ECLI:NL:GHSHE:2024:1048

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
22/01340
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid rente restschuld eigen woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant. De zaak betreft de aftrekbaarheid van rente over de restschuld van een vervreemde eigen woning in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 3.120a. Belanghebbende had in 2018 een aangifte gedaan waarin hij een restschuld van een vroegere eigen woning had opgegeven, maar de woning was al in 2009 verkocht. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag inkomstenbelasting opgelegd en de rente op de restschuld niet in aftrek toegestaan, omdat de verkoop buiten de relevante periode viel (29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017). Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur op juiste wijze de op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de informatie op de websites van de Belastingdienst en de Rijksoverheid niet leidde tot het recht op aftrek van de rente over de restschuld. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige belastingkamer
Nummer: 22/01340
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 mei 2022, nummer BRE 21/1162 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is op verzoek van belanghebbende een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was eigenaar van de woning aan de [adres] in [plaats] , waarvoor hij op 27 juli 2000 een hypotheeklening was aangegaan.
2.2.
Op 4 maart 2009 is belanghebbende persoonlijk failliet verklaard. De woning is door de bank op 6 oktober 2009 verkocht via een openbare verkoop op een executieveiling, en is op 18 november 2009 geleverd aan de koper. In het kader van het faillissement vonden twee verificatievergaderingen plaats, op 4 december 2012 en 14 oktober 2015. Het faillissement is op 19 juli 2018 beëindigd.
2.3.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.098, bestaande uit loon van € 23.910 en inkomsten uit eigen woning van -/- € 9.812. Hij heeft daarbij een bedrag van -/- € 54.812 opgegeven als rente voor een restschuld van een vroegere eigen woning. Belanghebbende heeft € 9.812 hiervan aan hemzelf toegerekend.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 (hierna: de aanslag) vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.910. Hij heeft daarbij de in aftrek gebrachte negatieve inkomsten uit eigen woning buiten beschouwing gelaten.
2.5.
Belanghebbende heeft schermafbeeldingen van de website van de Belastingdienst en van de Rijksoverheid overgelegd. De tekst op de website van de Belastingdienst luidde, voor zover hier van belang als volgt:
“Wat betekent een restschuld of overwaarde voor mijn hypotheek?
Blijft u na de verkoop van uw huis zitten met een schuld? Dan hebt u een restschuld.
Of is uw huis juist méér waard dan het bedrag dat u ervoor geleend hebt? Dan hebt u overwaarde.
Kijk bij uw situatie wat dat voor u betekent.
Ik heb een restschuld
Vervelend natuurlijk. Maar ontstond de restschuld in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017? Dan mag u-de rente van die schuld nog 15 jaar aftrekken
Is de restschuld ontstaan na 31 december 2017? Dan mag u de rente niet aftrekken.”
De tekst op de website van de Rijksoverheid luidde als volgt:
“Heb ik recht op hypotheekrenteaftrek bij een restschuld?
Bij verkoop van de woning kunt een restschuld overhouden. Deze restschuld is alleen aftrekbaar bij restschulden die zijn ontstaan tussen 29 oktober 2012 en 31 december 2017. In dat geval mag u de betaalde rente en financieringskosten 15 jaar aftrekken van de inkomstenbelasting.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- heeft de inspecteur op juiste wijze de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?;
- valt de rente over de restschuld van de vervreemde eigen woning aan te merken als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zoals bedoeld in artikel 3.120a Wet inkomstenbelasting 2001(hierna: Wet IB 2001)? en,
- kan belanghebbende een geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.098. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de door de inspecteur overgelegde stukken
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur in de beroepsfase en in de bezwaarfase zich niet op nieuwe stukken mocht baseren omdat die stukken ten tijde van het opleggen van de aanslag niet tot zijn beschikking stonden. Het is daardoor niet duidelijk op basis van welke stukken de besluitvorming heeft plaatsgevonden. Hierdoor heeft de inspecteur niet op juiste wijze de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, aldus belanghebbende.
4.2.
Deze klachten slagen niet. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 8:42, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de inspecteur alle stukken die deze ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten dient over te leggen. Hieruit volgt dat de inspecteur gehouden is om in de bezwaarfase en beroepsfase ook nieuw opgekomen stukken over te leggen die van belang kunnen zijn voor de beslissing van de geschilpunten. Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken ten tijde van het opleggen van de aanslag al in het dossier aanwezig moeten zijn.
4.3.
Voor zover belanghebbende verder betoogt dat de inspecteur niet van de aangifte had mogen afwijken omdat hem niet alle stukken ter beschikking stonden, faalt dat betoog ook. Uit de e-mailcorrespondentie met belanghebbende tijdens de aanslagfase volgt dat toen al duidelijk was dat de eigen woning van belanghebbende in 2009 verkocht was, zodat de inspecteur alleen al om die reden kon afwijken van de door belanghebbende gedane aangifte. Van onzorgvuldig handelen van de zijde van de inspecteur is evenmin sprake.
Ten aanzien van de aftrek van de rente over de restschuld van de vervreemde eigen woning
4.4.
In artikel 3.120a Wet IB 2001 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“1. Als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.120 worden voor een periode van vijftien jaar na het tijdstip van vervreemding van een eigen woning mede aangemerkt de renten en kosten van geldleningen voor een restschuld van die vervreemde eigen woning.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een restschuld van een vervreemde eigen woning verstaan de schuld die de belastingplichtige had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 van een eigen woning, voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning.”
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rente over de restschuld van de vervreemde eigen woning aftrekbaar is. Dat de verkoop van de woning in 2009 – en dus buiten de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 – heeft plaatsgevonden, staat daar niet aan in de weg. Volgens belanghebbende is het moment van de verificatievergaderingen (4 december 2012 en 14 oktober 2015) namelijk leidend, omdat pas toen vast is komen te staan dat sprake was van een restschuld.
4.6.
De rechtbank heeft ten aanzien van deze beroepsgrond in haar uitspraak het volgende geoordeeld:
“3.12. De rechtbank stelt vast dat de eigen woning van belanghebbende is verkocht op 6 oktober 2009. Deze datum valt niet binnen de in de wet genoemde periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017. Aangezien de wetgever heeft bepaald dat de regeling alleen van toepassing is op verkopen na 29 oktober 2012 kan de betaalde rente op de restschuld niet in aftrek worden genomen. De inspecteur heeft dus terecht de hypotheekrente over de restschuld niet in aftrek toegestaan.
3.13.
De omstandigheid dat de restschuld, zoals belanghebbende stelt, pas zou zijn ontstaan op de verificatievergadering van 4 december 2012 en/of 14 oktober 2015, maakt dit oordeel niet anders. De in de wettelijke regeling genoemde periode ziet niet op het moment waarop de restschuld ontstaat, maar op het moment van de verkoop. De rechtbank ziet om de specifieke omstandigheden van belanghebbende en hetgeen is bepaald in de Faillissementswet geen aanleiding om in dit geval van de duidelijke wettekst af te wijken.”
4.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt deze overweging van de rechtbank tot de zijne. Dat wat belanghebbende in hoger beroep aanvoert, maakt dit oordeel niet anders.
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel
4.8.
Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat hij ervan uit mocht gaan dat de rente in aftrek mocht worden gebracht op basis van inlichtingen op de websites van de Belastingdienst en van de Rijksoverheid. Ter onderbouwing heeft hij schermafbeeldingen van de websites overgelegd, waaruit volgens hem volgt dat het moment waarop de restschuld is ontstaan leidend is, ongeacht het moment van verkoop van de woning. Op de schermafbeeldingen staat namelijk onder andere: “Is de restschuld ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017? Dan mag u de rente van die schuld nog 15 jaar aftrekken.” en “Deze restschuld is alleen aftrekbaar bij restschulden die zijn ontstaan tussen 29 oktober 2012 en 31 december 2017.”
4.9.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel bij achteraf gebleken onjuiste inlichtingen of algemene informatie moet sprake zijn van onjuiste inlichtingen waardoor belanghebbende een handeling heeft verricht (of nagelaten) ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen. [1]
4.10.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende op grond van deze inlichtingen niet erop kon vertrouwen dat hij bij verkoop van de eigen woning in 2009 recht zou houden op aftrek van hypotheekrente over de restschuld. Uit de inlichtingen waarnaar hij verwijst, blijkt namelijk duidelijk dat het moment van ontstaan van de restschuld samenvalt met het moment van verkoop van de eigen woning. Zo staat op de schermafbeelding van de website van de Rijksoverheid: “Bij verkoop van de woning kunt u een restschuld overhouden”, en op de schermafbeelding van de website van de Belastingdienst: “Blijft u na de verkoop van uw huis zitten met een schuld? Dan hebt u een restschuld.” Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dus daarom al niet.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, I. Reijngoud en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654.