3.2.In overwegingen 2.1 tot en met 2.10 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten zijn, voor zover niet betwist, ook in hoger beroep het uitgangspunt. [appellanten] hebben in hoger beroep betwist dat er sprake was van een bruikleenovereenkomst, dat zij de in 2002 door de gemeente verzonden brief hebben ontvangen en – onder verwijzing naar een hypotheekinschrijving uit 2002 – dat de gemeente al eerder eigenaar was van het perceel [adres 1] . De gemeente heeft op de zitting in hoger beroep toegelicht dat de gestelde bruikleenovereenkomst is geformaliseerd met de brief uit 2002 en vlak daarvoor mondeling is overeengekomen. Verder hebben [appellanten] ter zitting in hoger beroep gemotiveerd toegelicht dat het terrein al begin jaren ’70 illegaal in gebruik is genomen, ook door [appellant sub 3] (appellant sub 3) zelf, hetgeen de gemeente op haar beurt heeft betwist. [appellanten] hebben toegelicht dat de feitelijke situatie ten opzichte van de situatie in de eerste aanleg is gewijzigd in die zin dat [appellante sub 2] (appellante sub 2) en [appellant sub 1] (appellant sub 1) inmiddels elk een eigen (woon)wagen bewonen en dat hun twee kinderen niet samen, maar elk apart een woonwagen bewonen. [appellanten] hebben op de zitting verder toegelicht dat alleen het achterste deel van het perceel, maar niet het deel dat zij bewonen, is verontreinigd. Tot slot hebben partijen bevestigd dat de gemeente niet twee, maar drie standplaatsen voor [appellanten] heeft gereserveerd op de [adres 2] .
Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds voldoende gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze feiten voor zover relevant in hoger beroep.
3.2.1.[appellanten] verblijven op het perceel gelegen aan de [adres 1] te ( [postcode] ) [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente Sittard sectie B nummer [1] .
3.2.2.Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied Sittard”, vastgesteld op 26 juni 2013 rust op het perceel (publiekrechtelijk) de enkelbestemming “Natuur” en de gebiedsaanduiding “Ecologische hoofdstructuur”. De gemeente wil het perceel saneren en vervolgens inrichten als natuurgebied.
3.2.3.Op het perceel [adres 1] staan sinds jaren woonwagens gestald. Begin jaren ’70 dan wel begin jaren ’80 van de vorige eeuw heeft een illegale overloop plaatsgevonden van de oostzijde ( [adres 2] ) naar de westzijde ( [adres 1] ) van de [straatnaam] , omdat het woonwagencentrum aan de oostzijde overvol was.
3.2.4.In elk geval [persoon A] (overgrootvader, ook aan te duiden als [persoon A] .) is toen van de oostzijde naar de westzijde ( [adres 1] ) overgegaan. Hij heeft destijds voor dit gebruik en verblijf geen toestemming van de gemeente gekregen. [persoon A] . is inmiddels overleden. Zijn zoon [appellant sub 3] (appellant sub 3) is getrouwd met [appellante sub 4] (appellante sub 4) en [appellant sub 1] (appellant sub 1) is hun zoon. [appellante sub 2] (appellante sub 2) is de voormalig partner van [appellant sub 1] . Zij hebben samen twee inmiddels volwassen kinderen, [zoon 1] en [zoon 2] , die sinds hun geboorte verblijven op het adres [adres 1] . [persoon B] , een volwassen (achter)kleindochter van [persoon A] , heeft na het overlijden van [persoon A] diens woonwagen overgenomen.
3.2.5.Op 1 juli 2002 heeft de gemeente de volgende brief verzonden:
“
[persoon A]
[adres 1]
[postcode]
[geboortedatum]
Naar aanleiding van uw verzoek via de Vereniging tot Behoud van het Regionaal Woonwagencentrum om een standplaats op de huidige dan wel de her in te richten locatie aan de [adres 2] te [woonplaats] , delen wij u mede dat het college heeft ingestemd met de toewijzing van een standplaats aan u (met uw gezin).
Op de huidige plek zal binnenkort een nieuwe locatie met maximaal 22 standplaatsen worden gerealiseerd. Op dit moment wordt een herinrichtingsplan voor de nieuwe locatie uitgewerkt. Zodra de inrichting een definitiever karakter heeft, zullen wij met u in overleg treden over de exacte plek die u op de nieuwe locatie krijgt toegewezen. Tevens zullen dan afspraken met u gemaakt worden over de hoogte van de huur en de ingangsdatum van het huurcontract.
Voor de tijd tot voornoemde locatie is gerealiseerd, kunt u op de huidig ingenomen standplaats gehandhaafd blijven.”
3.2.6.De herinrichting van [adres 2] is op 14 maart 2019 opgeleverd. De individuele standplaatsen daar zijn plaatselijk bekend als [adres 3] (met daarachter een volgnummer). De gemeente heeft daar tot op heden drie standplaatsen gehuurd van woningcorporatie ZOwonen en gereserveerd voor [appellanten] In totaal worden momenteel 21 standplaatsen op de [adres 2] bewoond. De bewoners hebben hiertoe huurovereenkomsten met woningcorporatie ZOwonen gesloten. [appellanten] hebben tot op heden geweigerd een huurovereenkomst te sluiten en naar [adres 2] te verhuizen.
3.2.7.Uit een controlerapport “Bouwwerken en bewoning WWC [adres 1] ” van 29 juni 2020 bleek de volgende bezetting en het gebruik van de [adres 1] :
- [appellant sub 3] en [appellante sub 4] hebben een woonwagen met tuinhuisje geplaatst;
- [appellant sub 3] heeft een opslagloods/werkplaats, een romneyloods als werkplaats, een oude woonwagen, een ingevallen tuinhuis en diverse containers voor opslag geplaatst;
- [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben een woonwagen geplaatst;
- [persoon B] bewoont een woonwagen met twee bijgebouwen;
- [zoon 2] en [zoon 1] hebben een woonwagen geplaatst.
Daarnaast bevinden zich op [adres 1] een washok, een losse vrachtwagenopbouw voor opslag, twee containers met inhoud ten behoeve van (een van) de
woonwagens, een lege woonwagen, een lege caravan, een stalletje en een losse
opbouwcamper.
3.2.8.Uit de basisregistratie personen (BRP) blijkt dat [appellant sub 3] , [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op 21 juli 2020 op het adres [adres 1] zijn ingeschreven, dat [zoon 1] en [zoon 2] daar op 7 augustus 2019 zijn ingeschreven en dat [persoon B] daar op 28 januari 2020 is ingeschreven.
3.2.9.Bij brief van 22 oktober 2020 heeft de gemeente [appellanten] (wederom) een huurovereenkomst aangeboden en hen verzocht binnen de gestelde termijn aan te geven of zij daarvan gebruik wensen te maken, dan wel te bevestigen dat zij [adres 1] zullen ontruimen. Hierop hebben zij niet gereageerd.
3.2.10.Bij brieven van 23 november 2020 (per deurwaardersexploot betekend) heeft de gemeente [appellanten] gesommeerd om [adres 1] binnen veertien dagen te ontruimen en [zoon 1] , [zoon 2] , [persoon B] en de overige personen die verblijven op [adres 1] laten weten dat zij onrechtmatig gebruik maken van [adres 1] en hen gesommeerd om [adres 1] binnen 30 dagen te ontruimen. Tot op heden hebben zij hieraan geen gehoor gegeven.
3.2.11.Vervolgens heeft de gemeente met twee aparte procedures in rechte de ontruiming gevorderd van het perceel [adres 1] . In de onderhavige procedure vordert de gemeente ontruiming van [appellanten] en in de andere procedure vordert de gemeente de ontruiming van onder meer [zoon 1] en [zoon 2] en [persoon B] . De mondelinge behandeling van beide procedures heeft zowel in eerste aanleg (onder procedurenummers HA ZA 21-155 en HA ZA 21-140) als in hoger beroep (onder procedurenummers 200.309.928/01 en 200.310.010/01) tegelijkertijd plaatsgevonden.
3.2.12.Nadat de rechtbank in deze twee procedures bij vonnissen van 26 januari 2022 de gevorderde ontruiming had toegewezen, heeft de gemeente in een brief aan [appellant sub 3] (appellant sub 3) van 8 december 2022 (aangehaald in het hierna genoemde vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 12 januari 2023) het volgende bericht:
“
Op 15 mei 2020 hebben wij de bouwwerkzaamheden die plaatsvonden op het perceel aan de [adres 1] in [woonplaats] stilgelegd. Ook is op die datum een last onder dwangsom opgelegd aan uw cliënt. Dit in verband met een illegaal geplaatste woonwagen. Ten aanzien van die last onder dwangsom is momenteel een beroepszaak aanhangig bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling).
(…)
Deze illegale situatie moet alsnog worden beëindigd. Echter, na afweging van de betrokken belangen concluderen wij dat de daadwerkelijke beëindiging kan worden afgewacht tot de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de hoger beroepszaak.”
3.2.13.De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg heeft vervolgens op 12 januari 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:290) de gemeente geboden zich te onthouden van executie van het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg van 26 januari 2022 (het in de onderhavige procedure bestreden vonnis) totdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak heeft gedaan ter zake de bestemmingsplanwijziging. 3.2.14.De gemeenteraad heeft medio 2023 een strategie vastgesteld waarmee financiële middelen zijn vrijgemaakt voor uitbreiding van het terrein [adres 2] met elf standplaatsen. De drie standplaatsen die de gemeente heeft gereserveerd voor [appellanten] moeten dan verwijderd worden, omdat die locatie de toegang vormt naar het terrein waar deze uitbreiding moet komen. Daarmee gaat het de facto om een uitbreiding van acht plaatsen.
De procedure bij de rechtbank
3.3.1.Bij vonnis van 26 januari 2022 heeft de rechtbank de vorderingen van de gemeente toegewezen in die zin dat elk van appellanten is veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis, het perceel gelegen aan de [adres 1] met al het zijne/hare en de zijnen/haren en al de personen te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van de gemeente om, wanneer voornoemd perceel niet tijdig wordt ontruimd, de ontruiming zelf en voor rekening van appellanten te bewerkstelligen door middel van een deurwaarder en op straffe van verbeuren van een dwangsom, met veroordeling van appellanten in de proceskosten.
3.3.2.Daartoe oordeelde de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis samengevat onder meer het volgende.
Het verjaringsverweer van [appellanten] gaat niet op. Zoals zij zelf stellen hebben zij “alles met wetenschap en toestemming van de gemeente gedaan”. Dit is tegenstrijdig aan de stelling dat zij pretenderen rechthebbende te zijn. Uit het enkele gebruik maken van en verblijven op het perceel kan niet de pretentie van een houden voor zichzelf worden afgeleid.
De gemeente maakt met haar ontruimingsverzoek geen inbreuk op het EVRM. [appellanten] verblijven illegaal op de [adres 1] , in die zin dat dit geen officiële woonwagenstandplaats is en ook nooit is geweest. De gemeente erkent dat [appellanten] als woonwagenbewoners (extra) bescherming toekomt voortvloeiend uit het EVRM en andere internationale regelgeving. De gemeente wil het perceel echter saneren en als natuurgebied inrichten. Sinds 2000 is de gemeente met [appellanten] in gesprek over herplaatsing, hetgeen tot op heden niet is gelukt. De gemeente heeft een nieuw terrein ingericht en daar twee standplaatsen gereserveerd voor [appellanten] Hieruit blijkt voldoende van zorgvuldig handelen van de gemeente. Uit niets blijkt dat de gemeente de familie wil ‘openbreken’. Echter, Nederland is een dichtbevolkt land met tekorten in de sociale woningbouw, waarvoor de gemeente een wachtlijst hanteert. Ook voor het toewijzen van standplaatsen hanteert de gemeente een wachtlijst, hetgeen niet onredelijk is. Het staat de kleinkinderen dan ook vrij zich op die wachtlijst te laten plaatsen, waarbij de rechtbank overigens opmerkt dat gesteld noch gebleken dat zij daadwerkelijk op een wachtlijst staan. Dat [appellanten] ter zitting hebben verklaard af te zien van de twee voor hen gereserveerde standplaatsen, kan de gemeente niet worden verweten. Gelet hierop is niet gebleken dat de gemeente door ontruiming te vorderen in strijd met het EVRM handelt.
[appellanten] hebben hun verweer dat de gemeente vasthoudt aan een oud woonwagenbeleid, dat de gemeente zich onvoldoende inspant om te voorzien in (onder meer) veilige, passende en betaalbare huisvesting, waarbij ook rekening wordt gehouden met de culturele identiteit van de woningzoekende en dat dakloosheid wordt voorkomen, dat de gemeente hun ‘trekvrijheid’ beperkt en dat de gemeente handelt in strijd met haar (positieve) verplichting om de cultuur van [appellanten] te beschermen en het woonwagenleven te faciliteren, onvoldoende onderbouwd. Ook hebben [appellanten] geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de gemeente in strijd met het discriminatieverbod en het gelijkheidsbeginsel jegens hen heeft gehandeld. Niet is gebleken dat de gemeente misbruik maakt van haar van bevoegdheid, aldus nog steeds de rechtbank.
De procedure in hoger beroep
3.4.1.[appellanten] hebben in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de gemeente met veroordeling van de gemeente in de proceskosten in beide instanties.
[appellanten] hebben daartoe een grief aangevoerd tegen het oordeel omtrent de verjaring en in een tweede grief samengevat aangevoerd dat de gemeente geen gedegen belangenafweging heeft gemaakt en heeft gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM, met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.4.2.De gemeente heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep met veroordeling van appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.
3.4.3.Het hof ziet aanleiding om eerst de tweede grief te behandelen.
Belangenafweging en artikel 8 EVRM bij ontruiming
3.5.1.Volgens [appellanten] heeft de gemeente geen gedegen belangenafweging gemaakt. Zo zijn op de [adres 2] slechts drie standplaatsen aangeboden, terwijl de familie om bij elkaar te kunnen blijven ten minste zes standplaatsen nodig heeft. [appellanten] hebben aangevoerd in familieverband te willen leven, met elkaar onderling en ook met [zoon 1] en [zoon 2] en met [persoon B] , het deel van de familie tegen wie de gemeente een aparte procedure tot ontruiming voert. In dat kader is het van belang dat hun standplaatsen bij elkaar in de buurt liggen. (Achter)kleindochter [persoon B] woont sinds het overlijden van [persoon A] in diens woonwagen en achterkleinzoons [zoon 1] en [zoon 2] zijn geboren op de [adres 1] en wonen daar al ten minste tien jaar zelfstandig. Op de zitting hebben [appellanten] toegelicht dat deze (achter)kleinkinderen geen reële kans maken op een standplaats indien ze op de wachtlijst zouden staan, omdat de oudste bewoners van de [adres 2] de volgorde op de wachtlijst bepalen en voorrang geven aan hun nakomelingen, en er al achttien nakomelingen van deze families op de wachtlijst staan. Ook vormen de drie door de gemeente huurde en gereserveerde plaatsen geen reëel alternatief voor [appellanten] , omdat daarmee in feite deze wachtlijst wordt omzeild, hetgeen tot ruzie met de bewoners van [adres 2] zal leiden indien [appellanten] deze plekken zouden innemen op de [adres 2] .
Verder verwijten [appellanten] de gemeente uitbreiding van woonwagenstandplaatsen tegen te gaan en een uitsterfbeleid te hanteren omdat er volgens de gemeente criminele activiteiten zouden plaatsvinden, hetgeen niet het geval is. Zo zijn er sinds 2018 geen standplaatsen bijgekomen en heeft de gemeente op de locatie achter de huidige woonwagenstandplaats op de [adres 2] juist dertig standplaatsen ontruimd en onklaar gemaakt en getracht de bestemming daar de wijzigen in de bestemming natuur. Daarmee heeft de gemeente onvoldoende aandacht besteed aan de belangen van de woonwagengemeenschap en handelt de gemeente discriminerend ten opzichte van de woonwagenbewoners en in strijd met artikel 8 EVRM, aldus [appellanten]
3.5.2.De gemeente heeft samengevat aangevoerd (in haar beleid) wel degelijk rekening te houden met voornoemde belangen en dat een woningzoekende woonwagenbewoner binnen een afzienbare termijn een kans moet hebben op een standplaats, maar dat dit niet betekent dat iedere woonwagenbewoner per direct een standplaats moet krijgen. De gemeente stelt met de drie standplaatsen voldoende standplaatsen te hebben aangeboden aan [appellanten] Dat de familie sinds 2002 is uitgedijd en de achterkleinkinderen van [persoon A] zich niet op de wachtlijst hebben ingeschreven, kan de gemeente niet worden verweten. De gemeente heeft zich te houden aan het systeem van de wachtlijst, aldus de gemeente.
3.5.3.Ter zitting in hoger beroep heeft de gemeente het volgende rond het toewijzingsbeleid toegelicht. Er is een wachtlijst die is opgemaakt door woningcorporatie ZOwonen in overleg met een commissie van woonwagenbewoners, die bestaat uit de oudste bewoners op het perceel [adres 2] (hierna: de commissie woonwagenbewoners).
De wachtlijst is opgesteld op basis van “eigen aanwas eerst”, hetgeen inhoudt dat de oudste kinderen van de huidige bewoners van het perceel [adres 2] als eerste in aanmerking komen wanneer er een standplaats beschikbaar is. Daarnaast heeft de commissie woonwagenbewoners de bevoegdheid om af te wijken van de volgorde op de wachtlijst. De gemeente en de woningcorporatie ZOwonen respecteren deze bevoegdheid en volgen bij het toedelen van standplaatsen de wens van de commissie woonwagenbewoners in verband met hun leefgewoonten en cultuur om de familieband te respecteren. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemeente verder toegelicht dat het beleid wel degelijk is gericht op uitbreiding van woonwagenplaatsen, maar dat dit tijd kost. De gemeente heeft in dit kader verwezen naar de wijziging in het bestemmingsplan [X] dat de gemeente op 7 oktober 2021 heeft vastgesteld, waarmee het aantal woonwagenstandplaatsen aan de [adres 2] planologisch wordt uitgebreid van 22 naar 24 plekken. Tegen deze bestemmingsplanwijziging loopt op dit moment een bestuursrechtelijke procedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
[appellanten] hebben in dit kader tijdens de zitting in hoger beroep toegelicht dat het stuk grond achter de standplaats aan de [adres 2] in dit plan wordt bestemd als natuur, terwijl het daarvoor een bestemming had die (beter) past bij gebruik als woonwagenstandplaats, zodat in het nieuwe bestemmingsplan de mogelijkheid van standplaatsen daar verdwijnt. Om die reden hebben zij bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het bestemmingsplan.
Voor [appellanten] zijn volgens de gemeente nog steeds drie plaatsen gereserveerd achter op het terrein [adres 2] . De gemeente heeft tijdens de zitting in hoger beroep daarover toegelicht dat zij drie standplaatsen huurt van woningcorporatie ZOwonen en dat zij de afspraak heeft gemaakt met de woningcorporatie dat deze worden vrijgehouden voor [appellanten] Er zou hierover volgens de gemeente ook een overeenkomst zijn gesloten met de commissie woonwagenbewoners, maar deze overeenkomst is niet in het geding gebracht. Desgevraagd wist de gemeente niet wat in de overeenkomst staat over het mogelijke recht van de commissie woonwagenbewoners om af te wijken van de wachtlijst wanneer het gaat om toewijzing van deze drie plaatsen op de [adres 2] . Verder heeft de gemeente toegelicht dat het onderzoek naar de behoefte aan woonwagenstandplaatsen is afgerond en dat de gemeenteraad naar aanleiding daarvan medio 2023 een strategie heeft vastgesteld waarmee financiële middelen zijn vrijgemaakt voor uitbreiding van het terrein [adres 2] met elf standplaatsen. Daarvoor moeten dan wel de drie door de gemeente gehuurde en voor [appellanten] gereserveerde plaatsen verplaatst worden, want die locatie vormt de toegang naar het terrein waar deze uitbreiding met elf plaatsen moet komen. In feite gaat het daarmee om een beoogde uitbreiding met acht standplaatsen. Als dit plan doorgaat dan wil de gemeente in een vaststellingsovereenkomst met [appellanten] en de commissie woonwagenbewoners vastleggen dat vijf van deze acht plaatsen worden gereserveerd voor [appellanten] en zes voor de huidige bewoners van [adres 2] die nu op de wachtlijst staan, zo heeft de gemeente toegelicht.
3.5.4.Het hof stelt, mede onder verwijzing naar het juridisch kader zoals door de rechtbank weergegeven in rov. 4.12, het volgende voorop. De door de gemeente gevorderde ontruiming van de standplaats vormt - ook bij illegale bewoning - een inmenging op het door artikel 8 lid 1 EVRM gewaarborgde recht van [appellanten] op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en de woning, zie onder meer Winterstein / Frankrijk, EHRM 17 oktober 2013, nr. 27013/07, ECLI:CE:ECHR:2016:0428JUD002701307 (vergelijk ook HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:25). Daarin is samengevat onder meer overwogen: - dat de inbreuk nodig moet zijn en proportioneel;
- dat de boordelingsruimte van een overheidsorgaan kleiner is wanneer het gaat om een inbreuk op rechten als bedoeld in artikel 8 EVRM, “
which are rights of central importance to the individual’s identity, self-determination, physical and moral integrity, maintenance of relationships with others and a settled and secure place in the community” (onderdeel 148 onder β in de zaak Winterstein / Frankrijk);
- dat getoetst dient te worden of het besluitvormingsproces dat tot de inbreuk heeft geleid eerlijk is en de belangen die artikel 8 beschermt in de afweging zijn gerespecteerd;
- dat relevante aangevoerde argumenten dat de inbreuk niet evenredig is, in detail moeten worden getoetst en dat de rechter de beslissing daaromtrent afdoende dient te motiveren.
Daarbij dient in het bijzonder te worden meegewogen (onderdeel 148 onder ε in de zaak Winterstein/Frankrijk):
“
If the home was lawfully established, this factor would weigh against the legitimacy of requiring the individual to move. Conversely, if the establishment of the home was unlawful, the position of the individual concerned would be less strong. If no alternative accommodation is available the interference is more serious than where such accommodation is available. The evaluation of the suitability of alternative accommodation will involve a consideration of, on the one hand, the particular needs of the person concerned and, on the other, the rights of the local community to environmental protection.”
- dat de kwetsbare positie van reizigers als een minderheid maakt dat hun behoeften en andere levensstijl speciaal in beschouwing moeten worden genomen bij zowel regelgeving en beleid, als bij beslissingen in individuele gevallen.
3.5.5.In het door de gemeente ingebrachte rijksbeleidskader "Gemeentelijk woonwagenbeleid en standplaatsenbeleid" (productie 3 bij cva), staat onder meer:
“
Voor het bepalen of een woonwagen valt aan te merken als 'woning' en daarmee onder de bescherming van artikel 8 EVRM valt, is bepalend dat de bewoner 'een voldoende en voortdurende band heeft met een specifieke woonwagen(standplaats)'. Dit betekent dat ook
wanneer een woonwagenbewoner niet officieel staat ingeschreven op een woonwagenlocatie, deze aangemerkt zou kunnen worden als zijn of haar 'home'. Niet relevant is wat in de Nederlandse wet- en regelgeving onder het begrip "woning" wordt verstaan. Evenmin is van belang of de verblijfplaats wordt gehuurd of illegaal bewoond. Het EHRM beschouwt als wezenskenmerken van de identiteit van woonwagenbewoners: het wonen in een woonwagen waarbij familieverbanden in onderlinge verbondenheid een belangrijke rol spelen. Trekvrijheid kan ook worden aangemerkt als een cultureel kenmerk dat nadere invulling geeft aan de 'wezenskenmerken' woonvorm en familiebanden. De overheid heeft een
positieve verplichting om deze cultuur te beschermen en het woonwagenleven te faciliteren. Gemeenten dienen bij het te voeren woonwagenbeleid rekening te houden met deze uitgangspunten. Bij het bepalen van wat adequate huisvesting is moet de overheid dus respect hebben voor en rekening houden met de culturele identiteit. Woonwagenbewoners
hebben een van generatie op generatie overgedragen cultuur waarbij het wonen in onderlinge verbondenheid in een woonwagen bepalend is. Daarom is het onvoldoende om woonwagenbewoners reguliere huisvesting te bieden en geen rekening te houden met
hun specifieke woonbehoefte. Dit betekent niet dat iedere woonwagenbewoner per direct een standplaats moet krijgen, maar wel dat een woningzoekende woonwagenbewoner binnen een afzienbare termijn een kans heeft op een standplaats.”
3.5.6.Dit juridisch kader in aanmerking nemend overweegt het hof als volgt. De gemeente stelt in 2002 een aanbod te hebben gedaan aan de [appellanten] voor drie standplaatsen aan de [adres 2] onder de toezegging dat het gezin zou mogen blijven wonen op [adres 1] totdat de herinrichting van deze locatie een definitiever karakter zou hebben. Op dat moment waren de kinderen [zoon 1] en [zoon 2] 7, respectievelijk 8 jaar oud en bij hun ouders inwonend. Het definitiever maken van de herinrichting op [adres 2] heeft vervolgens tot 2019 geduurd. Tegen die tijd waren voornoemde kinderen volwassen en woonden al geruime tijd op zichzelf en inmiddels ook ieder in een eigen woonwagen. Tevens hebben [appellanten] op de zitting in hoger beroep toegelicht dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] inmiddels uit elkaar zijn gegaan en apart in een woonwagen op het terrein verblijven. Tot slot is overgrootvader [persoon A] inmiddels overleden en heeft hij zijn woonwagen nagelaten aan zijn (achter)kleindochter [persoon B] die sindsdien daar woont. Daarmee heeft de familie inmiddels behoefte aan zes standplaatsen.
Deze door het verstrijken van de tijd uitgebreide behoefte aan standplaatsen, waardoor het aanbod van drie (zo is door beide partijen op de zitting beaamd) standplaatsen niet langer volstaat voor (de familie van) [appellanten] , kan naar het oordeel van het hof niet aan hen worden tegengeworpen.
Niet alleen [appellanten] , maar ook [zoon 1] en [zoon 2] en [persoon B] maken deel uit van de [appellanten] en hebben naar het oordeel van het hof een voldoende en voortdurende band met hun standplaats aan de [adres 1] en daarmee daar hun ‘home’ als bedoeld in het rijksbeleidskader. Het belang van deze zeven personen, die samen de [appellanten] vormen, bij behoud van hun woning en van hun onderlinge familieband door bij elkaar in de buurt te kunnen wonen, dient te worden meegewogen bij de beslissing om het terrein [adres 1] al dan niet te ontruimen. Dat de gemeente ervoor heeft gekozen om de ontruiming ten aanzien van verschillende familieleden in twee verschillende procedures te vorderen maakt dat niet anders.
3.5.7.Het belang dat volgens de gemeente is gediend bij de ontruiming is het beëindigen van een planologisch illegale situatie, het saneren van het gebied en het realiseren van de planologische bestemming 'natuur' aan de [adres 1] als onderdeel van de Ecologische hoofdstructuur.
3.5.8.Het hof is van oordeel dat
in elk geval op dit momentde belangen van de [appellanten] , waaronder in deze procedure die van [appellanten] , om hun woningen te behouden en in familieverband te kunnen leven, in de weg staan aan de gevorderde ontruiming vanwege het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat op de locatie [adres 1] al sinds 1955 (toen het perceel volgens [appellanten] nog eigendom was van Stichting Rooms Katholiek Woonwagenwerk) feitelijk woonwagens stonden. De omvang van het woonwagenkamp varieerde in de loop der jaren van nihil tot zeer groot, maar het terrein was sinds de bestemmingswijziging in 2013 in elk geval niet in gebruik als natuurgebied. Enkele jaren geleden heeft de gemeente in het centrum een ondergrondse parkeergarage gegraven en het zand daarvan ligt nu op het perceel achter het gedeelte dat de [appellanten] bewoont. Ook dat deel van het perceel is dus nu feitelijk geen natuurgebied.
De gemeente heeft op 8 december 2022 aan [appellant sub 3] bericht dat er een beroepszaak aanhangig is in verband met een illegaal geplaatste woonwagen aan de [adres 1] en dat “
na afweging van de betrokken belangen(…)
de daadwerkelijke beëindiging kan worden afgewacht tot de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de hoger beroepszaak.”Hoe het met deze bestuursrechtelijke procedure staat kon geen van partijen desgevraagd tijdens de zitting in hoger beroep toelichten. Waarom niet ook met de in de onderhavige procedure gevorderde civielrechtelijke ontruiming kan worden gewacht tot na de uitkomst van deze bestuursrechtelijke procedure, is dus evenmin duidelijk gemaakt. Kennelijk is het belang om de planologisch illegale situatie te beëindigen en het perceel [adres 1] te saneren en als natuurgebied in te richten niet zo groot dat in de planning met andere belangen geen rekening kan worden gehouden.
Verder acht het hof van belang dat de gemeente het terrein aan de [adres 2] wil uitbreiden, dat de drie aan de [appellanten] aangeboden standplaatsen in dat geval moeten worden verwijderd omdat deze dan de toegang belemmeren naar de plek waar die uitbreiding moet worden gerealiseerd en dat de gemeente vijf nieuwe standplaatsen wil realiseren voor de [appellanten] . In dat geval zou de [appellanten] minder, of helemaal niet uit elkaar hoeven te worden gehaald en zou een groter deel van de familie (vijf van de zes personen) een eigen standplaats kunnen krijgen.
3.5.9.Het hof verwerpt het betoog van de gemeente dat al een voldoende alternatief voor huisvesting is aangeboden omdat [appellanten] op de aangeboden drie standplaatsen terecht kunnen en [zoon 1] en [zoon 2] en [persoon B] binnen een afzienbare termijn een kans hadden gehad op een standplaats als zij zich hadden ingeschreven op de wachtlijst voor een plek op de [adres 2] . Allereerst is niet vast komen te staan dat [zoon 1] en [zoon 2] en [persoon B] een kans (het hof begrijpt: reëel uitzicht) op een plek hadden gehad als ze zich hadden ingeschreven. Gezien de door de gemeente gegeven toelichting bepalen de huidige (oudste) bewoners van [adres 2] - en daarmee andere families dan de [appellanten] - aan wie een standplaats op de [adres 2] wordt toegewezen. Van de andere families staan - zo hebben [appellanten] onbetwist gesteld - al achttien nakomelingen op de wachtlijst. Gegeven deze gang van zaken zouden [zoon 1] en [zoon 2] en [persoon B] , als zij zich hadden ingeschreven, naar het oordeel van het hof nog steeds geen reëel uitzicht op een standplaats binnen afzienbare termijn hebben gehad.
Daarbij komt dat [appellanten] gemotiveerd hebben toegelicht dat waarschijnlijk ruzie zal ontstaan met de families die nu op [adres 2] wonen, indien zij de drie door de gemeente gehuurde en voor [appellanten] gereserveerde standplaatsen zullen bezetten. De gemeente heeft tijdens de zitting in hoger beroep weliswaar gesteld te hebben vernomen dat deze reservering is afgestemd met de commissie woonwagenbewoners van [adres 2] , maar wist desgevraagd niet wat precies met deze commissie is afgesproken of wat er is toegezegd. Vanwege de bijzondere levenswijze en familiebanden respecteert de gemeente dat de huidige oudste bewoners van de locatie [adres 2] bepalen wie er op die locatie bij komt wonen. Nu niet duidelijk is wat met de commissie woonwagenbewoners is afgesproken over de constructie waarmee de gemeente in afwijking daarvan drie plaatsen reserveert voor de [appellanten] , acht het hof het voorstelbaar dat verhuizing van de [appellanten] naar de drie standplaatsen tot onenigheid zal leiden tussen de huidige bewoners en de [appellanten] . In die zin garandeert de gemeente met de drie gereserveerde standplaatsen geen ongestoord woongenot. Ook aan dit belang kan wellicht tegemoet gekomen worden door de uitbreiding, met de verdeling van standplaatsen vastgelegd in een zowel door [appellanten] als door de commissie woonwagenbewoners getekende vaststellingsovereenkomst, zoals de gemeente kennelijk beoogt. Dat in dat geval de huidige drie standplaatsen die volgens de gemeente voor [appellanten] gereserveerd zijn weer moeten worden verplaatst om de bedoelde uitbreiding te kunnen realiseren, draagt verder bij aan het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat voldoende alternatieve huisvesting is aangeboden.
3.5.10.Door uit te gaan van de beschikbaarheid van een voldoende alternatief voor huisvesting voor [appellanten] , [zoon 1] en [zoon 2] en [persoon B] , heeft de gemeente gelet op het voorgaande een feitelijk onjuist uitgangspunt ten grondslag gelegd aan haar beslissing om tot ontruiming over te gaan. De belangenafweging die aan de vordering tot ontruiming ten grondslag heeft gelegen, is daarmee onvoldoende zorgvuldig.
De noodzaak van saneren en realiseren van natuur op de [adres 1] kan in beginsel een reden zijn om tot ontruiming over te gaan, maar ontruiming acht het hof gezien de in het geding zijnde belangen van de [appellanten] (waaronder in deze procedure meer specifiek die van [appellanten] ), namelijk dat ze niet als familie samen kunnen blijven wonen, dat een deel van de familie wellicht op straat komt te staan en de rest van de familie wellicht geen ongestoord woongenot meer heeft, op dit moment niet evenredig. Daarbij speelt mee dat met de toekomstige plannen van de gemeente wellicht wel (grotendeels) aan hun belangen tegemoet kan worden gekomen. Dat saneren en realiseren van natuur op de [adres 1] dermate urgent is daarop niet gewacht kan worden heeft de gemeente, alle voornoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, niet voldoende toegelicht.
Dat de [appellanten] illegaal woont op de [adres 1] en geen huur betaalt,
terwijl op de [adres 2] standplaatsen ongebruikt gereed liggen die zij tegen betaling van huur in gebruik kunnen nemen, maakt het voorgaande op een gegeven moment wellicht wel, maar op dit moment nog niet anders. Het is aan de gemeente om de planvorming, waarvoor volgens de gemeente al financiële middelen zijn vrijgemaakt, voortvarend op te pakken zodat daaromtrent binnen afzienbare termijn duidelijkheid komt. Daarbij heeft de [appellanten] in eerste aanleg gesteld bereid te zijn om huur te betalen en kunnen partijen onderling bezien welke (juridische) constructies - waarin de [appellanten] (tijdelijk) betaalt voor (het gereserveerd houden van) de standplaatsen - mogelijk en wenselijk zijn.
3.6.1.In elk geval op dit moment staan de belangen van [appellanten] om hun woningen te behouden en in familieverband te kunnen leven in de weg aan de gevorderde ontruiming. De gemeente heeft geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien deze vast zouden komen te staan, tot een ander oordeel leiden.
Dat betekent dat de tweede grief slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vorderingen van de gemeente alsnog afwijzen. De eerste grief behoeft daarmee geen bespreking meer omdat de beoordeling daarvan niet tot een ander dictum leidt.
3.6.2.Het hof zal de gemeente als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 85,00
- salaris advocaat/gemachtigde € 844,50 (1,5 punt x tarief II)
totaal € 929,50
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen vastgesteld worden op:
- explootkosten € 125,03
- griffierechten € 343,00
- salaris advocaat € 2.366,00 (2 punten x tarief II)
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 3.012,03