ECLI:NL:GHSHE:2024:157

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
22/00827 en 22/00828
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van inkomstenbelasting wegens verzwegen buitenlandse bankrekeningen en de toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en een boete had opgelegd wegens het niet aangeven van buitenlandse bankrekeningen. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2015 en 2016, waarbij hij een bedrag van € 400.000 in aanmerking had genomen dat belanghebbende van een Liechtensteinse bankrekening had opgenomen. Belanghebbende stelde dat hij dit bedrag had verloren aan een oplichter en dat hij niet in staat was om bewijs te leveren van deze oplichting. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht het leerstuk van omkering en verzwaring van de bewijslast had toegepast, omdat belanghebbende geen aangifte had gedaan van zijn vermogen in box 3 en niet had voldaan aan de informatieverzoeken van de inspecteur. Het hof bevestigde de boete die door de inspecteur was opgelegd, en oordeelde dat deze passend was. Daarnaast werd belanghebbende een schadevergoeding van € 1.000 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00827 en 22/00828
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 maart 2022, nummers BRE 20/10056 en 20/10057 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2015 en een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 opgelegd. Tevens is telkens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar betreffende de boetebeschikking ambtshalve vernietigd en de boetebeschikkingen verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Beide partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1947 , is alleenstaand. Hij heeft voor het jaar 2015 de aangifte IB/PVV ingediend. In deze aangifte zijn geen bank- en spaartegoeden opgenomen.
2.2.
De inspecteur heeft op basis van de Richtlijn 2011/16/EU van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG op meerdere momenten spontaan informatie ontvangen van de Duitse autoriteiten. Volgens deze informatie beschikt belanghebbende sinds 8 juni 2015 over bankrekeningen bij de Volksbank an der Niers eG en bij de Volksbank Krefeld eG. Uit de verstrekte inlichtingen volgt dat op beide rekeningen een bedrag van € 19.248,47 is gestort en dat deze bedragen afkomstig zijn van een Liechtensteinse bankrekening.
2.3.
Naar aanleiding van de ontvangen informatie heeft de inspecteur bij brief van 17 augustus 2017 belanghebbende verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken van in het buitenland aangehouden bankrekeningen ná 2001. Belanghebbende heeft op 18 augustus 2017 aangegeven over één in Duitsland aangehouden en niet opgegeven bankrekening te beschikken. Dit betreft een rekening bij de Sparkasse Rhein-Maas (Sparkasse Straelen).
2.4.
De inspecteur heeft in zijn brief van 22 augustus 2017 vastgesteld dat belanghebbende niet alle door hem aangehouden bankrekeningen heeft gemeld en tevens niet alle onderliggende (bank-)stukken aan de inspecteur heeft verstrekt. Belanghebbende heeft op 30 augustus 2017 aan de inspecteur gemeld dat hij niet over één niet opgegeven buitenlandse bankrekening beschikt, maar dat hij over nog drie niet opgegeven en in Duitsland aangehouden bankrekeningen beschikt.
2.5.
De inspecteur heeft vervolgens nadere vragen gesteld op 13 september 2017. Belanghebbende heeft daarna alleen betreffende een bankrekening bij de Volksbank an der Niers eG een brief overgelegd.
2.6.
De inspecteur heeft vervolgens belanghebbende op 30 november 2017 een informatiebeschikking gegeven, omdat na herhaaldelijke verzoeken geen informatie wordt ontvangen over opgekomen en aangehouden vermogen in het buitenland in de jaren 2004 tot en met 2017. Belanghebbende kreeg een termijn van zes weken om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Tegen de informatiebeschikking is geen bezwaar gemaakt.
2.7.
Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 3 januari 2018 en daarbij vermeld dat hij van de Duitse banken geen verdere gegevens heeft ontvangen en dat hij een bedrag van bijna € 14.000 van een ING Profijtrekening heeft opgenomen voor de storting op de Duitse rekeningen.
2.8.
De inspecteur heeft vervolgens op 18 januari 2018 informatie van de Liechtensteinse autoriteiten ontvangen. Daaruit blijkt dat belanghebbende over een andere niet opgegeven buitenlandse bankrekening beschikt, namelijk over de op 6 mei 2002 geopende bankrekening bij de Liechtensteinse Landesbank 1861 (hierna: de Liechtensteinse bank). Het vermogen van belanghebbende aangehouden bij de Liechtensteinse bank bedroeg op 1 januari 2013 € 482.129. Op 1 januari 2015 bedroeg het vermogen bij de Liechtensteinse bank € 96.242,35.
2.9.
Belanghebbende heeft na daartoe te zijn uitgenodigd de aangifte IB/PVV 2016 op 8 februari 2018 ingediend. In deze aangifte zijn geen bank- en spaartegoeden opgenomen.
2.10.
De inspecteur heeft in zijn brief van 22 november 2018 aangegeven dat na onderzoek te hebben gedaan, hem is gebleken dat in de periode tussen 14 mei 2013 en 26 oktober 2016 belanghebbende aanzienlijke bedragen in contanten heeft opgenomen vanaf de in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Geconstateerd is dat er in totaal € 462.542,50 contant is opgenomen, waarvan € 404.000 opgenomen was in 2014 van de rekening bij de Liechtensteinse bank. In deze brief is aangekondigd dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2006 tot en met 2017 zal worden verhoogd. Tevens heeft de inspecteur zijn voornemen kenbaar gemaakt vergrijpboeten op te leggen.
2.11.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag 2015 en de aanslag 2016 de grondslag sparen en beleggen als volgt vastgesteld:
1 januari 2015
1 januari 2016
Binnenlandse banktegoeden
€ 21.300
€ 24.437
Onbekend/verdwenen vermogen
€ 505.678
€ 483.118
€ 527.008
€ 507.555
Af: heffingvrije vermogen
€ 21.330
€ 24.437
Grondslag sparen en beleggen
€ 505.678
€ 483.118
Daarnaast heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de rechtbank terecht het leerstuk van omkering en verzwaring van de bewijslast toegepast en is een bedrag van € 400.000 terecht tot de grondslag sparen en beleggen gerekend?
2. Dient de boete op maximaal 150% van de verschuldigde belasting te worden gesteld?
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en eventueel toewijzing van een vergoeding van immateriële schade volgens de regels van de rechtspraak van de Hoge Raad.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.1.
Belanghebbende stelt dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is, omdat de informatiebeschikking betrekking heeft op specifiek genoemde buitenlandse bankrekeningen en van het door de inspecteur in aanmerking genomen vermogen een bedrag van € 400.000 in de onderhavige jaren niet meer op deze bankrekeningen stond en voor de onderhavige jaren op dat punt dus geen vragen zijn gesteld die niet zijn beantwoord. Met betrekking tot deze € 400.000 stelt belanghebbende dat hij in mei 2014 dit bedrag heeft opgenomen van de rekening bij de Liechtensteinse bank en dat hij dit bedrag vervolgens in augustus-september 2014 contant aan een beleggingsadviseur heeft gegeven. De beleggingsadviseur bleek - volgens belanghebbende - een oplichter te zijn die er met dit bedrag vandoor is gegaan. Belanghebbende stelt aldus het slachtoffer te zijn van oplichting en stelt geen beschikking meer te hebben over dit vermogen. Voorts acht belanghebbende omkering en verzwaring van de bewijslast onredelijk en oneerlijk, omdat hij ten aanzien van het vermogen van € 400.000 in een onmogelijke bewijspositie verkeert. Belanghebbende stelt namelijk van die oplichting geen aangifte bij de politie te hebben gedaan, omdat hij wist dat dat vermogen niet bekend was bij de Belastingdienst. Ook achtte belanghebbende de kans klein dat hij het bedrag van € 400.000 zou terugkrijgen. Daarnaast stelt hij in het nadere stuk zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van omkering en verzwaring van de bewijslast aangezien hij alsnog alle informatie die is verzocht in de informatiebeschikking heeft verstrekt.
4.2.
Het hof stelt vast dat belanghebbende voor beide jaren geen aangifte heeft gedaan van vermogen in box 3. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat van het gecorrigeerde vermogen € 400.000 ten onrechte in aanmerking is genomen. Tussen partijen staat daarmee dus vast dat belanghebbende in ieder geval een vermogen van € 105.678 (2015) respectievelijk € 83.118 (2016) ten onrechte niet heeft aangegeven. De daarover verschuldigde inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen bedraagt € 1.268 respectievelijk € 997. De volgens de aangiften verschuldigde inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen bedraagt € 1.057 respectievelijk € 1.947. Het bedrag dat als gevolg van de aangifte niet in de heffing is betrokken, dan wel zou zijn betrokken, is zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk. Het hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende dit vermogen bewust, waarbij de fiscale kennis en inzicht van zijn belastingadviseur die voor hem de aangiften heeft gedaan aan hem worden toegerekend [1] , niet heeft aangegeven. Op grond hiervan oordeelt het hof dat omkering en verzwaring van de bewijslast reeds gerechtvaardigd is op grond van het feit dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
4.3.
Het hof is voorts van oordeel dat omkering en verzwaring van de bewijslast is gerechtvaardigd, omdat de door de inspecteur afgegeven informatiebeschikking van 30 november 2017 onherroepelijk vaststaat, zonder dat belanghebbende binnen zes weken na dagtekening van die informatiebeschikking de gevraagde informatie heeft verstrekt.
Het hof verwerpt het andersluidende standpunt van belanghebbende. In de informatiebeschikking is om diverse gegevens verzocht betreffende zeven buitenlandse bankrekeningen bij zes verschillende banken. Tegen deze informatiebeschikking is geen rechtsmiddel aangewend. De termijn voor het alsnog verstrekken van de gevraagde gegevens was zes weken en eindigde daarom op 11 januari 2018. Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn de gevraagde informatie niet verstrekt. Op grond daarvan heeft de rechtbank terecht geoordeeld – in navolging van partijen – dat de omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde was. Dat belanghebbende in een latere fase alsnog de gevraagde informatie heeft verstrekt, maakt dat niet anders.
4.4.
Het hof verwerpt eveneens de stelling dat toepassing van het leerstuk van omkering en verzwaring van de bewijslast onredelijk en oneerlijk zou zijn. Vaststaat dat belanghebbende over een zeer aanzienlijk vermogen beschikte waarvan € 400.000 op enig moment zou zijn verdwenen. Belanghebbende heeft zichzelf in de positie gebracht op grond waarvan de bewijslast op hem is komen te rusten. Het door belanghebbende gestelde op dat punt is zonder enig nader bewijs volstrekt onaannemelijk.
Ten overvloede overweegt het hof dat zelfs bij een normale verdeling van de bewijslast van belanghebbende bewijs mag worden verlangd dat een bedrag van € 400.000 waarover hij de beschikking had, door oplichting zou zijn verdwenen.
4.5.
Op grond van het voorgaande is omkering en verzwaring van de bewijslast terecht toegepast. Het hof acht de schatting van de inspecteur ook niet onredelijk, mede gelet op de omvang van de opgenomen bedragen van de buitenlandse rekeningen, waarvan niet duidelijk is geworden wat belanghebbende met deze gelden heeft gedaan. Belanghebbende heeft ook overigens niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de navorderingsaanslag respectievelijk de aanslag te hoog is vastgesteld.
2. Omvang van de boete
4.6.
Het hof acht de inspecteur geslaagd in het bewijs dat belanghebbende opzettelijk zijn vermogen niet heeft opgegeven in zijn aangiften voor de jaren 2015 en 2016. Belanghebbende heeft dit overigens ook niet bestreden. Wel acht belanghebbende een boete over de verschuldigde belasting over het vermogen van € 400.000 ten onrechte en stelt belanghebbende dat de boete moet worden gemaximeerd op 150% van de verschuldigde belasting.
4.7.
De rechtbank heeft ten aanzien van de hoogte van de boete het volgende overwogen:
“2.18. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van beide jaren. Vast staat dat belanghebbende opzettelijk vermogen verborgen heeft gehouden voor de Belastingdienst in de jaren 2015 en 2016. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat het boetepercentage van 225% - waar 150% gebruikelijk was toentertijd – gerechtvaardigd is. De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft keer op keer ontkend dat hij over (verdere) niet opgegeven bankrekeningen in het buitenland beschikt en telkens wanneer de inspecteur één of twee rekeningen op het spoor komt, meldt belanghebbende kort en goed dat dat alle voor de inspecteur onbekende bankrekeningen zijn. Dat blijkt later dan weer niet te kloppen. Zo gaf belanghebbende op 18 augustus 2017, eerst nadat de inspecteur één van de buitenlandse bankrekeningen op het spoor kwam, aan in de getekende verklaring over slechts één niet opgegeven buitenlandse bankrekening te beschikken. Kort daarna heeft belanghebbende de inspecteur gebeld met de vraag waarom de inspecteur vragen aan het stellen is over zijn buitenlandse bankrekening. Weer kort daarna met dagtekening 30 augustus 2017 stuurt belanghebbende aan de inspecteur een kennelijk herziene verklaring waarin nu staat dat hij over nog twee Duitse bankrekeningen beschikt, aldus in totaal drie niet aangegeven buitenlandse bankrekeningen. Die laatstgenoemde verklaring blijkt op weer een later moment onjuist te zijn geweest wanneer de inspecteur erachter komt dat belanghebbende ook nog over een niet opgegeven Liechtensteinse bankrekening beschikt. Feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot matiging van de vergrijpboeten, zijn de rechtbank gelet op het persisterende en herhalende gedrag van belanghebbende niet gebleken. De vergrijpboeten van € 13.653 (jaar 2015) en € 13.043 (jaar 2016) zijn passend en geboden. Dat de boetes gebaseerd zijn op geschat inkomen, maakt voorgaande voor de rechtbank niet anders.”
Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt dit tot de zijne. De rechtbank heeft de boete vervolgens gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Tot een verdergaande matiging bestaat geen aanleiding.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.9.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. In een dergelijk geval geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien het hof pas na vier jaren uitspraak doet na het indienen van het bezwaarschrift. [2] Het bezwaarschrift is ingediend op 17 januari 2019. Het hof doet heden uitspraak op. Bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen zijn niet gesteld. Dit betekent dat de termijn van vier jaar is overschreden met meer dan zes maanden, maar minder dan twaalf maanden. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Het hof beschouwt de beide zaken over 2015 en 2016 als samenhangend, aangezien deze dezelfde geschilpunten betreffen en gelijktijdig zijn behandeld. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de lange behandeling van het bezwaar. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade van € 1.000.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Aangezien belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bestaat aanleiding om de inspecteur te gelasten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof.
4.12.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op één punt x € 875 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) [3] is € 218,75.
4.13.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 136 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 218,75.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
X.J. Köhlen T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0663.
2.Hoge Raad 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562.
3.Vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:N:HR:2023:1526.