .
Het hof concludeert dat [geïntimeerde] de inhoud van het rapport juist weergeeft en dat de door [appellant] aangehaalde conclusie geen onderbouwing biedt voor de door hem gestelde onrechtmatige hinder door [geïntimeerde] aan hem toegebracht (en dit dan met name gelet op de ligging van zijn pand). In het licht van de betwisting van [geïntimeerde] dient [appellant] aan de hand van concrete, op zijn woonsituatie toegesneden, feiten en omstandigheden toe te lichten dat en waarom van zodanige hinder sprake is dat dit tot schadeplichtigheid van [geïntimeerde] zou moeten leiden, waarbij het ook op de weg van [appellant] ligt aan te tonen dat rechtens toereikend causaal verband bestaat tussen de gedragingen waarvoor [geïntimeerde] aansprakelijk is en de door [appellant] gestelde schade, zowel qua aard als qua omvang. [appellant] heeft een en ander echter nagelaten.
Ad 2)
Het hof constateert dat beide partijen uit het tweede rapport afleiden dat de trillingsterkte aan de streefwaarde voldoet. [appellant] verbindt hieraan geen verdere juridische consequentie. Het hof concludeert hieruit dat van onrechtmatige overlast in de zin van het veroorzaken van trillingen geen sprake is.
Ad 3)
[appellant] haalt uit het derde onderzoek de volgende conclusie aan:
" Volgens de indicatieve meetresultaten blijkt dat bewoners van de woning [adres 3] gedurende de avond- en nachtperiode geluidoverlast ondervinden van de koelapparatuur van het zuivelbedrijf. De piekgeluiden ten gevolge van het af- en aanrijden van vrachtwagen gedurende de avond- en nachtperiode zijn in het onderzoek niet meer waargenomen. Ook de bewoners van de [adres 4] zullen nog steeds ernstige geluidsoverlast ondervinden, maar zijn in dit onderzoek niet meer meegenomen omdat de geluidklachten door de bewoners zijn ingetrokken vanwege het voornemen van het zuivelbedrijf om binnen afzienbare tijd te gaan verhuizen naar een andere locatie."
[appellant] wijst erop dat in de conclusie niet wordt verwezen naar metingen bij zijn pand. De reden daarvoor staat op pagina 6 van het rapport, aldus [appellant] :
"Ter plaatse van de woning [adres 1] zijn geen geluidmetingen meer uitgevoerd omdat de geluidoverlast ter plaatse van [straatnaam]
4a, volgens het akoestisch onderzoek uitgevoerd eind 2012, hoger was."
[appellant] stelt dat als bij [adres 3] geluidsoverlast is geconstateerd dan was het evident dat geluidsoverlast ook plaatsvond bij zijn pand aan de [adres 1] .
[geïntimeerde] weerspreekt deze stelling van [appellant] . Hij verwijst naar de als productie 1 in eerste aanleg overgelegde luchtfoto waarop (met een blauwe lijn) de standplaats van de
koelcontainers ten opzichte van de woning en het kantoor van [appellant] is ingetekend. De
afstand tussen de koelcontainers en het kantoor bedraagt meer dan 68 meter; het
woonhuis en de tuin zijn nog verder weg gelegen. [appellant] heeft voormelde stellingen van [geïntimeerde] in hoger beroep niet betwist zodat deze, waaronder de afstand tussen de koelcontainers en het woonhuis van [appellant] , in rechte zijn komen vast te staan. Gelet daarop kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, het door [appellant] aangevoerde niet tot de conclusie voeren dat [appellant] juridisch relevante geluidsoverlast heeft gehad van de koelcontainers. De overschrijdingen die zijn geconstateerd bij de woning van [persoon] maken dat niet anders, omdat die overschrijdingen op zichzelf en zonder meer niet aantonen dat sprake was van onrechtmatige hinder ter plaatse van de woning van [appellant] . Datzelfde geldt voor de ter plaatse van [adres 3] uitgevoerde metingen.
Het hof verwerpt zodoende de stelling van [appellant] dat, als er een overtreding is van de geluidsnormen ten opzichte van de bewoner van [adres 3] dit ook zou moeten gelden ten opzichte van hem.
Ad 1-3: De conclusie ten aanzien van de onderzoeken
Het hof concludeert dat de rapporten geen althans onvoldoende onderbouwing geven voor de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] in de betreffende periode ten opzichte van hem onrechtmatige trillings-, geur- en/of geluidshinder, heeft veroorzaakt. Het enkele feit dat [geïntimeerde] in de bestuursrechtelijke procedure in algemene zin een forse overschrijding van de geluidsnormen heeft erkend, leidt op zichzelf en zonder meer evenmin tot de conclusie dat het hier gaat om een erkenning van een overschrijding ten opzichte van (de woning van) [appellant] . [geïntimeerde] heeft betwist een dergelijke overschrijding te hebben erkend, terwijl door [appellant] niet althans onvoldoende concreet is aangevoerd dat en waarom die betwisting onjuist zou zijn. Daarbij acht het hof ook hier van belang dat [appellant] aan zijn vorderingen tegen [geïntimeerde] gestelde onrechtmatige hinder ten grondslag legt, waartoe nodig is dat [appellant] aan de hand van concrete, op zijn individuele situatie toegesneden, feiten en omstandigheden stelt, en bij voldoende betwisting aantoont, dat tegenover hem sprake is van onrechtmatige hinder. Dat heeft [appellant] nagelaten.
6.5.4.
De rechtbank heeft in een aantal overwegingen weergegeven op welke wijze [appellant] zijn gestelde onrechtmatige hinder had moeten onderbouwen. [appellant] heeft daartegen geen grieven gericht maar heeft evenmin op de door de rechtbank aangegeven wijze zijn stellingen onderbouwd. Zo lag het op de weg van [appellant] om te stellen welke grenswaarden uit de publiekrechtelijke regelingen (als objectieve normen) golden en in hoeverre deze waren overschreden. Zo had [appellant] moeten aangeven hoe vaak en hoe lang er vrachtauto’s het bedrijf van [geïntimeerde] bezochten om te laden en lossen en op welke tijdstippen dit gebeurde. [appellant] heeft evenmin aangegeven in hoeverre zijn angstklachten (inhoudende dat de chauffeurs van de vrachtauto’s die kwamen laden en lossen, zijn gevel zouden raken) een juridisch relevante relatie hadden tot de aan [geïntimeerde] verweten handelwijze.
Op al deze punten heeft [appellant] niets concreets gesteld, hetgeen gelet op het debat tussen partijen en in het licht van het bepaalde in artikel 150 Rv over de bewijslastverdeling wel op zijn weg had gelegen,
De conclusie
6.5.5.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat [appellant] de grondslag van zijn vordering, het onrechtmatig veroorzaken van hinder door [geïntimeerde] jegens hem onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Zijn grieven slagen dan ook niet en het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof komt niet toe aan de beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer en verjaringsverweer zoals door [geïntimeerde] in hoger beroep gevoerd.
Het bewijsaanbod
6.5.6.
[appellant] heeft bewijs aangeboden van het bestaan van het causaal verband tussen de hinder en zijn inkomensschade als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid. Het hof passeert dit aanbod nu de gestelde onrechtmatige hinder/overlast in rechte niet is komen vast te staan.
De proceskosten
6.5.7.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.780,00 aan griffierecht en op € 10.572,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 178,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 270,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, B.E.L.J.C. Verbunt en O.L. Nunes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 mei 2024.
griffier rolraadsheer