ECLI:NL:GHSHE:2024:1107

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
200.316.489_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigenaarslasten en gebruiksvergoeding na echtscheiding tussen voormalige echtgenoten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, staat de vraag centraal wie verantwoordelijk is voor de eigenaarslasten van een woning na de echtscheiding van [onderbewindgestelde] en [geïntimeerde]. De voormalige echtgenoten zijn sinds 2007 gescheiden, maar de woning is pas in april 2021 aan een derde verkocht. [geïntimeerde] vordert dat [onderbewindgestelde] bijdraagt aan de eigenaarslasten over de periode van maart 2020 tot april 2021, terwijl [onderbewindgestelde] dit betwist en stelt dat haar aandeel in de lasten moet worden verrekend met een gebruiksvergoeding die haar toekomt.

Het hof heeft vastgesteld dat beide partijen recht hebben op een vordering op elkaar. [geïntimeerde] heeft de eigenaarslasten betaald, maar het hof oordeelt dat [onderbewindgestelde] recht heeft op een gebruiksvergoeding voor de periode waarin zij geen toegang had tot de woning. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter, waarbij de bewindvoerder was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.438,34 aan [geïntimeerde]. In plaats daarvan moet de bewindvoerder nu € 101,-- betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 juli 2021. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.316.489/01
arrest van 2 april 2024
in de zaak van
Samen in Bewind B.V,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [onderbewindgestelde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als: Samen in Bewind of de bewindvoerder respectievelijk [onderbewindgestelde] ,
advocaat: mr. J.G. van Ek te Heerlen ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.H.I. Degens te Klimmen, gemeente Voerendaal, voorheen mr. A.S. van Gans te Klimmen, gemeente Voerendaal,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 november 2022 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 9497888 CV EXPL 21-4875 gewezen vonnis van 20 juli 2022, tussen Samen in Bewind als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 15 november 2022 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 19 april 2023;
  • de memorie van grieven van 4 juli 2023;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van 12 september 2023;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van 5 december 2023.
5.2.
Partijen hebben op 19 december 2023 arrest gevraagd.
5.3.
Bij H2-formulier van 3 januari 2024 heeft mr. R.H.I. Degens zich als advocaat van [geïntimeerde] gesteld. Bij H2-formulier van 16 januari 2024 heeft mr. Van Gans zich als advocaat van [geïntimeerde] onttrokken.
5.4.
Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en de stukken van de eerste aanleg.

6.De zaak in het kort

[onderbewindgestelde] en [geïntimeerde] zijn met elkaar gehuwd geweest. Sinds 2007 zijn zij gescheiden. De voormalige echtelijke woning is in april 2021 geleverd aan een derde. [geïntimeerde] wil dat
[onderbewindgestelde] over de periode maart 2020 tot april 2021 bij helfte bijdraagt in de lasten van de woning. [onderbewindgestelde] is het daar niet mee eens. Zij vindt dat zij hieraan niet hoeft bij te dragen, dan wel dat haar aandeel in deze lasten moet worden “weggestreept” tegen de gebruiksvergoeding die haar toekomt.

7.Beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
De feiten
7.1
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[onderbewindgestelde] en [geïntimeerde] zijn op 19 december 2003 te [woonplaats] met elkaar gehuwd in de wettelijke (algehele) gemeenschap van goederen.
Bij beschikking van 2 mei 2007 is de echtscheiding tussen [onderbewindgestelde] en [geïntimeerde] uitgesproken.
Het huwelijk tussen [onderbewindgestelde] en [geïntimeerde] is op 20 juni 2007 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking.
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde de echtelijke woning aan de [adres] (hierna: de woning).
[onderbewindgestelde] heeft na de echtscheiding de woning verlaten.
[geïntimeerde] is in de woning blijven wonen. In 2011 is [geïntimeerde] in de woning gaan samenwonen met zijn nieuwe partner (en haar dochter), met wie hij in 2015 is gehuwd.
De woning is verkocht en in april 2021 geleverd aan een derde.
De procedure bij de rechtbank
7.2.1.
In deze procedure vordert [geïntimeerde] , na wijziging van de eis:
“voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, gedaagde te veroordelen tot betaling aan eiser van een bedrag van € 2.913,74 tegen behoorlijk bewijs van kwijting te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2021 dan wel vanaf 13 september 2020 [het hof begrijpt: 2021] dan wel vanaf de dag van dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening.”
7.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Gedurende de tijd dat [geïntimeerde] de woning heeft gebruikt, heeft hij de eigenaarslasten betaald. In de periode van maart 2020 tot en met september 2020 woonde [geïntimeerde] niet in de woning. Ook in die periode heeft hij de eigenaarslasten betaald. [onderbewindgestelde] dient voor de periode vanaf maart 2020 tot april 2021 bij helfte bij te dragen in deze lasten, omdat de woning gemeenschappelijk eigendom was.
7.2.3.
In het eindvonnis van 20 juli 2022 heeft de kantonrechter als volgt beslist:
“3.1. veroordeelt de bewindvoerder om aan [geïntimeerde] te betalen € 1.438,34, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 8 juli 2021 tot de dag van betaling;
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad
3.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
3.4.
wijst het anders of meer gevorderde af.”
De procedure in hoger beroep
7.3.1.
Samen in Bewind heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij vordert in hoger beroep:
“bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, ook ten aanzien van de kosten, te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Limburg, sector Burgerlijk recht, d.d. 20 juli 2022 gewezen onder rolnummer 9497888 CV EXPL 21-4875 en, opnieuw rechtdoende, alsnog geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, dan wel die vorderingen als onbewezen en/of ongegrond zijnde af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.”
7.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven weersproken. Daarnaast heeft hij incidenteel hoger beroep ingesteld. [geïntimeerde] heeft hiertoe één grief aangevoerd. In incidenteel hoger beroep vordert [geïntimeerde] :
“dat het vonnis van de rechtbank dient te worden vernietigd en opnieuw rechtdoende appellante te veroordelen tot betaling van primair € 2.765,34, subsidiair € 2.189,51 tegen behoorlijk bewijs van kwijting te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2021 dan wel vanaf 13 september 2020 [het hof begrijpt: 2021] dan wel vanaf de dag van dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening en voorts, appellante te veroordelen in de kosten van beide instanties.”
7.3.3.
Samen in Bewind heeft de grief in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] weersproken. Zij concludeert tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] .
Betalen eigenaarslasten (grief 1 van Samen in Bewind)
7.4.1.
De eerste grief van Samen in Bewind keert zich tegen rov. 2.3 (het hof begrijpt: 2.4) tot en met 2.6 van het bestreden vonnis. De
kantonrechterheeft hierin geoordeeld dat het “beroep op redelijkheid en billijkheid” niet slaagt. In rov. 2.5 en 2.6 is daartoe als volgt overwogen:
“2.5. (…) Het staat echter niet vast dat de vertraging sinds oktober 2019 enkel en alleen aan [geïntimeerde] te wijten is. De bewindvoerder stelt zelf dat die vertraging ook werd veroorzaakt doordat de vorige bewindvoerder van [onderbewindgestelde] zaken moest afstemmen met de kantonrechter en doordat de makelaar tijd nodig had. Dat er na maart 2020 nog eigenaarslasten geweest zijn is dus niet alleen aan [geïntimeerde] te wijten.
2.6.
Ook de overige omstandigheden die de bewindvoerder aanvoert zijn onvoldoende om het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te laten slagen. [geïntimeerde] heeft namelijk gemotiveerd weersproken dat hij pas in juli 2021 voor het eerst aanspraak zou hebben gemaakt op verdeling van die eigenaarslasten en de kantonrechter ziet bovendien niet in waarom dat tot een andere verdeling van de eigenaarslasten zou moeten leiden. Dat [onderbewindgestelde] in de bijstand zit en geen geld heeft, zoals de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld, is daarvoor zonder verdere toelichting ook onvoldoende.”
7.4.2.
Ter toelichting op de grief voert
Samen in Bewindhet volgende aan. [geïntimeerde] heeft de verkoop van de woning vertraagd. Zowel in 2018 als in 2019 is er een kort gedingprocedure geweest over de verkoop van de woning. De woning is uiteindelijk aan een derde geleverd in april 2021. In zijn overweging dat de vertraging sinds oktober 2019 niet enkel en alleen aan [geïntimeerde] te wijten is, gaat de kantonrechter voorbij aan de overwegingen van de voorzieningenrechter in het vonnis van 11 oktober 2019 (rov. 4.4). [geïntimeerde] heeft al vóór 11 oktober 2019 voor vertraging gezorgd. Uit de e-mails van de makelaar blijkt dat [geïntimeerde] niet meewerkte. De woning had eerder verkocht kunnen zijn, maar door toedoen van [geïntimeerde] is dit niet gebeurd. Een vordering van [geïntimeerde] op [onderbewindgestelde] voor de eigenaarslasten van de woning is daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
7.4.3.
In reactie op de grief voert
[geïntimeerde]het volgende aan. De bewindvoerder gaat eraan voorbij dat [geïntimeerde] de woning in maart 2020 moest verlaten vanwege de verkoop. In oktober 2020 is hij weer “gedwongen” in de woning gaan wonen, omdat executieverkoop dreigde. [geïntimeerde] heeft bovendien de zorg voor de kinderen. [onderbewindgestelde] gaat er verder aan voorbij dat de vertraging ook te wijten is aan de overgang naar een nieuwe bewindvoerder. Als er al vertraging is, is [onderbewindgestelde] bovendien niet benadeeld, want bij verkoop op een eerder moment zou sprake zijn geweest van een restschuld van ten minste € 25.000,--.
7.4.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Deze grief van de bewindvoerder faalt. Daartoe het volgende.
[onderbewindgestelde] heeft tot het moment van verkoop en levering van de woning aan een derde (april 2021) de mede-eigendom van de woning gehad. Niet in geschil is dat de afspraak tussen [geïntimeerde] en [onderbewindgestelde] is dat de eigenaarslasten van de woning – zoals partijen die begrijpen – voor rekening van partijen, ieder voor de helft, komen. [onderbewindgestelde] verwijt [geïntimeerde] dat hij het verkoopproces heeft vertraagd en dat daarom de eigenaarslasten volledig voor zijn rekening moeten komen. Weliswaar had [geïntimeerde] het verkoopproces kunnen bespoedigen, maar ook aan de zijde van [onderbewindgestelde] zijn er factoren die de verkoop van de woning vertraagd hebben, te weten de overgang naar een nieuwe bewindvoerder en overleg van de bewindvoerder met de kantonrechter. In het licht hiervan, is er geen aanleiding om af te wijken van de afspraak dat de eigenaarslasten – zoals partijen die begrijpen – voor rekening van [geïntimeerde] en [onderbewindgestelde] , ieder voor de helft, komen.
De (hoogte van de) door [geïntimeerde] betaalde eigenaarslasten van de woning over de periode maart 2020 tot en met september 2020 (grief 3 van Samen in Bewind)
7.5.1.
De derde grief van Samen in Bewind keert zich tegen rov. 2.15, 2.16, 2.18 en 2.20 van het bestreden vonnis. De
kantonrechterheeft hierin als volgt overwogen:
“2.15. [geïntimeerde] heeft diverse maandelijkse kosten als eigenaarslasten opgevoerd. Het maandbedrag van de opstalverzekering (€ 11,59 per maand) blijkt uit de door [geïntimeerde] overlegde [sic] polis van die verzekering en de huur van de cv-ketel (€ 31,60 per maand) blijkt uit het door hem overlegde [sic] betalingsoverzicht. Omdat de bewindvoerder op die stukken niet is ingegaan, gaat de kantonrechter van deze bedragen uit. Over de zeven maanden van maart tot en met september 2020 komt dat neer op respectievelijk € 81,13 en € 221,20, waarvan de helft voor rekening van [onderbewindgestelde] komt en dus door de bewindvoerder aan [geïntimeerde] betaald moet worden.
2.16.
Ook de betaling van het leegstandstarief van € 50,00 per maand aan energiemaatschappij Essent gedurende de maanden maart tot en met september 2020 is door [geïntimeerde] voldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft namelijk bankafschrijvingen overlegd [sic] waarop deze betalingen te zien zijn, waar de bewindvoerder niet op heeft gereageerd. Deze kostenpost komt neer op € 350,00, waarvan de bewindvoerder de helft zal moeten betalen.
2.18.
Met betrekking tot de gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen (BSGW) blijkt uit het door [geïntimeerde] overlegde [sic] aanslagbiljet dat voor het jaar 2020 een bedrag van € 964,43 bij [geïntimeerde] in rekening is gebracht. Een deel daarvan, € 113,75, ziet echter op dertien afvalaanbiedingen uit 2019, toen [geïntimeerde] nog in de woning woonde. Verdeling van gebruikslasten uit 2019 wordt niet gevorderd en bovendien komen deze gebruikslasten voor eigen rekening van [geïntimeerde] . Het gaat hier immers om zijn afval, waar [onderbewindgestelde] niets mee te maken heeft. De kantonrechter brengt het bedrag van € 113,75 daarom in mindering op de totale BSGW 2020 van € 964,43 en gaat uit van een totaalbedrag van € 850,68 over het jaar 2020, oftewel € 70,89 per maand. Dat bedrag maal zeven is € 496,23, waarvan de helft zal worden toegewezen.
2.20.
Samengevat stelt de kantonrechter de totale eigenaarslasten in de periode van maart tot en met september 2020 vast op € 2.674,68. De helft daarvan komt voor rekening van [onderbewindgestelde] .”
7.5.2.
Ter toelichting op de grief voert
Samen in Bewindhet volgende aan. De premie voor de opstalverzekering blijkt slechts uit de polis, maar de polis is geen betaalbewijs. Voor de huurkosten van de cv-ketel legt [geïntimeerde] betaalbewijzen over, maar hieruit blijkt niet dat dit betalingen voor deze huur zijn. Ook de betalingen voor het leegstandtarief van Essent zijn niet voldoende onderbouwd. Uit de afschriften blijkt van een betaling van € 50,-- per maand, maar uit niets blijkt dat dit bedrag is overgeboekt naar Essent. Een leegstandscontract is ook niet overgelegd. De gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen (hierna: BSGW) omvatten ook gebruikerslasten en die komen voor rekening van [geïntimeerde] . Daarbij heeft een deel betrekking op 2019. De eigenaarslasten (onroerende zaakbelasting eigenaar, rioolheffing eigenaar en watersysteemheffing gebouwd (eigenaar)) betreffen een bedrag van totaal € 307,32. Voor de periode van maart 2020 tot en met september 2020 bedraagt dit (€ 307,32 /12 x 7 =) € 179,27.
7.5.3.
In reactie op de grief voert
[geïntimeerde]het volgende aan. De polis opstalverzekering houdt een betaalverplichting in. Het is voldoende aannemelijk dat hij de premie voor de opstalverzekering heeft betaald. Het betaaloverzicht voor de huur van de cv-ketel is van Volta zelf. Samen in Bewind geeft bovendien niet aan waar het bedrag anders dan voor de huur van de cv-ketel aan is uitgegeven. Het is voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] dit bedrag voor de huur van de cv-ketel heeft betaald. Met betrekking tot de BSGW heeft de kantonrechter terecht bepaald dat over de periode van maart 2020 tot en met september 2020 ook de gebruikerslasten moeten worden gedeeld. Geen van beiden verbleef toen immers in de woning.
7.5.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De bewindvoerder heeft gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] gedurende de periode van maart 2020 tot en met september 2020 de premie voor de opstalverzekering van € 11,59 per maand, de huur van de cv-ketel van € 31,60 per maand en het leegstandstarief van € 50,-- per maand heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij de door hem gestelde betalingen aan respectievelijk Univé, Volta en Essent heeft voldaan. De polis, het betaaloverzicht en de schermafbeelding met een overzicht aan overboekingen zijn hiertoe onvoldoende. Uit het polisblad blijkt immers niet dat de betalingen zijn gedaan en uit het betaaloverzicht en de schermafbeelding blijkt niet waarvoor, dan wel aan wie die betalingen zijn gedaan.
De BSGW omvat zowel eigenaarslasten als gebruikerslasten. Niet valt in te zien waarom de BSGW voor zover deze gebruikerslasten betreft over de periode maart 2020 tot en met september 2020 bij helfte voor rekening moet komen van [onderbewindgestelde] . Dat, zoals [geïntimeerde] zelf naar voren heeft gebracht, hij toen tijdelijk elders woonde, maakt dit niet anders. Gedurende die tijdelijke periode heeft [geïntimeerde] immers het exclusief gebruik van de woning behouden (zie voorts hetgeen hierna over de gebruiksvergoeding wordt overwogen). De bewindvoerder heeft naar voren gebracht dat de BSGW voor een bedrag van totaal € 307,32 bestaat uit eigenaarslasten en de overige posten gebruikerslasten betreffen. [geïntimeerde] heeft dit niet weersproken, zodat het hof uit zal gaan van dit bedrag van € 307,32. Voor de periode van maart 2020 tot en met september 2020 betreft dit dan een bedrag van (€ 307,32 /12 x 7 =) € 179,27.
Vast staat dat de eigenaarslasten over de periode van maart 2020 tot en met september 2020 naast de BSGW-eigenaarslasten bestaan uit de hypotheeklasten van totaal € 1.526,12. De grief van de bewindvoerder richt zich immers niet tegen de overweging van de kantonrechter over de hypotheeklasten (rov. 2.17).
Dit betekent dat het totaalbedrag aan eigenaarslasten over de periode van maart 2020 tot en met september 2020 kan worden vastgesteld op:
  • Hypotheeklasten: € 1.526,12
  • BSGW-eigenaarslasten: € 179,27
Totaal: € 1.705,39
Het voorgaande betekent dat grief 3, voor zover deze grief zich richt tegen de hoogte van het bedrag aan eigenaarslasten over de periode maart 2020 tot en met september 2020, slaagt.
Hetgeen [geïntimeerde] voor de rechtbank heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De slotsom van het voorgaande in samenhang met hetgeen is overwogen in rov. 7.4.4 is dat [geïntimeerde] een vordering heeft op [onderbewindgestelde] uit hoofde van de door hem betaalde eigenaarslasten die voor de helft voor rekening van [onderbewindgestelde] komen. De vordering bedraagt (€ 1.705,39 / 2 =) € 852,70.
Gebruiksvergoeding (grief 2 van Samen in Bewind en incidentele grief van [geïntimeerde] )
7.6.1.
De tweede grief van Samen in Bewind keert zich tegen rov. 2.8 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis. De
kantonrechterheeft hierin geoordeeld dat over de periode van maart 2020 tot en met september 2020 “
[onderbewindgestelde] geen recht heeft op een gebruiksvergoeding waartegen de verschuldigde eigenaarslasten weggestreept zouden kunnen worden”. Volgens de kantonrechter is namelijk niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] in die periode in de woning verbleef.
7.6.2.
Ter toelichting op de grief voert
Samen in Bewindhet volgende aan. Of [geïntimeerde] in de woning verbleef, is niet van doorslaggevende betekenis. Relevant is of [onderbewindgestelde] toegang had tot de woning. [onderbewindgestelde] is als mede-eigenaar verstoken gebleven van het gebruik en genot van de woning. [geïntimeerde] had het gebruik van de woning. Hij had de feitelijke macht over de woning. Alleen [geïntimeerde] had een sleutel. [geïntimeerde] verbleef bovendien wel degelijk in de woning. Dit blijkt uit de e-mail van de makelaar van 8 april 2020. De brief van de SNS Bank van 8 september 2020 zegt niets over de periode vanaf maart 2020. Ook het uittreksel uit de BRP en betaalbewijzen van een leegstandtarief zeggen niets.
7.6.3.
In reactie op de grief voert
[geïntimeerde]het volgende aan. Hij heeft [onderbewindgestelde] nooit uitgesloten om gebruik te maken van de woning in de periode maart 2020 tot en met september 2020. [onderbewindgestelde] heeft ook niet verzocht om gebruik te maken van die woning. Zij heeft nooit verzocht om een sleutel. Omdat [onderbewindgestelde] dus niet is uitgesloten van het gebruik, heeft zij geen recht op een gebruiksvergoeding. [geïntimeerde] verbleef in die periode van maart 2020 tot en met september 2020 niet in de woning. Dit blijkt uit het uittreksel uit de BRP, de brief van de SNS Bank en het feit dat hij een leegstandtarief betaalde. Uit de e-mail aan de makelaar volgt niet dat hij in de woning verbleef. [geïntimeerde] wilde erbij zijn als derden de woning zouden betreden.
In incidenteel hoger beroep brengt [geïntimeerde] primair naar voren dat hij in het geheel, dus ook over de periode van oktober 2020 tot en met april 2021, geen gebruiksvergoeding verschuldigd is. Hij had namelijk de zorg voor de kinderen en [onderbewindgestelde] droeg niet bij in de kosten van de kinderen. Bovendien heeft [onderbewindgestelde] ook voordeel gehad van het gebruik van de woning door [geïntimeerde] . Daardoor was er namelijk geen restschuld meer.
Subsidiair, als over de periode oktober 2020 tot en met april 2021 wel een gebruiksvergoeding verschuldigd is, moet er “algeheel verrekend” worden (het hof begrijpt: met de vordering die [geïntimeerde] heeft ter zake van de lasten van de woning). De gebruiksvergoeding moet worden berekend op grond van een percentage van twee (2%) over de helft van de WOZ-waarde. Gevolg is dat [geïntimeerde] dan niets meer verschuldigd is. Integendeel, er resteert een vordering van [geïntimeerde] op de bewindvoerder.
Het verzoek van [geïntimeerde] ter zake van de grief (in incidenteel hoger beroep) luidt als volgt:
“appellante te veroordelen tot betaling van primair € 2.765,34, subsidiair € 2.189,51 tegen behoorlijk bewijs van kwijting te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2021 dan wel vanaf 13 september 2020 [het hof begrijpt: 2021] dan wel vanaf de dag van dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening en voorts, appellante te veroordelen in de kosten van beide instanties.”
7.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Een gebruiksvergoeding vindt haar grondslag in art. 3:169 BW.
“Art. 3:169 BW bepaalt dat - behoudens andersluidende regeling - iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde(n) een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (zie bv. HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59 en HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:502).”
(aldus HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156, rov. 4.1.2)
Het staat vast dat [onderbewindgestelde] de mede-eigendom van de woning had. Zij was daarom naast [geïntimeerde] gerechtigd tot het gebruik van de woning. Vast staat verder dat [onderbewindgestelde] na de echtscheiding uit de woning is vertrokken en dat [geïntimeerde] in de woning is blijven wonen. Hij gebruikte de woning daardoor met uitsluiting van [onderbewindgestelde] . Van samenwonen na de echtscheiding kon toen geen sprake meer zijn. Dit geldt temeer daar [geïntimeerde] al in 2011 in de woning is gaan samenwonen met zijn nieuwe partner (en haar dochter). [geïntimeerde] heeft weliswaar naar voren gebracht en onderbouwd dat hij in een periode van zeven maanden (maart 2020 tot en met september 2020) elders verbleef, maar dit tijdelijke verblijf elders doet aan het voorgaande niet af. Ook in deze betrekkelijk korte periode bleef [geïntimeerde] de feitelijke macht over de woning behouden. Vast staat dat [geïntimeerde] over een sleutel beschikte en [onderbewindgestelde] niet en [onderbewindgestelde] ook het gebruiksgenot miste. Dat [onderbewindgestelde] zelf niet heeft verzocht om gebruik te maken van de woning en zij niet heeft verzocht om een sleutel, gaat niet op, omdat [geïntimeerde] nagelaten heeft duidelijk te maken dat hij in de bedoelde korte periode aan [onderbewindgestelde] medegedeeld heeft dat de woning voor haar beschikbaar was of dat [onderbewindgestelde] van die beschikbaarheid anderszins op de hoogte was.
De slotsom van het voorgaande is dat [geïntimeerde] ook over de periode van maart 2020 tot en met september 2020 het exclusief gebruik van de woning had. [onderbewindgestelde] heeft daarom, gelet op het bepaalde in art. 3:169 BW, recht op een vergoeding voor door haar gederfd gebruiksgenot, ook voor zover dit de periode van maart 2020 tot en met september 2020 betreft. Een gebruiksvergoeding is dus verschuldigd over de periode van maart 2020 tot en met april 2021. Dat [geïntimeerde] , zoals hij in incidenteel hoger beroep aanvoert, de zorg had voor de kinderen terwijl [onderbewindgestelde] geen kinderalimentatie betaalde en [onderbewindgestelde] voordeel heeft gehad van het gebruik door [geïntimeerde] van de woning omdat er daardoor geen restschuld meer was, doet – gelet op de aard van de gebruiksvergoeding (zie HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156, rov. 4.1.2) – aan de verschuldigdheid van een gebruiksvergoeding niet af. Bovendien worden die omstandigheden door de bewindvoerder gemotiveerd betwist en zijn zij dus niet komen vast te staan.
Dit betekent dat de tweede grief van de bewindvoerder slaagt. De primaire incidentele grief van [geïntimeerde] faalt.
Hetgeen [geïntimeerde] voor de rechtbank heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Zoals in rov. 7.5.4 is overwogen, heeft [geïntimeerde] een vordering op [onderbewindgestelde] uit hoofde van door hem betaalde eigenaarslasten die voor de helft voor rekening van [onderbewindgestelde] komen. Weliswaar voert [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep (subsidiair) aan dat zijn vordering voor de “lasten” een gebruiksvergoeding overstijgt en dat aan hem nog een vordering op [onderbewindgestelde] resteert, maar dat betoog gaat niet op. Voor de door [geïntimeerde] genoemde “lasten” wordt verwezen naar hetgeen hiervóór in rov. 7.5.4 is overwogen. Er is enkel komen vast te staan dat [geïntimeerde] voor de door hem betaalde hypotheeklasten en BSGW-eigenaarslasten een vordering op [onderbewindgestelde] heeft. Reeds daarom faalt de subsidiaire incidentele grief van [geïntimeerde] . De vordering in hoger beroep van [geïntimeerde] zal worden afgewezen.
De slotsom van het voorgaande is dat beide partijen over de periode van maart 2020 tot en met september 2020 een vordering op elkaar hebben. De vordering van [geïntimeerde] , zoals hiervoor onder rov. 7.5.4 overwogen, bedraagt € 852,70. [geïntimeerde] heeft in zijn incidenteel hoger beroep naar voren gebracht dat de gebruiksvergoeding kan worden berekend aan de hand van een percentage van 2 over de helft van de WOZ-waarde van de woning (in 2020: € 101.000,--). Daarbij sluit het hof aan. Het recht op een gebruiksvergoeding kan dan worden vastgesteld op € 168,33 per maand (€ 101.000,-- x 2% / 12 maanden). De vergoeding over de periode van maart 2020 tot en met september 2020 bedraagt in totaal € 1.178,31. De vergoeding waar [onderbewindgestelde] recht op heeft overstijgt de vordering van [geïntimeerde] . Het beroep van de bewindvoerder op verrekening leidt er dus toe dat [onderbewindgestelde] ter zake van de vordering van [geïntimeerde] niets meer verschuldigd is aan [geïntimeerde] .
Conclusie
7.7.1.
De kantonrechter heeft de bewindvoerder veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.438,34. Dit bedrag bestaat voor een bedrag van € 1.337,34 uit de door [geïntimeerde] betaalde eigenaarslasten van de woning. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen. Het hof zal bepalen dat de bewindvoerder in plaats van een bedrag van € 1.438,34 een bedrag van € 101,-- (€ 1.438,34 -/- € 1.337,34) aan [geïntimeerde] moet betalen.
7.7.2.
De kantonrechter heeft over het door de bewindvoerder aan [geïntimeerde] te betalen bedrag de wettelijke rente per 8 juli 2021 toegewezen. Tegen deze beslissing zijn geen grieven gericht. Het hof zal dan ook bepalen dat het bedrag van € 101,-- dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 8 juli 2021 tot de dag van volledige betaling.
7.7.3.
In het geval de bewindvoerder ter uitvoering van het bestreden vonnis voor zover deze in hoger beroep wordt vernietigd betalingen heeft gedaan, is [geïntimeerde] gehouden deze terug te betalen.

8.Slotsom

8.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het bestreden vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen zoals hierna in het dictum is weergegeven.
8.2.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv ( [geïntimeerde] en [onderbewindgestelde] zijn gewezen echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

9.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van (de kantonrechter van) de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 20 juli 2022, maar uitsluitend voor zover het randnummer 3.1 van het dictum betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de bewindvoerder om aan [geïntimeerde] te betalen € 101,--, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 8 juli 2021 tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.M. Goes, P.P.M. van Reijsen en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 april 2024.
griffier rolraadsheer