In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 3 november 2022, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk had in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) een WOZ-beschikking afgegeven, waarin de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] in [woonplaats], was vastgesteld op € 275.000. Belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop volgde beroep bij de rechtbank, die de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigde.
Belanghebbende stelde in hoger beroep dat de aanslag OZB-gebruikersbelasting ten onrechte was opgelegd, omdat de onroerende zaak niet in gebruik was op de waardepeildatum en ook niet in gebruik kon worden genomen. Het hof oordeelde dat de waarde van de onroerende zaak niet in geschil was en dat belanghebbende de onroerende zaak daadwerkelijk had bezigd ter bevrediging van zijn behoeften, ondanks het ontbreken van een vergunning voor de specifieke activiteit kaakchirurgie. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht de aanslag OZB-gebruikersbelasting had opgelegd.
De uitspraak van het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Het hof oordeelde dat er geen aanleiding was om het griffierecht te vergoeden en dat er geen redenen waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.