ECLI:NL:GHSHE:2024:1530

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
22/1449
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdigheid van aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juli 2022. Het geschil betreft de vraag of de inspecteur van de Belastingdienst de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 tijdig heeft opgelegd. De inspecteur had eerder uitstel verleend voor het indienen van de aangifte, maar belanghebbenden betwisten de ontvangst van deze uitstelbrief. Het hof oordeelt dat de inspecteur voldoende heeft aangetoond dat de uitstelbrief op de juiste wijze is verzonden en dat belanghebbenden het vermoeden van ontvangst niet hebben ontzenuwd. Het hof onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat de aanslag tijdig is opgelegd en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 22/1449
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbenden] ,
wonend in [woonplaats 1] / [woonplaats 2] ,
hierna: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 juli 2022, nummer BRE 21/1491 [1] in het geding tussen belanghebbenden en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd.
1.2.
Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbenden en hun gemachtigde zijn niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 9 februari 2024 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 10 februari 2024 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
[erflaatster] (hierna: erflaatster) is op [datum] 2015 overleden.
2.2.
Met dagtekening 30 juni 2015 zijn belanghebbenden uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV ten name van erflaatster over het jaar 2015 vóór 1 april 2016. Namens de belanghebbenden is per brief van 17 juni 2016 verzocht om uitstel voor het indienen van deze aangifte IB/PVV tot 1 september 2016. Dit verzoek is op 20 juni 2016 door de inspecteur ontvangen.
2.3.
Met dagtekening 21 juni 2016 is aan belanghebbenden een herinnering gestuurd voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. In de brief staat dat de aangifte uiterlijk op 5 juli 2016 moet zijn ingediend.
2.4.
Op 5 juli 2016 hebben belanghebbenden de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend.
2.5.
Bij brief van 28 juli 2016 heeft de inspecteur – in reactie op het verzoek van 17 juni 2016 – uitstel verleend voor het indienen van de aangifte tot 1 september 2016.
2.6.
Met dagtekening 29 mei 2019 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 vastgesteld.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag tijdig is opgelegd.
3.2.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.5 vermelde stukken is de uitnodiging op 10 februari 2024 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbenden op de juiste wijze zijn uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat zij geen brief van 28 juli 2016 hebben ontvangen op grond waarvan uitstel voor het doen van aangifte is verleend tot 1 september 2016. Volgens belanghebbende is dan ook geen sprake van een situatie dat duidelijk kenbaar uitstel is verleend.
4.3.
De rechtbank heeft als volgt overwogen:
“3.3. De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt door het verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd1. De aanslagtermijn wordt met de duur van het uitstel verlengd indien er door of namens belanghebbende(n) is verzocht om uitstel en indien voor de belastingplichtige(n) duidelijk kenbaar is dat en voor welke periode uitstel is verleend2.
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat per brief van 17 juni 2016 namens belanghebbenden is verzocht om uitstel voor het doen van aangifte tot 1 september 2016 (zie 2.2). Wat partijen verdeeld houdt, is of de inspecteur belanghebbenden er tijdig van op de hoogte heeft gesteld dat het gevraagde uitstel was verleend en of het uitstel voor hen dus kenbaar was. De hoogte van de aanslag is tussen partijen niet in geschil.
3.5.
De inspecteur stelt dat hij belanghebbenden per brief van 28 juli 2016 uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2015 heeft verleend tot 1 september 2016 (hierna: de uitstelbrief). Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij een kopie van de uitstelbrief overgelegd alsmede een verzendrapport met dagtekening 28 januari 2021. Belanghebbenden stellen dat zij de uitstelbrief niet eerder dan in de bezwaarfase hebben ontvangen.
3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast met betrekking tot de vraag of uitstel kenbaar is verleend, ligt bij de inspecteur. Gelet op het door de inspecteur overgelegde verzendrapport, dat de rechtbank betrouwbaar acht, acht de rechtbank aannemelijk dat de uitstelbrief op 26 juli 2016 ter post is bezorgd zodat de inspecteur de verzending ervan aannemelijk heeft gemaakt. Dat rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van die brief door belanghebbenden.
Het is vervolgens aan belanghebbenden dat vermoeden van ontvangst van de uitstelbrief omstreeks die datum te ontzenuwen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn belanghebbenden daarin niet geslaagd. De enkele ontkenning van ontvangst acht de rechtbank in dit geval onvoldoende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, omstreeks 28 juli 2016 nog een drietal poststukken door de inspecteur naar hetzelfde adres is verzonden en dat van die stukken niet is gesteld dat zij niet ontvangen zijn. De rechtbank acht het daarnaast goed denkbaar dat belanghebbenden de uitstelbrief wel hebben ontvangen maar daar toen geen acht op hebben geslagen omdat de aangifte al was ingediend.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat het door belanghebbenden gevraagde uitstel is verleend en voor belanghebbenden ook kenbaar was.
3.7.
Voor zover belanghebbenden bedoeld hebben te betogen dat de in de hiervoor in 2.3 vermelde herinneringsbrief genoemde termijn (die liep tot 5 juli 2016) niet verder kon worden verlengd, faalt dit betoog. Ook voor belanghebbenden moet duidelijk zijn geweest dat de brief waarin om uitstel werd gevraagd (d.d. 20 juni 2016) en de in 2.3 vermelde herinneringsbrief (d.d. 21 juni 2016) elkaar hebben gekruist en dat de in die herinneringsbrief genoemde termijn betrekking had op de situatie dat geen uitstel voor het doen van de aangifte was gevraagd of verleend. Die brief heeft dus geen betrekking op de gevraagde verlenging van de aangiftetermijn en naar het oordeel van de rechtbank kan door die brief ook niet bij belanghebbenden enig vertrouwen zijn gewekt over het al dan niet verlenen van het gevraagde uitstel voor indiening van de aangifte.
3.8.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat voor het doen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 aan belanghebbenden kenbaar uitstel is verleend tot 1 september 2016. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag tijdig is opgelegd.
Voetnoot 1: Artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Voetnoot 2: Vgl. Hoge Raad van 18 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2484 en Hoge Raad van 29 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2092.”
4.4.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van de passage dat omstreeks 28 juli 2016 nog een drietal poststukken door de inspecteur naar hetzelfde adres is verzonden. Zoals belanghebbende terecht stelt gaat het slechts om één poststuk rond die datum en zijn de overige twee stukken in april respectievelijk juni 2016 naar hetzelfde adres verzonden. Een en ander doet echter niet af aan het feit dat deze stukken wel zijn aangekomen op dat adres. Voorts acht het hof – evenals de rechtbank – het zeer wel denkbaar dat belanghebbenden geen acht hebben geslagen op de brief van 28 juli 2016, omdat de betekenis daarvan was komen te ontvallen vanwege het feit dat de aangifte reeds was ingediend.
4.5.
Het vorenstaande betekent dat het hof van oordeel is dat belanghebbenden het vermoeden van ontvangst van de uitstelbrief niet hebben ontzenuwd en dat door de inspecteur duidelijk kenbaar uitstel voor het indienen van de aangifte heeft verleend. De aanslag is tijdig opgelegd.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De raadsheer,
R. Camps T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.