ECLI:NL:GHSHE:2023:832

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.274.509_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van bindende eindbeslissingen in hoger beroep met betrekking tot rechtsstrijd en vorderingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, betreft het een hoger beroep van [appellante] tegen een tussenvonnis van de kantonrechter. Het hof heeft op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in de zaak met zaaknummer 200.274.509/01. De zaak is een vervolg op eerdere arresten van het hof, waarbij het hof terugkomt op bindende eindbeslissingen over de omvang van de rechtsstrijd. Het hof heeft vastgesteld dat de eerder gegeven eindbeslissingen berustten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Dit heeft geleid tot de noodzaak om de rechtsstrijd opnieuw te beoordelen, waarbij het hof de zelfstandigheid van de vorderingen van de verschillende gedaagden in acht neemt. Het hof heeft overwogen dat de grieven van [appellante] falen en dat het bestreden vonnis in de hoofdzaak moet worden bekrachtigd. Tevens is het hof voornemens de zaak ter verdere behandeling en beslissing te verwijzen naar de kantonrechter, waarbij eerdere overwegingen van het hof niet bindend zijn voor de kantonrechter. De partijen zijn uitgenodigd om zich uit te laten over het voornemen van het hof om terug te komen op eerdere beslissingen, en er is een mondelinge behandeling gelast om te bespreken of een schikking mogelijk is. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.274.509/01
arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel van geïntimeerden sub 1 en 2,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.J. van der Knijff te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

advocaat: mr. M. van Loo te Breda,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
2.
[geïntimeerde 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. M.P. Wolf te Breda,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
3.
Inbev Nederland B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
advocaat: mr. E.P.W. Koorevaar te Eindhoven,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en Inbev,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 8 februari 2022 en 30 augustus 2022 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummers 7428508 CV EXPL 18-6103 en 754881 CV EXPL 19-982 gewezen tussenvonnis van 13 november 2019.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 30 augustus 2022;
  • de memorie na tussenarrest van [appellante] van 27 september 2022.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

In de hoofdzaak
9.1.
Bij tussenarrest van 8 februari 2022 (zie ECLI:NL:GHSHE:2022:302) heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en zijn verdere beslissingen in de hoofdzaak vastgelegd onder het hoofd “Conclusies”, rechtsoverwegingen 3.22 tot en met 3.27.7. Daarbij heeft het hof overwogen dat het de beslissingen in de hoofzaak en vrijwaring in één arrest zal uitspreken. Het hof verwijst naar de inhoud van de desbetreffende rechtsoverwegingen. Waar niet anders staat vermeld, verwijst het hof met “het tussenarrest” naar het arrest van 8 februari 2022
9.2.
Alvorens over te gaan tot verdere beoordelingen en beslissingen overweegt het hof als volgt.
De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (o.a. HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224).
Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn (HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
9.3.
Bij herbestudering van het dossier heeft het hof bemerkt dat het zich eerder heeft vergist in de omvang van de aan het hof in hoger beroep voorgelegde rechtsstrijd in de hoofdzaak.
In eerste aanleg heeft InBev bij exploot zowel [appellante] , [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] gedagvaard. Daarbij vorderde zij, na wijziging van eis, onder 1, 4 en 5 de hoofdelijke veroordeling van alle drie de gedaagden tot betaling van geldsommen en onder 2 de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling van een andere geldsom. Het betreft hier een passieve subjectieve cumulatie, zonder dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Dit betekent dat in eerste aanleg de vorderingen van Inbev tegen [appellante] , [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] weliswaar gezamenlijk worden behandeld, maar dat de zaken tegen ieder van deze gedaagden hun processuele zelfstandigheid behouden.
Het thans in hoger beroep bestreden vonnis bevat dan ook naar de inhoud daarvan (drie) zelfstandige uitspraken ten aanzien van ieder van de (drie) gedaagden (vgl. HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1546).
9.4.
Alleen [appellante] is bij dagvaarding in hoger beroep gekomen van het bestreden tussenvonnis. Het door haar ingestelde rechtsmiddel werkt niet door in de verhouding tot haar medegedaagden. Gelet op de processuele zelfstandigheid van ieder van de zaken en het rechtsmiddelkarakter van het hoger beroep, werkt dit hoger beroep uitsluitend tussen de oorspronkelijk eiser InBev en de gedaagde [appellante] , die het hoger beroep heeft ingesteld.
In de hoofdzaak is dus niet de rechtsstrijd tussen InBev en [geïntimeerde 1] en tussen InBev en [geïntimeerde 2] aan het oordeel van het hof voorgelegd.
9.5.
Het hof persisteert bij al hetgeen het reeds heeft overwogen en beslist in de hoofdzaak tussen [appellante] en Inbev. Dat betekent dat de grieven falen.
Uit de overwegingen 9.2 tot en met 9.4 volgt dat het hof voornemens is terug te komen op al hetgeen het in de eerdere arresten heeft overwogen en beslist in de hoofdzaak tussen InBev en [geïntimeerde 1] en Inbev en [geïntimeerde 2] nu de rechtsstrijd in hoger beroep tussen die partijen niet aan het oordeel van het hof is voorgelegd.
Gelet daarop komt het hof niet toe aan de vraag of na herbestudering van het dossier, alsmede op het verzoek van [geïntimeerde 2] bij memorie na tussenarrest, ook de eerdere beslissingen inhoudelijk heroverwogen moet worden.
De kantonrechter is na verwijzing dus op geen enkele manier gebonden aan die eerdere overwegingen en beslissingen van het hof.
9.6.
Het hof overweegt dat ook het incidenteel appel van [geïntimeerde 2] , voor zover gericht tegen beslissingen van de kantonrechter in de hoofdzaak tussen InBev en [geïntimeerde 2] , er niet toe kan leiden dat de hoofdzaak tussen [geïntimeerde 2] en Inbev aan het oordeel van het hof in hoger beroep is voorgelegd. Noch [geïntimeerde 2] , noch InBev zijn immers tegen dat vonnis bij appeldagvaarding in hoger beroep gekomen. Het incidenteel appel van [geïntimeerde 2] kan niet leiden tot een geldig ingesteld hoger beroep tegen InBev in de hoofdzaak nu met het incidenteel appel uitsluitend de principaal appellant in hoger beroep kan worden betrokken. Voor wat betreft [geïntimeerde 2] is [appellante] de principaal appellant. Met haar appeldagvaarding heeft [appellante] voor wat betreft [geïntimeerde 2] hoger beroep ingesteld in de tussen hen aanhangige vrijwaringsprocedure. Dat hoger beroep heeft geen betrekking op de hoofdzaak omdat [geïntimeerde 2] en [appellante] in de hoofdzaak niet elkaars wederpartijen zijn en er geen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
Het is onduidelijk of [geïntimeerde 1] met de grieven in haar incidenteel appel in de vrijwaringszaak heeft beoogd ook de hoofdzaak tussen haar en InBev aan het oordeel van het hof voor te leggen. Zij concludeert aan het slot van die memorie wel tevens tot afwijzing van de vorderingen van InBev. Voor het geval [geïntimeerde 1] dat wel heeft beoogd, geldt hetzelfde zoals is overwogen over [geïntimeerde 2] .
Het hof verwijst verder naar r.o. 9.5 hiervoor vanaf de derde zin.
9.7.
In het tussenarrest van 8 februari 2022 heeft het hof in het dictum het vonnis van de kantonrechter van 13 november 2019 vernietigd, zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaring.
Gelet op de daaraan voorafgaande overwegingen had deze vernietiging geen betrekking op het hoger beroep van [appellante] tegen InBev. Nu alle grieven van [appellante] falen, dient het bestreden vonnis in de hoofdzaak te worden bekrachtigd. Gelet op het bepaalde in art. 355 Rv is het hof voornemens de zaak ter verdere behandeling en beslissing te verwijzen naar de kantonrechter.
Voor zover de vernietiging betrekking had op de hoofdzaak tussen Inbev en [geïntimeerde 1] resp. verwijst het hof naar r.o. 9.5 hiervoor vanaf de derde zin.
Met het tussenarrest van 8 februari 2022 heeft het hof met geen enkele beslissing in het dictum een einde gemaakt aan een deel van het tussen partijen gevorderde zodat geen sprake is van een einduitspraak.
9.8.
Met de terugwijzing van de hele hoofdzaak zal de kantonrechter verder gevolg dienen te geven aan de in het tussenvonnis van 13 november 2019 onder r.o. 3. [adres] gegeven bewijsopdracht in de zaak van InBev tegen [geïntimeerde 2] . De kantonrechter is daarbij geenszins gebonden aan eerdere overwegingen van het hof waarop het hof terugkomt.
9.9.
Het hof realiseert zich dat het voorgaande voor partijen als een verrassing komt. Nu herstel binnen de hoger beroepprocedure nog mogelijk is, dient echter dat herstel te prevaleren boven het afhankelijk maken van partijen van een eventuele cassatieprocedure.
Voordat het hof definitief op de eerdere beslissingen terugkomt zullen partijen zich daarover kunnen uitlaten zoals hierna in r.o. 9.16 en 9.17 wordt overwogen.
In de vrijwaring
9.10.
Bij appeldagvaarding heeft [appellante] tevens hoger beroep ingesteld van het in vrijwaring tussen haar en [geïntimeerde 1] resp. [geïntimeerde 2] gewezen tussenvonnis van 13 november 2019. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben ieder voor zich bij memorie van antwoord tegen [appellante] incidenteel geappelleerd in de vrijwaring.
Nu tot dusver door het hof gegeven overwegingen en beslissingen in vrijwaring nauw verweven zijn met de overwegingen en beslissingen in de hoofdzaak en het hof op die beslissingen in de hoofdzaak moet terugkomen, is het de vraag in hoeverre dit doorwerkt in de vrijwaringsprocedure.
9.11.
Het hof overweegt dat voor zover de vorderingen van [appellante] in vrijwaring uitsluitend gebaseerd zijn op een hoofdelijke verplichting van de drie gedaagden tot betaling aan InBev die vorderingen pas beoordeeld kunnen worden nadat in de hoofdzaak een dergelijke verplichting is vastgesteld.
9.12.
In de hoofdzaak tussen InBev en [geïntimeerde 2] heeft de kantonrechter (r.o. 3. [adres] ) [geïntimeerde 2] te bewijzen opgedragen: ‘
feiten en omstandigheden op grond waarvan zij mocht aannemen dat onder de huurovereenkomst met [geïntimeerde 1] ook [adres] valt’.
Ook de vraag of [geïntimeerde 1] ten aanzien van InBev ongerechtvaardigd is verrijkt, hangt van deze bewijslevering af (ktr r.o. 3.13). De kantonrechter heeft daarom in de hoofdzaak ook iedere verdere beslissing ten aanzien van [geïntimeerde 1] aangehouden.
Deze beslissingen zijn niet in dit hoger beroep aan het oordeel van het hof voorgelegd.
Bij de bewijswaardering is de kantonrechter dan ook niet gebonden aan onder meer r.o. 3.15.2 en 3.16 van het tussenarrest.
Het hof overweegt dat niet uit te sluiten is dat uit de te houden getuigenverhoren feiten en omstandigheden naar voren komen die tot heroverweging van de mede-aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] jegens [appellante] en de onderlinge draagplicht tussen de gedaagden moeten leiden. In verband met het samenhangende feitencomplex in alle zaken tussen alle partijen en met het oog op een evenwichtige rechtsbedeling moeten partijen die feiten kunnen inbrengen in hun eigen zaak vóórdat definitieve beslissingen worden gegeven.
9.13.
In de vrijwaringszaak tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] heeft [appellante] haar vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. Voor de grondslag van onrechtmatige daad kunnen de resultaten van de hierboven onder r.o. 9.12 genoemde bewijsopdracht van belang zijn.
In de vrijwaringszaak tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] heeft de kantonrechter (r.o. 3.25) [geïntimeerde 2] te bewijzen opgedragen dat zij heeft betaald voor het gebruik van [adres] . De kantonrechter heeft kennelijk abusievelijk deze bewijsopdracht niet in het dictum herhaald. Het hof begrijpt dat deze bewijsopdracht betrekking heeft op de periode na het ontbindings- en ontruimingsvonnis van 4 maart 2015, gewezen tussen InBev en [appellante] .
De bewijsopdracht is relevant voor de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking.
In haar principaal appel heeft [appellante] weliswaar een grief (no. VII) tegen deze bewijsopdracht gericht, maar het hof heeft die grief verworpen omdat die op verkeerde lezing van het vonnis berustte Tegen de tekst van het probandum heeft [appellante] geen grief gericht. Het hof persisteert bij die rechtsoverwegingen 3.12.1 en 3.12.2.
[geïntimeerde 2] heeft in haar tweede grief in incidenteel appel ook aangevoerd dat vast staat dat zij ook voor [adres] heeft betaald. Op dit onderdeel heeft het hof in 3.21 niet gereageerd. Het hof overweegt dat nog niet is komen vast te staan in welke maanden na het ontbindings- en ontruimingsvonnis van 4 maart 2015 [geïntimeerde 2] welk bedrag heeft betaald aan [geïntimeerde 1] . De vraag of die betalingen mede betrekking hebben op het gebruik van nummer [adres] kan na bewijslevering aan de orde komen.
9.14.1
In de vrijwaringszaak tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] heeft [appellante] haar vordering gebaseerd op (primair) contractovername, (subsidiair) een afspraak dat [geïntimeerde 1] de huur voor [adres] zou betalen en (meer subsidiair) ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad (r.o. 3.15 tussenvonnis 13 november 2019).
De grondslag van contractovername is verworpen door de kantonrechter. [appellante] heeft daartegen geen grieven gericht.
Ten aanzien van de subsidiaire grondslag heeft de kantonrechter overwogen dat tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] een huurovereenkomst ten aanzien van [adres] tot stand is gekomen en dat zij na beëindiging van de onderhuurovereenkomst [geïntimeerde 2] niet heeft opgedragen om te ontruimen. Ingevolge artikel 7:225 BW is zij dan ook
gebruiksvergoeding verschuldigd vanaf 4 maart 2015.
[geïntimeerde 1] heeft hiertegen in incidenteel appel grieven aangevoerd die door het hof zijn gehonoreerd (r.o. 3.15.2 ). Het hof heeft vervolgens geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in vrijwaring, maar die conclusie kan nog niet getrokken worden gelet op hetgeen hierboven in r.o. 9.12 is overwogen.
Voorts kan het resultaat van de bewijsopdracht van de kantonrechter onder 3.25 (zie r.o. 9.13 hierboven) van belang zijn voor de volgende overweging van de kantonrechter:
3.22
Niet is daarmee uitgesloten dat [geïntimeerde 1] nadien ongerechtvaardigd verrijkt is door het
gebruik van [adres] door [geïntimeerde 2] ook aan deze te faciliteren, zodat het beroep op
ongerechtvaardigde verrijking ook dient te worden behandeld. De kantonrechter ziet echter
aanleiding het beroep op ongerechtvaardigde verrijking (zijdens [appellante] jegens [geïntimeerde 1] ) en
het beroep op eigen schuld (verweer [geïntimeerde 1] ) aan te houden, gelet op het hierna volgende.
Vervolgens heeft de kantonrechter in r.o. 3.25 de reeds besproken bewijsopdracht aan [geïntimeerde 2] gegeven.
9.14.2
Het hof overweegt ten overvloede dat in wezen geen belang toekomt aan beoordeling van de subsidiaire grondslag voor de periode na 30 oktober 2015 gelet op de in hoger beroep niet bestreden overweging van de kantonrechter:

3.21 Vervolgens staat tussen partijen vast dat er finale kwijting is verleend tussen partijen op 30 oktober 2015, zodat vanaf dat moment geen gebruiksvergoeding meer verschuldigd is uit hoofde van de ontbonden huurovereenkomst.’
9.15.
Nu verdere beoordeling in de vrijwaring pas aan de orde komt nadat in eerste aanleg de reeds gelaste bewijsverrichtingen hebben plaatsgevonden, is het hof voornemens het bestreden tussenvonnis te bekrachtigen en de zaak te verwijzen naar de kantonrechter. Hierbij verdient opmerking dat partijen belang houden bij beoordeling van hun standpunten voor zover dat nog niet of niet meer is gebeurd.
In de hoofdzaak en de vrijwaring
9.16.
Alvorens verder te beslissen, zullen partijen bij akte zich nog (uitsluitend) kunnen uitlaten over het voornemen van het hof om terug te komen op eerdere beslissingen. Het is niet de bedoeling dat partijen daarbij (nogmaals) hun standpunten in de hoofdzaak en/of vrijwaring gaan toelichten. Gelet op het onderwerp van de akte zal het hof een langere omvang dan gebruikelijk voor aktes toestaan en wel 10 bladzijden.
9.17.1
Het hof kan zich voorstellen dat dit tussenarrest voor partijen als een verrassing komt. Mogelijk zorgt het ook voor teleurstelling dat er na al die jaren procederen nog geen eindarrest komt. Het hof zal daarom een mondelinge behandeling gelasten. Het doel daarvan is om met alle partijen te bespreken of een schikking mogelijk is.
Verder sluit het hof niet uit dat als gevolg van de nog te nemen aktes enige regievoering gewenst is voor het verloop van de procedure. Voor dat doel kan de mondelinge behandeling ook benut worden. Nu de mondelinge behandeling uitsluitend bedoeld is voor regie en/of schikking zal de zitting plaatsvinden ten overstaan van een enkelvoudige kamer.
9.17.2
Bij de ingevolge 9.16 te nemen akte dienen partijen tevens de verhinderdata voor de maanden juni tot en met augustus 2023 op te geven.
Alle partijen dienen op dezelfde roldatum de akte te nemen (Ambtshalve Peremptoir) teneinde te voorkomen dat opgegeven verhinderdata niet meer bruikbaar zijn. De partij die om wat voor reden dan ook op een later moment de akte neemt mag er niet van uitgaan dat met haar verhinderdata rekening zal worden gehouden.
9.18.
Iedere verdere beslissing zal aangehouden worden.

10.De uitspraak

Het hof,:
In de hoofdzaak en in de vrijwaringszaken
10.1.
verwijst de zaak naar de rol van 9 mei 2023 voor het tegelijkertijd nemen van akte door alle partijen (Ambtshalve Peremptoir) voor de in r.o. 9.16 en 9.17.2 omschreven doelen (geen antwoordaktes toegestaan);
10.2.
bepaalt de maximum omvang van de aktes op 10 bladzijden;
10.3.
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. S.M.A.M. Venhuizen als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder r.o. 9.17.1 vermelde doeleinden;
10.4.
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de zitting zal vaststellen;
10.5.
verzoekt [appellante] uiterlijk twee weken voor de zitting kopieën (in tweevoud) van de na dit tussenarrest te nemen processtukken te doen toekomen aan de griffie (de rest van het dossier hoeft niet opnieuw te worden gefourneerd);
10.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.J.M. Cremers en P.S. Kamminga en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 maart 2023.
griffier rolraadsheer