ECLI:NL:GHSHE:2023:874

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
200.320.327_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing en deskundigenonderzoek in jeugdzorgzaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2013, die momenteel in een netwerkpleeggezin verblijft. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, verzoekt om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen en een deskundigenonderzoek te gelasten op basis van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank had eerder de uithuisplaatsing van de minderjarige goedgekeurd, waarbij zorgen over de psychische toestand van de moeder en mogelijke alcoholafhankelijkheid een belangrijke rol speelden. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 februari 2023 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling gehoord. De moeder betwist de juistheid van de beschuldigingen en stelt dat zij actief werkt aan haar problemen. Het hof heeft de noodzaak van de uithuisplaatsing onderschreven, maar ook het belang van een deskundigenonderzoek benadrukt om de opvoedvaardigheden van de moeder te evalueren. Het hof heeft besloten om het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) te verzoeken een deskundige voor te dragen die de vragen omtrent de opvoedvaardigheden van de moeder en de ontwikkeling van de minderjarige kan beantwoorden. De beslissing over de verdere procedure wordt aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 16 maart 2023
Zaaknummer: 200.320.327/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/311074 JE RK 22-1934
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.C. Ingelse,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Limburg, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 december 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing en, opnieuw rechtdoende, primair het verzoek van de raad met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen en subsidiair een onderzoek te gelasten op de voet van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 februari 2023, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en te concluderen tot afwijzing van het verzoek van de moeder.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad,vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
Aan [vertrouwenspersoon] , vertrouwenspersoon van de moeder, is bijzondere toegang tot de mondelinge behandeling verleend.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 december 2022;
  • de brief van de GI van 31 januari 2023, ingekomen ter griffie op 2 februari 2023;
  • de door de advocaat van de moeder tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotitie.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder. [minderjarige] verblijft in een netwerkpleeggezin.
3.2.
Bij beschikking van 9 september 2022 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, te weten van 9 september tot 9 december 2022, en is er een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een netwerkpleeggezin voor de duur van twee weken, te weten tot 23 september 2022.
3.3.
Bij beschikking van 21 september 2022 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin verleend met ingang van 23 september 2022 tot 7 oktober 2022.
3.4.
Bij beschikking van 3 oktober 2022 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin verleend met ingang van 7 oktober 2022 voor de duur van twee weken, dus tot 21 oktober 2022. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.5.
Bij beschikking van 12 oktober 2022 heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin verleend met ingang van 21 oktober 2022 voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, aldus tot uiterlijk 9 december 2022.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld met ingang van 9 december 2022 tot 9 december 2023 en heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 9 december 2022 tot uiterlijk 9 september 2023 uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing (zo begrijpt het hof: deels) niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift, aangevuld tijdens de mondelinge behandeling,
- samengevat - aan dat er diverse onjuistheden staan in het inleidende verzoek van de raad, waar de kinderrechter ten onrechte aan voorbij is gegaan. In tegenstelling tot wat de raad stelt gaat de moeder wel aan de slag met haar persoonlijke problemen. Zij heeft twee keer per week een gesprek met een praktijkondersteuner [hulpverlening 3] . Daarnaast spreekt de raad over vermeend alcoholgebruik bij de moeder, terwijl de moeder ontkent dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid. De positieve ontwikkelingen die er zijn worden door de raad niet vermeld. Zo is het appartement van de moeder in orde, wil de moeder meewerken aan onderzoek, aanvaardt zij hulpverlening en willen de moeder en [minderjarige] elkaar meer zien. Ook in het verslag van de begeleide omgang staan onjuistheden en verkeerde interpretaties van voorvallen die maanden geleden hebben plaatsgevonden. De moeder heeft hierdoor het gevoel dat zij niks meer goed kan doen. De kinderrechter heeft ten onrechte niet de impact van de uithuisplaatsing en de proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid tegen elkaar afgewogen. Er had eerst moeten worden gekeken of lichtere maatregelen konden volstaan om [minderjarige] te beschermen. De moeder staat immers open voor het voortzetten van de ondertoezichtstelling. Eerst had moeten worden bezien of [minderjarige] binnen dit kader voldoende kon worden beschermd. Daarnaast is de kinderrechter ten onrechte voorbij gegaan aan de alternatieven. Eén van deze alternatieven is een regeling waarbij [minderjarige] de helft van de tijd in het pleeggezin verblijft en de helft van de tijd bij de moeder. Alle betrokkenen, afgezien van de raad en de GI, zien dat zitten. Ook is er nog niet onderzocht of [minderjarige] stapsgewijs naar huis kan. De kinderrechter heeft het subsidiaire verzoek van de moeder tot het gelasten van een deskundigenonderzoek ex artikel 810a Rv ten onrechte afgewezen. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv in beginsel moet worden toegewezen, indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. In deze zaak is aan de criteria uit bovengenoemd artikel voldaan en het belang van het kind verzet zich hier niet tegen. [minderjarige] heeft wel meer gesprekken gehad met betrokkenen en niet valt in te zien dat één of een paar extra gesprek(ken) onrust en onzekerheid met zich zou brengen.
3.9.
De raad voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - aan dat de raad zich deskundig genoeg acht om in deze zaak zorgvuldig en onafhankelijk onderzoek te doen. Dat heeft de raad dan ook gedaan. Om die reden hoeft er volgens de raad geen derde partij betrokken te worden. Ook zou een deskundigenonderzoek een extra belasting zijn voor [minderjarige] , omdat ze al meerdere keren met deskundigen heeft moeten spreken. De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking wel degelijk goed gemotiveerd waarom er grond is voor een uithuisplaatsing. [minderjarige] heeft recht op een stabiele en veilige opvoedomgeving, maar de moeder kan haar dat op dit moment niet bieden. De moeder heeft momenteel niet de draagkracht om (een deel van) de verzorging van [minderjarige] op zich te nemen. Daarnaast moet zij nog starten met een intensief behandeltraject. De GI heeft aangegeven dat de moeder nog niet is gestart met een behandeltraject. Bij [hulpverlening 1] is het tot op heden niet gelukt om te komen tot het opstellen van een behandelplan met de moeder. De GI ziet geen enkele vooruitgang in de behandeling van de moeder. De moeder stelt dat er onjuistheden staan in het raadsrapport. Deze zouden onder andere zien op het vermeend alcoholgebruik van de moeder. De GI en [hulpverlening 2] hebben meermaals de indruk gehad dat de moeder tijdens de omgangsmomenten onder invloed is geweest van alcohol. De raad ziet een patroon bij de moeder waarbij zij haar persoonlijke problemen voortdurend ontkent en strijd voert met de hulpverleners om haar heen. Hierdoor blijft [minderjarige] in onzekerheid over haar verblijf in het pleeggezin. De raad is van mening dat de moeder haar energie zou moeten richten op een behandeltraject met aandacht voor de verwerking van eventuele opgedane trauma’s. Zolang de moeder niet daadwerkelijk aan de slag gaat met haar problemen, is er geen veilige basis voor [minderjarige] bij de moeder en komt er geen zicht op de mogelijkheden en de draagkracht van de moeder. Het is aan de GI om binnen de ondertoezichtstelling de komende periode te onderzoeken hoe de omgang tussen [minderjarige] en de moeder vorm dient te krijgen dan wel opgebouwd zou kunnen worden. Afhankelijk van het verloop hiervan kan de GI een plan maken waarin eventueel toegewerkt zou kunnen worden naar een deeltijd pleegzorgplaatsing. Momenteel is dat nog niet aan de orde. Tijdens de omgang met [minderjarige] is de moeder af en toe verward, scheldt ze in het bijzijn van [minderjarige] tegen de hulpverlening, sluit ze sociaal emotioneel niet aan bij [minderjarige] en het vermoeden bestaat dat ze soms onder invloed van alcohol is.
3.10. De GI is van mening dat de bestreden beschikking bekrachtigd dient te worden. Hoewel [minderjarige] een vrolijk meisje is en het over het algemeen goed met haar gaat, maakt de GI zich ook grote zorgen over [minderjarige] . Zij is veel bezig met het welzijn van de moeder en ze schaamt zich voor wat haar moeder soms doet (vooral richting de hulpverlening). Tijdens het schoolgesprek op 18 januari 2023 werd aangegeven dat [minderjarige] onvoldoende toe komt tot leren. Ze loopt op haar tenen en haar hoofd zit vaak vol. De moeder is liefdevol en betrokken, maar haar persoonlijke problematiek is overheersend. Zij lijkt gebukt te gaan onder verdriet en voor haar traumatische gebeurtenissen in haar leven. De moeder belt regelmatig naar het kantoor van de GI en [hulpverlening 2] , doet wisselende uitspraken over de veiligheid van haar appartement en heeft een keer aangegeven het leven niet meer te zien zitten. Het welbevinden van de moeder, ook in de omgang met [minderjarige] , is zeer wisselend, waardoor de GI in overleg met [hulpverlening 2] regelmatig moet bijsturen tijdens de omgang. Tijdens deze momenten heeft de moeder onvoldoende aandacht voor het emotionele welbevinden van [minderjarige] . De houding en het gedrag van de moeder zijn onvoorspelbaar en afhankelijk van haar eigen emotionele welzijn en het lukt de moeder niet om emoties passend te reguleren. Mede hierdoor zijn er bijvoorbeeld ook geen belcontacten meer en fungeren de GI en de overige hulpverleners als tussenpersoon tussen de moeder en het pleeggezin. Er hebben gesprekken plaatsgevonden met het netwerk van [minderjarige] en de moeder (opa en oma moederszijde, de man die denkt de vader te zijn van [minderjarige] en de oudste broer van de moeder en diens partner). De GI ziet ook bij dit netwerk van de moeder veel bezorgdheid. De mensen uit het netwerk bevestigen ook dat er signalen zijn van alcoholafhankelijkheid bij de moeder. De moeder geeft aan open te staan voor hulpverlening, maar [hulpverlening 1] is zoekend naar wat de hulpvraag van de moeder is. Het behandeltraject van de moeder bij [hulpverlening 1] is nog in de verkenningsfase en er heeft pas onlangs een eerste afstemmingsgesprek plaatsgevonden met de moeder, [hulpverlening 2] en de praktijkondersteuner. [hulpverlening 1] tracht in deze fase met de moeder te komen tot een concreet behandelplan. De GI heeft vraagtekens bij de intrinsieke hulpvraag van de moeder. De GI is van mening dat de moeder zal moeten gaan inzien dat zij zelf aan de slag moet en dat de verandering bij zichzelf ligt, en niet enkel bij haar omgeving. De week na de mondelinge behandeling staat een vervolgevaluatie van dit behandeltraject gepland. De GI hoopt dat er daarna meer duidelijk wordt over het behandelperspectief van de moeder. Daarnaast gaat er een psychologisch onderzoek plaatsvinden bij [hulpverlening 1] . Het is de vraag wat de moeder aankan. In het verleden zijn er al meerdere hulpverleningstrajecten gestagneerd, waardoor de moeder in crisissituaties belandde. [minderjarige] zit op haar plek in het pleeggezin en het is belangrijk voor [minderjarige] dat zij de rust en stabiliteit die zij daar ervaart voorlopig kan behouden. De GI zal [minderjarige] aanmelden voor een hulpverleningstraject waar zij zich op een veilige manier kan uiten en waar zij versterkt kan worden in haar emotionele identiteitsontwikkeling. Ook zal [minderjarige] op 18 februari starten met een [training] zodat zij passend bij haar leeftijd educatie krijgt en leert omgaan met de problematiek van haar moeder.
De motivering van de beslissing
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling.
Machtiging tot uithuisplaatsing
3.11.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.3.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de noodzaak tot verlening van de uithuisplaatsing. Er zijn forse zorgen die zijn gelegen in de forse psychische problematiek van de moeder, waarvoor zij tot op heden nog geen adequate behandeling heeft gehad. Daarnaast bestaan er sterke signalen dat er sprake is van alcoholafhankelijkheid bij de moeder en doet de moeder zorgelijke uitspraken richting de hulpverlening. Ook doet de moeder verontrustende uitspraken over zaken die er zijn gebeurd in het gebouw waarin zij woont en vertelt zij over camera’s die zaken in de gaten (moeten) houden. Tijdens de omgangsmomenten met [minderjarige] is verder gebleken dat de moeder op dit moment niet de stabiliteit en veiligheid aan [minderjarige] kan bieden die zij nodig heeft. [minderjarige] is veel bezig met het welzijn van de moeder, waardoor zij onvoldoende toekomt aan leren en aan haar eigen ontwikkeling. In het huidige pleeggezin wordt [minderjarige] wel de duidelijkheid en structuur geboden die zij nodig heeft en het is in het belang van [minderjarige] dat zij daar voorlopig kan blijven wonen. Wat de achtergrond en de oorzaak is van de gedragingen (en de uitspraken) van de moeder is nog onvoldoende in kaart gebracht om met enige zekerheid nu al een toekomstperspectief te bepalen. Voor het hof is het gelet daarop nog onvoldoende duidelijk dat een thuisplaatsing (al dan niet in deeltijd) van [minderjarige] bij de moeder vóór afloop van de in de bestreden beschikking bepaalde termijn van de uithuisplaatsing, te weten tot 9 september 2023, niet tot de mogelijkheden behoort.
Deskundigenonderzoek
3.11.4.
In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen benoemt de rechter op grond van artikel 810a lid 2 Rv op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Met het recht op contra-expertise van artikel 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rechtsoverweging 3.3.2). Deze ratio geldt overigens ook als het gaat om een standpunt van een gecertificeerde instelling, aldus Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575.
Artikel 810a lid 2 Rv spreekt weliswaar van “zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen”, maar aangenomen moet worden dat daaronder ook vallen zaken als de onderhavige, waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen. In dit verband is van belang dat het wettelijk stelsel inhoudt dat een uithuisplaatsing slechts mogelijk is in het kader van een ondertoezichtstelling (artikel 1:265b lid 1 BW). De hiervoor genoemde ratio van artikel 810a lid 2 Rv speelt bij uithuisplaatsingen een nog grotere rol dan bij de enkele ondertoezichtstelling, omdat een uithuisplaatsing als maatregel van kinderbescherming dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven dan de enkele ondertoezichtstelling (zie Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575).
3.11.5.
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor toewijzing van het verzoek. Het verzoek van de moeder is voldoende concreet en ter zake dienend. Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat zo snel als mogelijk duidelijkheid komt over de opvoedvaardigheden van de moeder en de daarmee samenhangende mogelijkheid voor [minderjarige] om al dan niet deels weer bij te moeder te wonen.
3.11.6.
Het hof is voornemens om op grond van het voorgaande aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) opdracht te geven om een deskundige voor te dragen. Het hof zal de volgende vragen aan de te benoemen deskundige voorleggen:
  • Beschikt de moeder over voldoende pedagogische kwaliteiten om terug te werken naar een thuisplaatsing van [minderjarige] en sluiten deze vaardigheden aan bij wat [minderjarige] nu en in de toekomst nodig heeft?
  • Hoe is het gesteld met de psychische gesteldheid van de moeder?
  • Hoe is het gesteld met de psychische, sociale en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] ?
  • Zijn er (contra-)indicaties voor thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder? Zo ja, welke zijn dat?
  • Zijn er (contra-)indicaties voor een deeltijdplaatsing van [minderjarige] bij de moeder c.q. het pleeggezin? Zo ja, welke zijn dat?
  • Welke contactregeling tussen [minderjarige] en de moeder komt tegemoet aan de belangen van [minderjarige] , ook als zij nog langere tijd uit huis geplaatst blijft?
  • In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren, die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] ?
3.11.7.
De kosten van de deskundige zullen te zijner tijd ten laste van het Rijk worden gebracht, een en ander als bepaald in artikel 810a lid 3 Rv.
3.11.8.
Het hof zal het NIFP vragen om uiterlijk 27 april 2023 een deskundige voor te dragen die bereid is de onderzoeksopdracht te aanvaarden en de kosten van het onderzoek te begroten. Voorts zal het hof het NIFP verzoeken eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat. Indien meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren.
3.11.9.
Het hof zal het bericht van het NIFP aan partijen en belanghebbenden doen toekomen. Zij kunnen daarna binnen veertien dagen reageren op het voornemen tot benoeming van de door het NIFP voorgedragen deskundige en aangeven of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven en wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvullende vragen van het NIFP. Indien het NIFP eerst nadere gegevens (uit het dossier) nodig heeft, kunnen partijen en belanghebbenden kenbaar maken of en, zo ja, welke bezwaren zij hebben tegen het verstrekken van die gegevens.
3.11.10.
Het hof wijst de partijen en belanghebbenden er reeds op dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige.
3.11.11.
Het hof zal bij nader te nemen tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de hiervoor geformuleerde, eventueel nog aan te passen, vragen.
3.11.12.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt:
het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie,
locatie Zuid-Nederland (het NIFP),
Postbus 26, 5201 AA 's-Hertogenbosch,
Telefoonnummer: (088) 0710 300,
e-mail: NIFPZuidNederland@dji.minjus.nl,
om te bemiddelen bij de benoeming van een onafhankelijke deskundige voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor in rechtsoverweging 3.11.6. vermelde onderzoeksvragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.11.8. en wel uiterlijk op 27 april 2023;
verzoekt het NIFP daarbij een begroting van de kosten van het onderzoek ter goedkeuring aan het hof voor te leggen;
stelt partijen en belanghebbenden in de gelegenheid om te reageren op de voorlopig geformuleerde vragen van het hof en op de informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 3.11.8. en wel uiterlijk op 18 mei 2023, waarbij er bij het uitblijven van een reactie binnen deze termijn vanuit wordt gegaan dat partijen en belanghebbenden geen aanvullingen en/of bezwaren hebben;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, A.M. Bossink en K.A. Boshouwers en is op 16 maart 2023 uitgesproken in het openbaar door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van mr. R. Jelicic, griffier.