ECLI:NL:GHSHE:2024:1455

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
20-000958-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake drugshandel en wapenbezit in de gemeente Terneuzen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De hoofdverdachte, geboren te [geboortedatum en plaats], werd beschuldigd van drugshandel en wapenbezit in de gemeente Terneuzen. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder de verkoop en het bezit van grote hoeveelheden verdovende middelen zoals cocaïne, amfetamine, MDMA, en het bezit van vuurwapens. De verdediging voerde verweren aan over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de geldigheid van de inleidende dagvaarding, maar het hof verwierp deze verweren. Het hof oordeelde dat de inleidende dagvaarding voldoende feitelijk was omschreven en dat er geen sprake was van vormverzuimen die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zouden kunnen aantasten. Het hof achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf op van 5 jaren en 252 dagen, met aftrek van voorarrest. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de georganiseerde drugshandel.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000958-21
Uitspraak : 25 april 2024
TEGENSPRAAK
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats te Middelburg, van 31 maart 2021, in de strafzaak met parketnummer 02-186806-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboortedatum en plaats] ,
thans verblijvende in PI Alphen a/d Rijn, Maatschapslaan te Alphen aan den Rijn.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld ter zake van:
  • feit 1: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • feit 2: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • feit 3: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III;
  • feit 4: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
  • feit 5: Diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking;
tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank beslist op de inbeslaggenomen, en nog niet teruggegeven, voorwerpen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Namens de verdachte zijn verweren gevoerd omtrent de geldigheid van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg, de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, partiële vrijspraak bepleit ten aanzien van feit 1, vrijspraak bepleit ten aanzien van de feiten 2 en 3, als ook vrijspraak bepleit ten aanzien van de feiten 4 en 5. Ten slotte is een strafmaatverweer gevoerd.
Geldigheid van de inleidende dagvaarding met betrekking tot feit 1
De raadsman heeft ter terechtzitting verwezen naar de inhoud van de pleitaantekening in eerste aanleg van 4 maart 2021. Daarin is gesteld dat de inleidende dagvaarding in eerste aanleg nietig is ten aanzien van feit 1 in verband met het feit dat de tenlastelegging onvoldoende concreet is, waardoor het voor de verdachte onvoldoende duidelijk is waartegen hij zich moet verdedigen. De raadsman heeft dit verweer gehandhaafd in hoger beroep.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de inleidende dagvaarding, gezien het onderliggende dossier, voldoende feitelijk omschreven is en ook overigens aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voldoet. Dat verdachte weet waartegen hij zich moet verdedigen volgt uit het dossier, meer in het bijzonder uit een Encrochat-gesprek van 12 juni 2020 van verdachte met ‘ [bijnaam 1] ’. Het hof verwerpt daarom het verweer.
De inleidende dagvaarding is derhalve geldig.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 februari 2019 tot en met 25 mei 2020 te Sluiskil en/of Sas van Gent, gemeente Terneuzen en/of Terneuzen , in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens)
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer
- één of meer grote (dealers)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of
- één of meer grote (dealers)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of
- één of meer grote (dealers)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende methamfetamine en/of
- één of meer grote (dealers)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende LSD en/of
- één of meer grote (dealers)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende 2C-B en/of
- één of meer grote (dealers)hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde cocaïne en/of amfetamine en/of methamfetamine en/of LSD en/of 2C-B en/of MDMA (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij
op of omstreeks 26 mei 2020 te Sluiskil, gemeente Terneuzen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
- 1574 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of
- 5131 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of
- 1501 pillen bevattende MDMA en/of
- 1725 gram, van een materiaal bevattende MDMA en/of
- 215 stuks/vellen bevattende LSD en/of
- 2730 pillen bevattende 2C-B en/of
- 2 grotendeels gevulde jerrycan(s) met een vloeistof bevattende methamfetamine en/of
- 1 grotendeels gevulde jerrycan met een vloeistof bevattende cocaïne en/of methamfetamine en/of
- 520 gram van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA,
zijnde cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA en/of LSD en/of 2C-B en/of methamfetamine (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij
op of omstreeks 26 mei 2020 te Sluiskil, gemeente Terneuzen,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een of meerdere wapen(s) van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
- een pistool, van het merk Walther, kaliber .22 Lr en/of
- een pistool, van het merk Walther, kaliber .380 Lr en/of
een of meerdere munitie van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
- 10 stuks munitie, kaliber .22 en/of
- 4 stuks munitie kaliber .380 en/of
een of meerdere onderde(e)l(en) van (een) wapen(s) van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
- een patroonmagazijn, bedoeld en bestemd voor een pistool van het merk Walther, kaliber .22 Lr en/of
- een patroonmagazijn, bedoeld en bestemd voor een pistool van het merk Walther, kaliber .380,
voorhanden heeft gehad;
4.
hij
op of omstreeks 26 mei 2020 te Terneuzen en/of Sluiskil, gemeente Terneuzen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad
- (in een pand aan de [adres 1] te Terneuzen) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 298, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan en/of
- (in een pand aan de [adres 2] te Sluiskil) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 267 gram hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep,
zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
5.
hij
op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 maart 2020 tot en met 26 mei 2020 te Terneuzen,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(telkens) een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [bedrijf 1] , heeft weggenomen (telkens) met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die weg te nemen hoeveelheid elektriciteit onder zijn/haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bespreking verweren niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en bewijsuitsluiting
De verdediging heeft zich zowel bij de rechtbank in eerste aanleg als in het hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) vanwege vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek Apliet in het kader van:
de start van het onderzoek / ontstaan verdenking / inzage bruto dossier;
de voorlichting van de rechter-commissaris in de aanvraag voor BOB-middelen;
actieve informatievergaring voorafgaand aan de start van het onderzoek;
redelijk vermoeden van schuld;
het digitaal onderzoek aan smartphones en laptops;
de doorzoeking van de woning van de verdachte op 26 mei 2020;
de missende tapmachtigingen.
Het in eerste aanleg bij de rechtbank gevoerde verweer ten aanzien van de onrechtmatigheid van de Encro-hack (onder E) wordt in hoger beroep niet langer gehandhaafd.
Hoewel sommige van de vormverzuimen op zichzelf niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie hoeven te leiden, dient de stapeling van de verzuimen dat volgens de verdediging wel. Door die stapeling kan er immers geen sprake meer zijn van een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) met een niet ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie ex. artikel 359a Sv tot gevolg.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de formele verweren van de verdediging op de juiste wijze heeft beoordeeld en verworpen.
Het hof overweegt als volgt
A. De start van het onderzoek / ontstaan verdenking / inzage bruto dossier
De verdediging heeft naar voren gebracht dat het onderzoek is gestart naar aanleiding van twee processen-verbaal van het Team Criminele Inlichtingen (hierna: TCI) die op beide op 24 juni 2019 zijn verstrekt aan het opsporingsteam. Hierin is kort gezegd geverbaliseerd dat “ [bedrijf 1] uit Sluiskil’ betrokken is bij cocaïnehandel. De verdediging stelt dat de juistheid van het TCI verbaal niet kan worden getoetst nu daaruit niet blijkt op welke wijze deze [bedrijf 1] uit Sluiskil door het TCI als de verdachte is geïdentificeerd. Voorts stelt de verdediging dat het hoogst ongebruikelijk is dat de TCI ongevraagd op dezelfde dag twee verschillende TCI-verbalen aan een tactisch team ter beschikking stelt. Volgens de verdediging moeten de TCI-verbalen het resultaat zijn van een voorbereidend onderzoek met het kennelijke doel een inschatting te maken over de haalbaarheid van een onderzoek tegen de verdachte en de mogelijkheid om hem in dat kader als verdachte aan te merken. Informatie over dit onderzoek zit niet in het dossier waardoor de rechtmatigheid van de start van het onderzoek niet kan worden getoetst. Het verzoek van de verdediging om inzage in deze stukken is afgewezen. Hierdoor is gehandeld in strijd met artikel 30 Sv en is er geen sprake van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Het hof stelt voorop dat inzagerecht van artikel 30 Sv ziet op de processtukken. Op grond van artikel 149a Sv behoren daartoe alle stukken die voor een ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissing redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Dat zijn de stukken die relevant zijn voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv. Het TCI-verbaal is bedoeld als startinformatie voor het onderzoek en dient niet tot bewijs van enig strafbaar feit. Het nader onderzoeken of onderbouwen van het TCI-verbaal is derhalve niet van belang voor een te nemen bewijsbeslissing. Nader onderzoek en onderbouwing van de TCI-informatie zou relevant kunnen worden indien er sprake is van een begin van aannemelijkheid van onregelmatigheden tijdens het vooronderzoek op grond waarvan een verweer in de zin van artikel 359a Sv gevoerd wordt. Het feit dat er op één dag twee verschillende TCI-verbalen over de verdachte worden verstrekt, vormt echter naar het oordeel van het hof geen begin van aannemelijkheid dat dergelijke onregelmatigheden hebben plaatsgevonden. Er is derhalve geen reden om aan te nemen dat eventuele interne informatie van het TCI relevant zou zijn voor een te nemen beslissing op grond van artikel 348 of 350 Sv en als processtuk zou moeten worden aangemerkt. Voor zover er vóór de verstrekking van de TCI-informatie voorbereidend onderzoek buiten het TCI zou hebben plaatsgevonden, is eveneens onvoldoende gebleken dat daarvan stukken zouden bestaan die relevant zijn voor een door de rechter te nemen beslissing in het kader van artikel 348 en 359 Sv en als processtuk zouden moeten worden aangemerkt. Van een schending van het inzagerecht van artikel 30 Sv kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gesproken. Het verweer dat in strijd is gehandeld met artikel 30 Sv met schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM tot gevolg wordt mitsdien verworpen.
De voorlichting van de rechter-commissaris voor BOB-middelen
De verdediging voert aan dat het gezien de – naar het zich laat aannemen – enorme hoeveelheid niet gevoegde stukken in het dossier, de vraag is of de rechter-commissaris bij het afgeven van de diverse bijzondere opsporingsbevoegdheden- (hierna: BOB)machtigingen volledig werd geïnformeerd. Bovendien ontbrak volgens de verdediging daarvoor een redelijk vermoeden. Hierdoor had de rechter-commissaris niet tot het verlenen van de machtigingen kunnen komen en dienen de daarmee verkregen BOB-resultaten van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof overweegt dat door de verdediging niet nader is onderbouwd welke voor de rechter-commissaris relevante (ontlastende) informatie voor de beoordeling van de aanvragen voor de machtigingen voor de inzet van een BOB-middel zou ontbreken. Tevens was er, gelet op de hierna volgende overwegingen ten aanzien van het verweer onder ‘D’, naar het oordeel van het hof wel sprake van een redelijk vermoeden van strafbaar handelen tegen de verdachte. Het hof kan aldus niet tot het oordeel komen dat de rechter-commissaris onvoldoende was geïnformeerd, en dat er vanwege het ontbreken van een verdenking sprake was van enig vormverzuim of onrechtmatigheid. Het hof verwerpt het verweer.
Actieve informatievergaring
Door de verdediging is aangevoerd dat voorafgaand aan de start van het onderzoek op 13 augustus 2019 actief informatie is vergaard over de verdachte, zonder dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. De politiesystemen zijn doorzocht, antecedenten van de verdachte zijn opgevraagd, er is onderzoek gedaan naar contacten van de verdachte en naar de scooter van de vader van de verdachte. Daarnaast is aan collega-agenten om informatie en commentaar gevraagd. Deze manier van informatie vergaren is volgens de verdediging in strijd met de wet en de resultaten daarvan dienen van het bewijs te worden uitgesloten. Hierbij verwijst de verdediging naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 18 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO6031.
Het hof overweegt dat in de door de verdediging aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam naast het doorzoeken van de politiesystemen privacygevoelige (fiscale en financiële) informatie over de verdachte werd opgevraagd bij meerdere overheidsdiensten zoals de FIU, de FIOD, het CJIB en het RDW. Van dergelijk onderzoek heeft het hof Amsterdam bepaald dat dit een inbreuk oplevert op fundamentele grondrechten van burgers waarvoor een wettelijke grondslag, anders dan het oude taakstellende artikel 2 van de Politiewet (hierna: Pw), en een redelijk vermoeden van schuld is vereist.
Naar het oordeel van het hof kan echter ten aanzien van de start van het onderzoek Apliet op 13 augustus 2019 niet van een vergelijkbaar vooronderzoek worden gesproken. Uit het proces-verbaal van verdenking van 17 september 2019 blijkt dat na de ontvangst van de TCI informatie op 24 juni 2019 onderzoek is gedaan in de politiesystemen naar de antecedenten van de verdachte. Daarnaast is gebruik gemaakt van een getuigenverklaring afgelegd door [getuige 1] en een melding over de in het TCI-verbaal genoemde [naam 1] . Dit betreft informatie waar de politie (via de eigen systemen) over kon beschikken. Door verbalisanten is aan de hand van de verklaring van [getuige 1] nagegaan wie de in zijn verklaring genoemde personen zijn, zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 1 augustus 2019. De verdachte is één van die personen. Het hof gaat ervan uit dat de verdediging dit onderzoek bedoeld heeft waar zij naar voren heeft gebracht dat collega-agenten om informatie of commentaar is gevraagd. De informatie, dat op naam van de vader van de verdachte een Piaggio is geregistreerd met gegevens over die Piaggio, is blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 1 augustus 2019 afkomstig van de RDW. Indien en voor zover dit onderzoek een inbreuk op fundamentele grondrechten van de verdachte oplevert, is het hof van oordeel dat het huidige taakstellend artikel 3 van de Pw daar voldoende wettelijke basis voor biedt en dat daar geen redelijk vermoeden van schuld voor is vereist. Er is naar het oordeel van het hof geen sprake van een vormverzuim of onrechtmatigheid. Het hof verwerpt het verweer.
Redelijk vermoeden van schuld
De verdediging betwist dat de feiten en omstandigheden zoals beschreven in het proces-verbaal redelijk vermoeden van schuld van 17 september 2019 tot een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte konden leiden. Daartoe voert de verdediging aan dat de verklaring van de getuige [getuige 1] onjuistheden bevat over het signalement van de verdachte en (het eigendom, de kleur en het spatscherm van) een scooter waar de verdachte op zou rijden, dat aangehaalde mutaties niets zeggen over een verdachte situatie en dat een genoemd crimineel contact, [naam 1] , in één van de twee TCI-verbalen niet is bevestigd.
Met de rechtbank ziet het hof in de opgevraagde informatie (antecedenten en mutaties over de verdachte) ondersteuning voor de verkregen TCI-informatie dat ‘ [bedrijf 1] uit Sluiskil handelt in cocaïne. Hij verkoopt aan straatdealers in Terneuzen, Sas van Gent en België’ en de TCI-informatie dat dit de verdachte betreft. De veredelde TCI-informatie in combinatie met de bevestigende verklaring van [getuige 1] levert naar het oordeel van het hof een gerechtvaardigd vermoeden van schuld aan een strafbaar feit van de verdachte op. Dat het signalement dat [getuige 1] geeft van de verdachte op sommige elementen wellicht niet helemaal passend is, sluit het signalement van de verdachte zeker niet uit. Over de door de verdediging genoemde scooter verklaarde [getuige 1] dat de verdachte op een blauwe scooter met een windscherm aan de voorkant reed. Later is uit Wickr- en encrochat-gesprekken van de verdachte gebleken dat hij met een scooter drugs bezorgt. De verdachte woonde thuis bij zijn ouders en kon mogelijk beschikken over een scooter die op naam van zijn vader staat. Uit de informatie van de RDW blijkt dat dit een Piaggio scooter is, die weliswaar zwart is, maar waarvan niet ondenkbaar is dat de kleur door een getuige zou worden omschreven als blauw. Een scherm kan op die scooter zonder veel moeite bevestigd en eraf gehaald worden. Het hof ziet op basis hiervan geen redenen om (achteraf) aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] te twijfelen. De TCI-informatie over een crimineel contact tussen de verdachte en [naam 2] ziet het hof in het eindonderzoek onvoldoende bevestigd. Ook dat doet aan het bestaan van een redelijk vermoeden echter niet af.
Digitaal onderzoek smartphones
In het opsporingsonderzoek zijn mobiele telefoons en een laptop van de verdachte en een aantal telefoons van de medeverdachten inbeslaggenomen. Van de inhoud van de laptop en – het merendeel - van de telefoons is (in een aantal gevallen met het programma Cellebrite) een digitale kopie gemaakt die inzichtelijk en doorzoekbaar is gemaakt voor de opsporing met toestemming van de officier van justitie. Door de verdediging is aangevoerd dat door het onderzoek aan deze elektronische gegevensdragers een zeer grote inbreuk op de privacy is gemaakt, zonder dat de rechter-commissaris daarin is gekend. Door het ontbreken van de toestemming van de rechter-commissaris is het nadere onderzoek van de gegevens volgens de verdediging op basis van de Smartphone-arresten van de Hoge Raad onrechtmatig en dienen de resultaten van het nadere onderzoek van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof stelt voorop dat uit de wet en de Smartphone-arresten (Hoge Raad 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584, ECLI:NL:HR:2017:588 en ECLI:NLHR:2017:592) volgt dat de bevoegdheid om voorwerpen in beslag te nemen kan worden uitgeoefend door:
  • de opsporingsambtenaar op grond van de artikelen 94, 95 en 96 Sv,
  • de officier van justitie op grond van de artikelen 95 en 96 Sv nu deze op grond van artikel 141 Sv met de opsporing is belast, en
  • de rechter-commissaris op grond van artikel 104 lid 1 Sv.
Voor de waarheidsvinding mag onderzoek worden gedaan aan de inbeslaggenomen voorwerpen teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In computers opgeslagen gegevens zijn daarvan niet uitgezonderd (Hoge Raad 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994). Dat geldt ook voor gegevens die zijn opgeslagen in andere inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, zoals een smartphone. Uit de Smartphone-arresten kan vervolgens een getrapte bevoegdheid worden afgeleid voor nader onderzoek aan een in beslaggenomen elektronische gegevensdrager. Zo zal indien op voorhand valt te voorzien dat de met het nader onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer beperkt zal zijn, het onderzoek kunnen worden verricht door een opsporingsambtenaar. Indien op voorhand is te voorzien dat deze inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meer dan beperkt zal zijn, dan dient het onderzoek te worden verricht door of namens de officier van justitie. Als tot slot op voorhand valt te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn, dan dient het onderzoek door of namens de rechter-commissaris te worden verricht.
Telefoons en laptops van de verdachte
De Smartphone-arresten zijn gewezen naar aanleiding van de inbeslagname van digitale gegevensdragers door opsporingsambtenaren. Ten aanzien van de door de verdediging genoemde Iphone 7, Iphone 10, Iphone 11 en laptop (merk Corsair) van de verdachte stelt het hof vast dat deze op 26 mei 2021 inbeslaggenomen zijn door of namens de rechter-commissaris op grond van artikel 104 lid 1 Sv tijdens de doorzoeking van de woning van (de ouders van) de verdachte. Hierdoor valt het nader onderzoek aan die telefoons en laptop door de opsporingsambtenaren rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris. Voor dat nadere onderzoek van de gegevens van deze telefoons is derhalve naar het oordeel van het hof geen aparte toestemming van de officier van justitie of de rechter-commissaris meer vereist. Van enig vormverzuim is hier dan ook geen sprake.
Telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 1]
De eerste door de verdediging genoemde Iphone van de medeverdachte [medeverdachte 1] is op 26 mei 2021 inbeslaggenomen door of namens de rechter-commissaris tijdens de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] . Derhalve geldt naar het oordeel van het hof ook ten aanzien van deze telefoon dat er geen aparte toestemming van de officier van justitie of de rechter-commissaris voor het verrichten van nader onderzoek van de gegevens van deze telefoon meer was vereist. Ook hier is geen sprake van enig vormverzuim.
Telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 2]
De verdediging noemt ook de mobiele telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 2] die op 26 mei 2020 in beslag is genomen door opsporingsambtenaren bij zijn aanhouding. [medeverdachte 2] heeft tijdens zijn verhoren op 26 mei 2021, desgevraagd, de code van zijn telefoon gegeven en toestemming verleend aan het onderzoeksteam om zijn telefoon in te zien. Daarnaast heeft hij het wachtwoord gegeven van zijn Wickr-account. De verdediging stelt dat er sprake is geweest van een schending van artikel 6 EVRM (Salduz) omdat de verhorende verbalisanten er niet actief op hebben aangedrongen dat [medeverdachte 2] over deze zaken contact zou opnemen met zijn raadsman.
Op basis van het dossier stelt het hof vast dat [medeverdachte 2] tijdens zijn voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie op 26 mei 2020 is gewezen op het recht op rechtsbijstand, het consultatierecht voorafgaand aan het verhoor en het recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor. Voorafgaand aan de verhoren heeft [medeverdachte 2] telefonisch overleg gehad met zijn raadsman en is aangegeven dat hij zijn raadsman op ieder gewenst moment kon bellen. Uit het proces-verbaal van het tweede verhoor blijkt vervolgens dat [medeverdachte 2] voordat hij toestemming heeft gegeven tot inzage in zijn telefoon hierover telefonisch overleg heeft gehad met zijn raadsman. Van enig vormverzuim in kader van het consultatierecht en artikel 6 EVRM (Salduz) is het hof dan ook niet gebleken.
Telefoons van de medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] ,
Tenslotte heeft de verdediging in het kader van het verweer verwezen naar het onderzoek van de telefoons die in beslag zijn genomen op het moment van aanhouding van de medeverdachten [medeverdachte 1] (op 23 april 2020), [medeverdachte 3] (op 19 mei 2020) en [medeverdachte 4] (op 19 mei 2020). Of voor het onderzoek in de gegevens van die telefoons toestemming van de officier van justitie dan wel van de rechter-commissaris vereist was, hangt af van de mate van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die door het onderzoek van de gegevens in die telefoon was te voorzien.
Bij het bepalen van de mate van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door het onderzoek spelen twee aspecten een rol, te weten de indicaties omtrent de inhoud van de telefoon en de aard en omvang van het voorgenomen onderzoek. Bij het ontbreken van informatie omtrent de inhoud van de telefoon dient waar het gaat om een smartphone die kennelijk in gebruik is, aangenomen te worden dat daarop gegevens aanwezig zijn die informatie bevatten omtrent de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker. Over de omvang van het voorgenomen onderzoek kan door inkadering van het onderzoek de te voorziene inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker in belangrijke mate worden beïnvloed, en in het verlengde daarvan de vraag worden beantwoord of toestemming van de officier van justitie of de rechter-commissaris vereist is (Gerechtshof Den Haag 20 november 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2538). Nu het hof op basis van het onderliggende dossier onvoldoende zicht heeft op de inhoud van de telefoons van deze medeverdachten, gaat het hof ervanuit dat deze telefoons gegevens betreffende de persoonlijke levenssfeer bevatten. Over het onderzoek in de telefoons overweegt het hof het volgende.
Uit het dossier volgt dat de telefoon van [medeverdachte 1] op 23 april 2020 in beslag genomen is voor onderzoek naar berichten of contacten die mogelijk gerelateerd waren aan verdovende middelen. Vervolgens heeft de officier van justitie toestemming verleend voor onderzoek naar navigatiegegevens, communicatie op social media, contactpersonen en foto’s op de telefoon dan wel in de cloud. Voor dit onderzoek zijn de gegevens van de telefoon met het programma Cellebrite gekopieerd, veiliggesteld, inzichtelijk gemaakt en zodoende digitaal doorzocht op Whatsapp, Wickr, Snapchat, Instagram en Notities. Ten aanzien van de telefoon van [medeverdachte 3] is uit het dossier gebleken dat deze inbeslaggenomen was in verband met de verkoop van 500 gram amfetamine en dat het onderzoek in de telefoon zich richtte op gesprekken en berichten of andere informatie over handel in verdovende middelen. Hiervoor was toestemming verleend door de officier van justitie. Ten aanzien van de telefoon van [medeverdachte 4] volgt ook uit het dossier dat het onderzoek zich richtte op handel in verdovende middelen, waarvoor toestemming was verleend door de officier van justitie. Het toestel van [medeverdachte 4] is handmatig is doorzocht. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de aard en de omvang van voorgenomen onderzoek in deze telefoons van de medeverdachten geen onderzoek betreft waarbij op voorhand te voorzien was dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zou zijn, zodat voor dit onderzoek kon worden volstaan met de toestemming van de officier van justitie.
Schutznorm
De verdediging heeft aangevoerd dat het onderzoek in de telefoons van de medeverdachten is verricht in het kader van het onderzoek Apliet en mede tot doel had om eventuele communicatie met de verdachte bloot te leggen. De schending van het recht op privacy in de zin van artikel 8 EVRM was daarbij dermate groot dat dit een schending van artikel 6 EVRM met zich mee brengt. Volgens de verdediging zou de Schutznorm, met verwijzing naar de uitspraak van het EHRM van 4 september 2018 in de zaak Unar Gunner tegen Turkije
(het hof begrijpt Ömer Güner vs Turkije (ECLI:CE:ECHR:2018:0904JUD002833807)moeten worden doorbroken.
Nu het hof heeft geoordeeld dat er ten aanzien van het onderzoek van de telefoons van de medeverdachten geen sprake is van vormverzuimen of onrechtmatigheden, behoeft het verweer betreffende de Schutznorm verder geen bespreking.
Doorzoeking van de woning van de verdachte
De verdediging heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris in strijd met de wet niet bij de
doorzoeking van de woning van de verdachte aanwezig was. Door de rechter-commissaris is
niet een officier van justitie aangewezen om de doorzoeking te verrichten. Op onjuiste
gronden is vervolgens feitelijk de hulpofficier van justitie gemachtigd, aldus de
verdediging. Gelet hierop mogen de resultaten van de doorzoeking volgens de verdediging
niet meewerken tot het bewijs.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Blijkens het proces-verbaal van doorzoeking heeft
de rechter-commissaris de doorzoeking telefonisch geopend. Zij heeft de ter plaatse
aanwezige hulpofficier van justitie in het kader van de doorzoeking een aantal opdrachten
gegeven. Zij is gedurende de gehele doorzoeking telefonisch bereikbaar geweest voor de
hulpofficier van justitie en voor de bewoners. Zij heeft zelf over het beslag beslist en heeft
de doorzoeking telefonisch gesloten. De gehele doorzoeking heeft dus onder rechtstreekse
verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris plaatsgevonden. Aan de hulpofficier van
justitie is geen machtiging verstrekt. Niet valt in te zien dat de rechter-commissaris in strijd
met de wet heeft gehandeld of dat er anderszins redenen zijn om te oordelen dat de
resultaten van de doorzoeking niet mogen bijdragen aan het bewijs.
Missende tapmachtigingen
Naar aanleiding van de onderzoekswensen van de verdediging in hoger beroep zijn de tapmachtigingen van rechter-commissaris gevoegd in het procesdossier. Dit verweer behoeft om die reden geen verdere bespreking.
Conclusie ten aanzien de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het voorgaande leidt tot de conclusie van het hof dat er geen vormverzuimen of onrechtmatigheden in de zin van artikel 359a Sv hebben plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen en acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.in de periode van 12 februari 2019 tot en met 25 mei 2020 te Sluiskil en Sas van Gent, gemeente Terneuzen,
tezamen en in vereniging met anderen,
meermalen, opzettelijk heeft verkocht
- grote (dealers)hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en
- grote (dealers)hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine en
- grote (dealers)hoeveelheden van een materiaal bevattende methamfetamine en
- grote (dealers)hoeveelheden van een materiaal bevattende LSD en
- grote (dealers)hoeveelheden van een materiaal bevattende 2C-B en
- grote (dealers)hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde cocaïne en amfetamine en methamfetamine en LSD en 2C-B en MDMA telkens middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.op 26 mei 2020 te Sluiskil, gemeente Terneuzen, tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
- 1192 gram, van een materiaal bevattende cocaïne en
- 5131 gram, van een materiaal bevattende amfetamine en
- 1501 pillen bevattende MDMA en
- 1725 gram van een materiaal bevattende MDMA en
- 215 stuks/vellen bevattende LSD en
- 2730 pillen bevattende 2C-B en
- 2 grotendeels gevulde jerrycan(s) met een vloeistof bevattende methamfetamine en
- 1 grotendeels gevulde jerrycan met een vloeistof bevattende cocaïne en methamfetamine en
- 520 gram van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde cocaïne en amfetamine en MDMA en LSD en 2C-B en methamfetamine telkens middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.op 26 mei 2020 te Sluiskil, gemeente Terneuzen,
wapens van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
- een pistool, van het merk Walther, kaliber .22 Lr en
- een pistool, van het merk Walther, kaliber .380 Lr en
munitie van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
- 10 stuks munitie, kaliber .22 en
- 4 stuks munitie kaliber .380 en
onderdelen van wapens van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
- een patroonmagazijn, bedoeld en bestemd voor een pistool van het merk Walther, kaliber .22 Lr en
- een patroonmagazijn, bedoeld en bestemd voor een pistool van het merk Walther, kaliber .380,
voorhanden heeft gehad.
4.op 26 mei 2020 te Terneuzen en Sluiskil, gemeente Terneuzen,
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk heeft geteeld
- (in een pand aan de [adres 1] te Terneuzen) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 298 hennepplanten
en
opzettelijk aanwezig heeft gehad
- (in een pand aan de [adres 2] te Sluiskil) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 267 gram hennep,
zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
5.in de periode van 24 maart 020 tot en met 26 mei 2020 te Terneuzen
een hoeveelheid elektriciteit, die toebehoorde aan [bedrijf 1] , heeft weggenomen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte die weg te nemen hoeveelheid elektriciteit onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemeen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Feit 1
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van hetgeen onder feit 1 ten laste is gelegd enkel kan worden bewezenverklaard voor de periode van 1) 23 oktober 2019 tot en met 25 mei 2020. Voor de periode van 2) 12 februari 2019 tot en met 22 oktober 2019) is volgens de verdediging onvoldoende bewijs in het dossier voorhanden om buiten elke gerede twijfel te kunnen vaststellen dat de verdachte in die periode ook drugs zou hebben verkocht.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van meerdere telefoons, waaronder telefoon SLK1.2 en SLK1.3. Sinds 16 januari 2020 werd toestel SLK1.2 in gebruik genomen door de verdachte, waarbij ongeveer 80.000 afbeeldingen kennelijk vanaf een cloud werden geüpload waarvan een aantal ca 40.000 stuks, eerder ook op SLK1.3 stonden. Uit onderzoek naar deze afbeeldingen is gebleken dat er een groot aantal gemaakte foto’s zijn aangetroffen van diverse drugssoorten, waaronder de soorten drugs die op de prijslijst van [verdachte] (gebruik makend van het account op Wickr onder de naam van ‘ [bijnaam 2] ’) voorkomen, in de periode van maart 2019 tot en met eind april 2020. Dit betreffen foto’s van onder andere kilo pakketten cocaïne, LSD zegels, Hasj en xtc pillen. Deze foto’s zijn onder meer gemaakt op 24 april 2019, 5 juli 2019, 7 juli 2019, 14 juli 2019, 6 september 2019, 17 september 2019. Enkele foto’s zijn gemaakt in 2020. Voorts is uit het onderzoek naar de telefoon van de verdachte gebleken dat 132 screenshots zijn aangetroffen in de periode van 29 oktober 2019 tot en met 29 april 2020 van door een Iphone gemaakte notitie, waarop genoteerd stond wat er die dag aan inkomsten was verkregen en wat er aan verdovende middelen was verkocht.
Gelet op het vorengaande, in onderlinge samenhang bezien met de gebezigde bewijsmiddelen, is naar het oordeel van het hof geen sprake van twee aparte periodes waarbij de verdachte slechts zou hebben gedeald in de periode van 23 oktober 2019 tot en met 25 mei 2020. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen en is van oordeel dat de verdachte zich in de periode van 12 februari 2019 tot een met 25 mei 2020 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van handel in grote (dealers)hoeveelheden van cocaïne, amfetamine, methamfetamine, LSD, 2C-B en MDMA.
Feiten 2 en 3
De verdediging ziet in de verklaringen van [medeverdachte 2] - dat hij niet afweet van de geheime ruimte in zijn woning en dat de spullen in die ruimte van de verdachte zijn - een zodanige tegenstrijdigheid dat de belastende verklaring van [medeverdachte 2] als niet betrouwbaar moet worden aangemerkt. Daarnaast heeft de verdediging gewezen op de afwijkende verklaringen die hij bij de raadsheer-commissaris in hoger beroep heeft afgelegd, waarbij de verdediging van mening is dat het hof van die verklaringen moet uitgaan.
Het hof ziet deze op het eerste gezicht tegenstrijdige verklaringen die [medeverdachte 2] in eerste instantie heeft afgelegd in het licht van het dilemma waarin [medeverdachte 2] ten tijde van de verhoren verkeerde, namelijk het willen beschermen van zijn vriend, de verdachte, enerzijds, en anderzijds het niet zelf willen opdraaien voor het bezit van de spullen die in de verborgen ruimte in zijn huis zijn aangetroffen. Waar in eerste instantie het eerste belang voorop stond, kwam naar mate de voorlopige hechtenis voortduurde het tweede belang op de voorgrond te staan. Daarnaast ziet het hof geen aanleiding om gelet op de verklaringen die [medeverdachte 2] heeft afgelegd bij de raadsheer-commissaris in hoger beroep hier anders tegenaan te kijken.
Het hof ziet in de tegenstrijdige verklaringen daarom geen grond om de belastende verklaring van [medeverdachte 2] als onbetrouwbaar aan te merken, mede gelet op het overige bewijs dat die belastende verklaring ondersteunt.
Op beelden van de camera die door de politie was geplaatst in een onopvallend voertuig vlakbij de woning van [medeverdachte 2] is te zien dat de verdachte op 23 oktober 2019 de woning van [medeverdachte 2] binnengaat nadat hij zelf met een sleutel de voordeur heeft geopend. Dit ondersteunt de verklaring van [medeverdachte 2] dat de verdachte beschikt over een sleutel van zijn woning. Een half uur later verlaat de verdachte de woning met twee grote supermarkttassen. De verdediging heeft geen verklaring gegeven voor de omstandigheid dat de verdachte beschikt over een sleutel van de woning van [medeverdachte 2] en waarom hij in die woning moet kunnen komen als [medeverdachte 2] vanwege zijn werk soms voor langere tijd niet in die woning verblijft. Het hof gaat ervan uit dat dit te maken heeft met de handel in diverse soorten harddrugs, zoals bewezenverklaard onder feit 1. Het feit dat grote hoeveelheden van diezelfde soorten harddrugs in de geheime ruimte in de woning van [medeverdachte 2] zijn aangetroffen ondersteunt de verklaring van [medeverdachte 2] dat die harddrugs van de verdachte zijn.
In een tapgesprek van 14 november 2019 zegt [medeverdachte 2] dat de politie bij de doorzoeking van zijn woning in verband met het vernielen van de observatiecamera van de politie ‘dat ene plekje’ niet heeft gevonden. Er zat op dat moment niks in, maar volgens vader [medeverdachte 2] zou een politiehond dat witte spul zo kunnen ruiken. Het hof gaat ervan uit dat deze passage uit het gesprek gaat over de geheime ruimte onder het bad in de woning van [medeverdachte 2] , die pas op 26 mei 2020 wordt gevonden en waar onder meer cocaïne en hennep is aangetroffen. In datzelfde gesprek zegt [medeverdachte 2] dat hij tegen “hem” heeft gezegd dat hij ook een hele andere verklaring kon afleggen, waarop de vader van [medeverdachte 2] reageert dat hij dat de vorige keer ook al had gedaan, waarbij “hij” toen ook al buiten beeld is gebleven. Het hof vind bevestiging in onder meer een gesprek van 19 mei 2020 waarin door de verdachte via Encrochat aan [bijnaam 1] wordt gevraagd of de verdachte dan ook gelijk die A olie mee terug moet nemen, wat nog bij [bijnaam 5] staat, waarbij die A bij de vorige inval niet was gevonden.
Verder spreekt de verdachte op 18 april 2020 via Encrochat met ‘ [bijnaam 1] ’. Het gaat in dat gesprek over een ontmoeting die zal gaan plaatsvinden. De verdachte en [bijnaam 1] willen naar die ontmoeting wapens meenemen. De verdachte zegt in dat gesprek dat hij die p22 ook snel kan wegsteken. Het hof gaat er op grond van dat gesprek van uit dat de verdachte kennelijk kon beschikken over een vuurwapen, en overweegt dat de beschrijving van dat vuurwapen als p22 past bij het aantreffen van een pistool met het kaliber .22 in de geheime ruimte in de woning van [medeverdachte 2] .
Daarnaast blijkt uit onderzoek naar de telefoon van de verdachte dat er een aantal gemaakte foto’s zijn aangetroffen waarop diverse vuurwapens zichtbaar waren. Hierbij ging het om 2 automatische vuurwapens en twee handvuurwapens, waarbij exact gelijkende vuurwapens zijn aangetroffen tijdens de doorzoeking in de woning aan de [adres 2] te Sluiskil. De foto’s van 5 juli 2019 waren gemaakt op het aanrecht van de woning aan de [adres 2] te Sluiskil. Als ook een foto van 1 juli 2019 waarbij een exact gelijkend koffertje, met exact gelijkende handvuurwapens en exact gelijkende munitie werd aangetroffen op de [adres 2] te Sluiskil.
In een Encrochatgesprek van 20 mei 2020 met [bijnaam 1] zegt de verdachte ( [bijnaam 3] ) dat er de laatste tijd ook veel buitenlanders in Sluiskil te zien zijn en dat er vannacht twee personen met een gucci petje in een Volvo hadden gestaan vlak bij de stashplek van de verdachte. [bijnaam 1] vraagt hierop of de verdachte bij die nicht bedoelt, waarop de verdachte dit bevestigt. Het hof gaat ervan uit dat hiermee wordt bedoeld de stashplaats bij [medeverdachte 2] aan de [adres 2] te Sluiskil, aangezien uit het dossier naar voren komt dat [medeverdachte 2] homoseksueel is. Op basis van dit gesprek acht het hof bevestigt dat de stashplek in de woning van [medeverdachte 2] in mei 2020 nog steeds door de verdachte wordt gebruikt.
Gelet op voormelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang gezien verwerpt het hof het verweer van de verdediging dat als eigenaren van de goederen in de stashplek ook andere personen in aanmerking komen.
De enkele omstandigheid dat de verdachte na 23 oktober 2019 door de politie niet meer bij de woning van [medeverdachte 2] is gezien kan niet tot de conclusie leiden dat de goederen in de geheime ruimte niet van de verdachte zijn. De verdachte of [medeverdachte 2] heeft de observatiecamera van de politie kort na 23 oktober 2019 namelijk uit het voertuig gehaald en weggegooid. Verder heeft de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg naar voren gebracht dat het voor de politie heel lastig was om in Sluiskil te observeren, omdat iedereen in het dorp het meteen in de gaten had wanneer er een auto reed die niet uit het dorp kwam. Dat werd nog versterkt doordat in een groepsapp met 70 tot 80 personen berichten werden verstuurd wanneer een onbekende auto waarvan het vermoeden bestond dat die van de politie was, in het dorp was gezien. Er waren dus weinig mogelijkheden voor de politie om de verdachte bij de woning van [medeverdachte 2] te kunnen observeren.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de goederen in de geheime ruimte onder het bad in de woning van [medeverdachte 2] van de verdachte zijn. De verdachte was derhalve bewust van de aanwezigheid van de aangetroffen goederen, en had daarover ook de beschikkingsmacht. De verdachte had immers onder meer de sleutel van het huis van [medeverdachte 2] , waarbij niet is gebleken dat anderen eveneens een sleutel hadden van de woning van [medeverdachte 2] . De verdachte gebruikte de geheime ruimte onder het bad in de woning van [medeverdachte 2] als stashplek voor drugs en verdovende middelen en [medeverdachte 2] was daarvan op de hoogte. Voor wat betreft de aangetroffen harddrugs, en -zoals hierna onder feit 4 zal worden besproken- ook ten aanzien van de aangetroffen softdrugs, was daarom sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 2] voor het opzettelijk aanwezig hebben daarvan.
Aangaande de vuurwapens heeft [medeverdachte 2] verklaard dat hij niet wist dat die er lagen. Uit het dossier blijkt niet van het tegendeel, zodat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om te komen tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van die wapens. Hetgeen de verdediging hieromtrent nog naar voren heeft gebracht, maakt het oordeel van het hof niet anders. Op basis van het vorengaande is naar het oordeel van het hof immers voldoende gebleken dat de verdachte bewust was dat de wapens in het huis van [medeverdachte 2] waren neergelegd, en dat hij eveneens de beschikkingsmacht had over die wapens.
Feit 4
Het hof ziet de verdachte als eigenaar van de hennepkwekerij in de woning aan de [adres 1] in Terneuzen. Het hof wijst hiertoe op het volgende.
De verdachte heeft op 18 april 2020 via Encrochat met [bijnaam 1] gesproken over wietplantjes en daarbij gezegd dat hij drie hokken heeft, en dat hij het laatste hok aan het vullen is. Twee hokken moeten samen ongeveer 32 kilogram opleveren en van de opbrengst is dan 50.000 tot 60.000 euro voor hemzelf en de rest voor de huiseigenaar en andere mensen die eraan mee doen. Het is een feit van algemene bekendheid dat met ‘hok’ wordt bedoeld een woning waarin een hennepkwekerij is opgebouwd en waar hennep wordt gekweekt.
Verder is op de onder de verdachte in beslag genomen telefoon (SLK1.3) een notitie aangetroffen van 9 mei 2020 waarin de kosten van een hennepkwekerij zijn opgenomen. Daaruit komt naar voren dat [medeverdachte 1] 150 euro heeft ontvangen, kennelijk voor het halen van stekjes.
In gesprekken via de app Wickr tussen de verdachte, [medeverdachte 1] en [naam 3] op
20 mei 2020 uit de verdachte zijn ongenoegen over het feit dat hennepplanten zijn doodgegaan omdat door [medeverdachte 1] niet genoeg water was gegeven. De verdachte geeft dan opdracht wanneer en hoeveel water er gegeven moet worden. De verdachte zegt op enig moment “ik ga niet voor een ander zijn laksheid en fouten opdraaien” en “de eerste moet er ook weer huur betaald worden ik schiet niks meer voor ik betaal me eigen deel”.
In een gesprek via de app Wickr tussen de verdachte en ‘ikkekikke’ van 22 mei 2020 zegt de verdachte “chauffeur gepakt, hok gepakt, andere hok 220 planten weggegooit, vriendin weg” en meteen daarna “veel geld verloren”. Uit het proces-verbaal van het aantreffen van de hennepkwekerij aan de [adres 1] te Terneuzen op 26 mei 2020 blijkt dat de planten in kweekruimtes 2, 3 en 4 er verdord en onverzorgd uitzagen. In die kweekruimtes samen stonden 218 hennepplanten. Het hof gaat er daarom van uit dat verdachte met ’220 planten weggegooit’ deze planten bedoeld heeft, en dat hij daardoor zelf geld heeft verloren.
Uit het voorgaande komt naar het oordeel van het hof naar voren dat de verdachte niet slechts een bezorgde schuldeiser is die wil dat de schuldenaar inkomsten vergaart uit een hennepkwekerij om de schulden af te betalen. De verdachte heeft geld geïnvesteerd in de kwekerij, zou een - groot - deel van de opbrengsten ontvangen en geeft gerichte opdrachten aan de personen die de kwekerij verzorgen, te weten [medeverdachte 1] en [naam 3] . Hetgeen de verdediging in hoger beroep hieromtrent nog naar voren heeft gebracht, maakt het oordeel van het hof niet anders.
Voor zover de verdediging nog heeft aangevoerd dat er geen andere betrokkenheid van de verdachte bij de kwekerij kan worden vastgesteld dan dat hij enkel aanwijzingen heeft gegeven, verwijst het hof ten overvloede nog naar het gesprek via de app Wickr tussen “ [bijnaam 2] ”, te weten de verdachte, en [bijnaam 4] , te weten [medeverdachte 1] , van 24 mei 2020 waarbij de verdachte zegt “Over een week moet er ook weer huur betaald worden voor [naam 4] .”. Uit het dossier blijkt dat [naam 4] de eigenaar is van de woning [adres 1] in Terneuzen.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte samen met twee anderen hennep heeft gekweekt op het adres [adres 1] in Terneuzen.
Ten aanzien van het aantreffen van de 267 gram hennep overweegt het hof dat deze hoeveelheid aan hennep op 26 mei 2020 tijdens de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 2] op de [adres 2] in Sluiskil is aangetroffen, waarbij het hof aansluit bij hetgeen reeds hiervoor is overwogen onder feit 2 en 3 ten aanzien van het medeplegen van de handel in harddrugs, welke werd aangetroffen aan de [adres 2] nu daar zowel 50 gram hennep, als ook een zak van 217 gram hennep, is aangetroffen in de badkamer in de verborgen ruimte onder het bad.
Feit 5
Op 7 april 2020 stuurt de verdachte via Encrochat een bericht aan [bijnaam 1] inhoudende:
“vanavond komt iemand stroom aansluiten hok”. In dit bericht wordt niet expliciet vermeld dat dit gaat over de hennepkwekerij aan de [adres 1] (in Terneuzen), maar hieruit blijkt wel dat de verdachte op het moment dat er illegaal stroom wordt aangesloten in één van hennepkwekerijen waar hij, al dan niet als (mede)eigenaar, bij betrokken is daarvan op de hoogte werd gesteld. Gelet hierop en op het feit dat verdachte naar het oordeel van het hof als de (mede)eigenaar van de hennepkwekerij aan de [adres 1] in Terneuzen kan worden beschouwd - die omstreeks dezelfde periode als voornoemd Encrochat-bericht werd gehouden en gevuld met wietplanten - is het hof van oordeel dat het dossier wettig en overtuigend bewijs bevat dat de verdachte ervan op de hoogte was dat de stroom in de woning aan de [adres 1] in Terneuzen voor die hennepkwekerij buiten de meter om werd afgenomen
Voor het tenlastegelegde medeplegen is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig. De verdachte zal van dit onderdeel worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft zich geschaard achter de straf zoals door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd.
De verdediging heeft verzocht om, mocht het hof tot een bewezenverklaring komen, aan de verdachte een substantieel lagere gevangenisstraf op te leggen, dan in eerste aanleg is opgelegd. Hiertoe heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep vergelijkbare vonnissen overgelegd, en erop gewezen dat de straf zoals in onderhavige zaak, niet met die opgelegde straffen te vergelijken is. Daarnaast heeft de verdediging gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft zich gedurende een jaar en drie maanden samen met anderen schuldig gemaakt aan grootschalige handel in diverse soorten harddrugs. Hij was de groothandelaar waar dealers inkochten. De verdachte had de handel professioneel georganiseerd en verdiende daar veel geld mee. Zo bood hij zijn handel aan via een prijslijst die hij naar afnemers stuurde, werden wapens, grote voorraden drugs en geld bewaard (in geheime ruimtes en kluizen) in een stashplaats, werd de in- en verkoop van drugs en de voorraad bijgehouden, werd gebruik gemaakt van PGP-telefoons, Encrochat en de app Wickr om te communiceren, werden door de verdachte inkomsten omgezet in bitcoins, en kon gebruik worden gemaakt van een ‘stash-auto’ (een auto met een verborgen ruimte onder de voorstoelen) en ook een ‘stashbus’. Op één van de stashplaatsen zijn grote hoeveelheden harddrugs aangetroffen die ook worden genoemd op de prijslijst. Daarnaast werden daar verschillende vuurwapens aangetroffen, waaronder twee half doorgeladen pistolen met bijbehorende munitie. Deze wapens waren gebruiksklaar en de verdachte was bereid die te gebruiken bij een ontmoeting op 20 april 2020 in Breda.
Dat de verdachte een prominente en aansturende rol had in het netwerk dat met het onderzoek Apliet is blootgelegd blijkt onder meer uit het feit dat hij opdrachten gaf tot het mishandelen (“kapot rammen met knuppels”) en ontvoeren van ‘medewerkers’ die hij ervan verdacht te hebben gepraat met de politie of met anderen buiten de organisatie. Uit taps en berichten komt naar voren dat hij zich tegenover verschillende personen intimiderend opstelde als hun handelen hem niet beviel. Twee personen hebben verklaard dat de naam van de verdachte niet mocht worden genoemd in Sluiskil, wat erop duidt dat hij degene is die buiten het zicht van de politie moest blijven.
De verdachte heeft zich daarnaast samen met anderen beziggehouden met het kweken van hennep en heeft ten behoeve van die hennepkwekerij stroom gestolen.
De verdachte is door zijn handelen verantwoordelijk voor het grootschalig dealen in en het gebruik van harddrugs in de regio Zeeuws-Vlaanderen, en is daarmee ook verantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen veroorzaakt. Harddrugs zijn stoffen die sterk verslavend werken en die schadelijk zijn voor de gezondheid. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat verslaafden in de regel vermogensdelicten plegen om in hun gebruik te kunnen voorzien. De verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag. Bij de uitoefening van die activiteiten heeft hij geweld en dreiging met geweld niet geschuwd en kon hij beschikken over vuurwapens.
Het hof rekent dit alles de verdachte zwaar aan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 december 2023, hieruit blijkt dat hij in 2017 eerder is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en gekwalificeerde diefstal. Dit is bij vonnis van 3 oktober 2017 bestraft met een geldboete.
Voorts houdt het hof ten aanzien van de persoon van de verdachte rekening met het navolgende.
Reclassering Nederland heeft in haar advies van 24 februari 2021 het volgende naar voren gebracht. Op 16-jarige leeftijd heeft de verdachte een verkeersongeluk gehad waarbij hij ernstig letsel heeft opgelopen. Door dat ongeluk heeft hij ook nu nog lichamelijke klachten. Hij heeft daardoor geen zinvolle dagbesteding en geen inkomen. Onderzoek toont aan dat werkloosheid sterk samenhangt met de kans op recidive. Werkloosheid kan dus een criminogene factor zijn. De reclassering veronderstelt dat zinvolle dagbesteding van essentieel belang is voor de verdachte om stabiliteit en een positief toekomstperspectief i zijn leven te creëren. Hierdoor zou eveneens de kans op het eventueel ontwikkelen van een delinquente levensstijl kunnen afnemen. In het delictverleden valt op dat de verdachte uitsluitend is veroordeeld wegens delicten waaraan doorgaans een financiële motivatie ten grondslag ligt. Het leefgebied financiën lijkt een risicofactor voor recidive en delictgerelateerd, aldus de reclassering. De verdachte heeft sinds 16-jarige leeftijd justitiecontacten.
De reclassering heeft geadviseerd een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden.
Uit het reclasseringsrapport en het dossier komt naar voren dat de verdachte vanwege zijn medische situatie niet kan werken en dat hij om die reden inkomsten heeft vergaard uit drugshandel. Het plan lijkt te zijn geweest dat hij de opbrengsten van de drugshandel, althans de schadevergoeding die hij heeft ontvangen vanwege het verkeersongeval, zou investeren in onroerend goed om vervolgens in zijn inkomsten te voorzien door de verhuur daarvan. Hoewel het geld er wel was is het kennelijk niet gekomen tot investeren. Het hof acht de kans op recidive dan ook hoog.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten en de aansturende rol van de verdachte daarin, een gevangenisstraf noodzakelijk is. Het hof ziet geen ruimte voor een andere strafmodaliteit.
Het hof overweegt dat zij op grond van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd en wat in het reclasseringsrapport is opgenomen aanneemt dat de verdachte op 16-jarige leeftijd een verkeersongeluk heeft gehad waarbij hij ernstig letsel heeft opgelopen. Welke gevolgen dit nog steeds heeft op de gezondheid van de verdachte is voor het hof onduidelijk. De medische situatie van de verdachte is niet met stukken onderbouwd. Daarbij komt dat de dagindeling en verminderde capaciteit zoals geschetst in het reclasseringsrapport niet overeenkomen met de activiteiten van de verdachte zoals die uit het dossier naar voren komen. Zo zou de verdachte zich volgens het reclasseringsrapport niet goed kunnen focussen en verward zijn, niet goed na kunnen denken en zou hij alleen buitenshuis zijn gekomen om zijn – inmiddels overleden – oma te bezoeken. Uit het dossier komt echter naar voren dat de verdachte goed gecoördineerd een hoeveelheid aan contacten onderhoudt en mensen aanstuurt in verband met zijn drugshandel, daarnaar gevraagd prijzen van verschillende soorten harddrugs per gewicht direct kan noemen, zich verschillende keren per week per scooter door Sluiskil verplaatst, en naar Sas van Gent gaat om daar drugs te verkopen. Verder is hij op enig moment voornemens om samen met anderen met de stash-auto gewapend en met kogelwerend vest een potentieel gewelddadige groep personen te ontmoeten in Breda. De door de verdediging en de reclassering geschetste gezondheidssituatie heeft aldus de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om de bewezenverklaarde feiten te plegen.
Gelet hierop kan niet goed worden bepaald of, en zo ja, in hoeverre het ondergaan van een gevangenisstraf voor de verdachte zwaarder zal zijn dan voor een gemiddelde gedetineerde, zodat het hof hiermee in de bepaling van de strafmaat geen rekening kan houden.
Naar het oordeel van het hof is, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, passend en geboden. Hetgeen de verdediging voorts nog heeft aangevoerd omtrent vergelijkbare zaken, maakt dit niet anders.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop nog het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Reeds in eerste aanleg heeft de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang genomen op 8 september 2020, de dag waarop de verdachte in verzekering werd gesteld. De rechtbank heeft vervolgens op 31 maart 2021 vonnis gewezen. Het recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn van 16 maanden, gezien het feit dat de verdachte in hechtenis verkeert, is daarmee in eerste aanleg met twee maanden geschonden.
Ten aanzien van het procesverloop in hoger beroep oordeelt het hof als volgt.
Namens de verdachte is op 12 april 2021 hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Het hof doet bij arrest van heden, 22 april 2024, einduitspraak. Het procesverloop in hoger beroep bedraagt aldus ongeveer drie jaar, waarmee arrest wordt gewezen na het verstrijken van voornoemde zestienmaandentermijn. Met betrekking tot dit procesverloop in hoger beroep overweegt het hof dat allereerst op 1 april 2022 en 25 april 2022 de specifieke onderzoekswensen op het gebied van cryptocommunicatie is behandeld, alsmede de verzoeken tot het horen van getuigen. Nadien zijn bij het kabinet van de raadsheer-commissaris verschillende pogingen gedaan om getuigen te horen, waarna op 13 juni 2023 het onderzoek bij het kabinet van de raadsheer-commissaris is afgerond. Vervolgens kon vanwege het specifieke cyberkarakter van de zaak, pas in november 2023 een zittingsdatum worden gevonden, waarna op 28 maart 2024 de inhoudelijke behandeling plaats heeft gevonden. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat er derhalve slechts sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met minder dan zes maanden, welk tijdsverloop niet aan de proceshouding van de verdachte valt te wijten.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, passend, doch zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 252 dagen, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat de voorwerpen aan verdachte toebehoren en dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan of voorbereid met behulp van deze voorwerpen.
De onttrekking aan het verkeer
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het voorwerp aan de verdachte toebehoort en van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 252 (tweehonderdtweeënvijftig) dagen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beslag
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK telefoontoestel, merk Apple, G2244097
- 1 STK telefoontoestel, merk Apple, G2244092;.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1 STK telefoontoestel, merk BQ Aquarius, G2308921.
Aldus gewezen door:
mr. M. van der Horst, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. Y. van Setten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.C. Minneboo, griffier,
en op 25 april 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Y. van Setten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.