3.4Het hof zal eerst de eerste zeven grieven achtereenvolgens gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.2, 4.4 , 4.5, 4.6, 4.7 van de rechtbank beoordelen. Met deze grieven en de toelichting daarop betogen voorkeursgerechtigden in de kern dat:
- de rechtbank in rechtsoverweging 4.2. ten onrechte heeft geoordeeld dat het in de akte opgenomen voorkeursrecht (artikel 9) dient te worden uitgelegd aan de hand van de ‘gewone’ Haviltex maatstaf. Volgens voorkeursgerechtigden dient het voorkeursrecht op basis van een objectief criterium, het best te vergelijken met de CAO-norm, te worden uitgelegd. Het in artikel 9 van de akte opgenomen voorkeursrecht is ten gunste van de voorkeursgerechtigden en moeder. De voorkeursgerechtigden zijn bij de (nadere inhoudelijke) totstandkoming van de akte niet betrokken geweest, zij hebben de akte niet ondertekend. Nadat voorkeursgerechtigden kennis hadden genomen van de eerste concept akte van verdeling en levering van 13 februari 1996 hebben zij moeder er op gewezen dat de voorwaarden daarin nadelig voor haar waren. De accountant, bank, mediator, [geïntimeerde] en voorkeursgerechtigden hebben vervolgens de financiële uitgangspositie van moeder bij de overdracht van het onroerend goed besproken. De accountant van [geïntimeerde] heeft, samen met [geïntimeerde] , een aangepaste concept akte opgesteld. Zonder dat [geïntimeerde] reeds zijn erfdeel kreeg uitbetaald en daarnaast een schenking van moeder zou ontvangen was de overdracht van het onroerend goed financieel niet mogelijk. Partijen hebben vervolgens over de voorwaarden van overdracht onderhandeld. Middels het vervreemdingsbeding en het voorkeursrecht met de bepaling dat partijen in onderlinge samenhang de eventuele koopprijs zouden overeenkomen, kon worden bewerkstelligd dat het onroerend goed binnen de familie zou blijven en het vermogen zoveel mogelijk op gelijke wijze zou worden verdeeld. Artikel 9 van de akte beïnvloedt de rechtspositie van voorkeursgerechtigden als derden. Omwille van de rechtszekerheid van voorkeursgerechtigden als derden zijn de letterlijke bewoordingen van het voorkeursrecht in artikel 9 van de akte doorslaggevend (grief 1). Voor zover het hof van oordeel is dat artikel 9 van de akte aan de hand van de Haviltex maatstaf dient te worden uitgelegd, dient dat naar objectieve maatstaven te gebeuren, omdat artikel 9 van de akte naar zijn aard bestemd is om anderen dan contractanten te binden en dienen de bewoordingen van artikel 9 van de akte te worden gevolgd. Voorkeursgerechtigden beroepen zich daarbij op Hoge Raad 9 juli 2004, NJ 2005/496. Voorts heeft de rechtbank artikel 9 van de akte aan de hand van de Haviltex norm onjuist uitgelegd, zo betogen voorkeursgerechtigden met grief 1, de rechtbank heeft, volgens voorkeursgerechtigden, ten onrechte geoordeeld:
- in rechtsoverweging 4.4., dat de uitleg van voorkeursgerechtigden - dat op [geïntimeerde] zodra hij het voornemen heeft om het onroerend goed aan een derde te verkopen de eenzijdige verplichting rust om aan voorkeursgerechtigden een bindend aanbod te doen om het onroerend goed tegen de volgens de regels van artikel 9 van de akte te bepalen prijs te kopen, op welk aanbod hij vanaf dat moment niet meer kan terugkomen - geen redelijke uitleg is.
Volgens de voorkeursgerechtigden is, naast dat voorkomen diende te worden dat [geïntimeerde] het onroerend goed buiten de familie om zou vervreemden en hij nogmaals een financiële slag zou slaan door verkoop van het onroerend goed aan derden, met het voorkeursrecht (mede) een financiële compensatie voor voorkeursgerechtigden bedoeld. Een toekomstige erfenis zal minder bedragen dan wanneer moeder het onroerend goed niet aan [geïntimeerde] had overgedragen. Voorkeursgerechtigden hebben anders dan [geïntimeerde] geen schenking van moeder ontvangen en niet reeds hun erfdeel uitbetaald gekregen, terwijl [geïntimeerde] later nog eens 30.000 gulden van moeder heeft ontvangen (grief 2).
- in rechtsoverweging 4.5., dat de wens tot compensatie niet (mede) de aanleiding is geweest om een voorkeursrecht op te nemen en dat de wens tot compensatie geen rol speelt bij de uitleg van het voorkeursrecht (grief 3).
- in rechtsoverweging 4.6., dat een redelijke uitleg van artikel 9 van de akte meebrengt dat de verplichting van [geïntimeerde] om het onroerend goed aan voorkeursgerechtigden te koop aan te bieden als zich de situatie voordoet dat [geïntimeerde] het voornemen heeft om het onroerend goed te gaan verkopen aan anderen dan zijn kinderen, niet langer bestaat wanneer [geïntimeerde] niet langer het voornemen heeft om het onroerend goed aan die anderen te verkopen.
Volgens voorkeursgerechtigden wordt met die uitleg de bedoeling van het voorkeursrecht om voorkeursgerechtigden te compenseren geschaad. Voorkeursgerechtigden zouden dan telkens weer op een dwaalspoor kunnen worden gezet en nooit de mogelijkheid krijgen van hun voorkeursrecht gebruik te maken, terwijl [geïntimeerde] wel voornemens is om het onroerend goed te verkopen (grief 4).
- in rechtsoverweging 4.7., dat een redelijk uitleg van het voorkeursrecht meebrengt dat [geïntimeerde] in beginsel kan terugkomen op een eerder aanbod aan voorkeursgerechtigden in het geval [geïntimeerde] niet langer het voornemen heeft tot verkoop aan derden over te gaan en dat [geïntimeerde] nog kon terugtreden (grief 5).
Volgens voorkeursgerechtigden kon [geïntimeerde] niet terugkomen op zijn aanbod aan voorkeursgerechtigden. Eventuele vervreemding houdt een mogelijke vervreemding in en heeft daarmee te gelden als opschortende voorwaarde. Op het moment van een eventuele vervreemding van het onroerend goed treedt de opschortende voorwaarde van het voorkeursrecht in werking (grief 5).
-en voorts in rechtsoverweging 4.7., dat de tekst en de bedoeling van artikel 9 van de akte geen aanleiding geven om van onherroepelijkheid van het aanbod uit te gaan.
Volgens voorkeursgerechtigden volgt de onherroepelijkheid uit het aanbod, het voornemen van [geïntimeerde] tot vervreemden van het onroerend goed stond vast en aldus mochten voorkeursgerechtigden verwachten dat de bepalingen van artikel 9 van de akte zouden worden gevolgd. Volgens voorkeursgerechtigden waren voorts alle essentiële elementen om van een aanbod te spreken aanwezig. Artikel 9 van de akte bepaalt hoe de koopprijs dient te worden vastgesteld. Deze wordt objectief bepaald (grief 6).
- in rechtsoverweging 4.7., dat die ruime uitleg van artikel 9 van de akte redelijk is, aangezien een partij in beginsel niet kan worden gedwongen zijn eigendom te verkopen, indachtig ook het algemene rechtsbeginsel van de contractsvrijheid.
Volgens voorkeursgerechtigden wordt bij die uitleg te kort gedaan aan de bedoeling van het voorkeursrecht, te weten compensatie van de voorkeursgerechtigden. Met het in acht nemen van de compensatie bedoeling wordt het algemene rechtsbeginsel van contractsvrijheid niet geschonden. [geïntimeerde] is eerst verplicht het onroerend goed aan de voorkeursgerechtigden aan te bieden wanneer hij voornemens is het onroerend goed te verkopen (grief 7).
Beoordeling van de grieven 1 tot en met 7
3.5.1Het hof stelt vast dat artikel 9 van de akte, ondanks dat deze bepaling in een akte van verdeling en levering is opgenomen, een obligatoire afspraak tussen moeder en [geïntimeerde] betreft. De afspraak heeft geen betrekking op de goederenrechtelijke overeenkomst tussen moeder en [geïntimeerde] (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9452). Deze obligatoire afspraak dient te worden uitgelegd conform de Haviltex maatstaf. Dat betekent dat de betekenis van artikel 9 van de akte door de rechter dient te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen moeder en [geïntimeerde] over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen. Dat artikel 9 van de akte mede de rechtspositie van voorkeursgerechtigden beïnvloedt, maakt, naar de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet dat een meer objectieve maatstaf dient te worden toegepast. Voorkeursgerechtigden zijn naar zij zelf betogen bij de opname van artikel 9 in de akte betrokken geweest. Dat zij de akte niet hebben ondertekend maakt niet dat een (meer) objectieve maatstaf dient te worden toegepast. Dat artikel 9 van de akte bepalingen behelst die anders zijn dan voorkeursgerechtigden voorafgaande aan opname van dat artikel in de akte wensten, is gesteld noch gebleken. Grief 1 faalt.
3.5.2Met de grieven 2 en 3 betogen voorkeursgerechtigden dat met het voorkeursrecht (mede) een financiële compensatie voor voorkeursgerechtigden is bedoeld. Het hof passeert dat betoog. In het licht van het betoog van [geïntimeerde] dat het voorkeursrecht geen economische waarde heeft - anders dan in geval van afkoop, welk geval zich hier niet voordoet - omdat voorkeursgerechtigden wanneer zij van hun voorkeursrecht gebruik maken de marktwaarde moeten betalen en het aan [geïntimeerde] vrijstond aan zijn afstammelingen te vervreemden, hebben voorkeursgerechtigden niet voldoende handvatten verstrekt om te kunnen oordelen dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de afspraak als opgenomen in artikel 9 van de akte in redelijkheid heeft moeten begrijpen dat artikel 9 van de akte de strekking had om voorkeursgerechtigden te compenseren. Het betoog van voorkeursgerechtigden dat [persoon B] , medewerkster van het notariskantoor waar de akte is opgemaakt, heeft bevestigd dat de uitleg van het voorkeursrecht door voorkeursgerechtigden de juiste is, is niet onderbouwd. Nog daar gelaten dat voorkeursgerechtigden niet hebben aangevoerd dat dat bij het tot stand komen van de akte ook aan [geïntimeerde] is kenbaar gemaakt. Daarmee is bewijslevering niet aan de orde. Grief 2 faalt in zoverre en grief 3 faalt. Gezien het voorgaande faalt grief 2 ook in zoverre dat niet kan worden geoordeeld dat op [geïntimeerde] de eenzijdige verplichting rust om aan voorkeursgerechtigden een bindend aanbod te doen om het onroerend goed tegen de volgens de regels van artikel 9 van de akte te bepalen prijs te kopen, op grond van een compensatie bedoeling van dat artikel. Met het voorgaande behoeft grief 2 voor het overige, kort gezegd dat [geïntimeerde] door de verkoop van het onroerend goed financieel onafhankelijk zou zijn, geen beoordeling.
3.5.3Voor zover voorkeursgerechtigden met grief 4 betogen dat de verplichting om het onroerend goed aan hen te koop aan te bieden blijft bestaan wanneer eenmaal sprake is geweest van een voornemen tot (eventuele) vervreemding gaat dat betoog niet op. In dat geval is er immers, zoals de rechtbank heeft geoordeeld en waartegen geen grief is gericht, geen sprake (meer) van eventuele vervreemding door [geïntimeerde] waardoor het onroerend goed uit handen van de familie dreigt te geraken, zoals met het voorkeursrecht bedoeld is te voorkomen. Terwijl zoals hiervoor is geoordeeld niet is gebleken dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de afspraak als opgenomen in artikel 9 van de akte heeft moeten begrijpen dat artikel 9 van de akte de strekking had om voorkeursgerechtigden te compenseren.
Voorts geldt dat wanneer er met voorkeursgerechtigden vanuit dient te worden gegaan dat
uit de woorden “(…)
Zolang de voorkeursgerechtigden niet afzien van hun voorkeursrecht, is een verkoop aan de gemeente en provincie voorlopig niet mogelijk.(…)” in de brief van [geïntimeerde] van 3 februari 2020 (naar het hof begrijpt productie 15 bij conclusie van antwoord in reconventie) aan de leden van de commissie wonen en werken, blijkt dat [geïntimeerde] nog steeds de bedoeling heeft om het onroerend goed aan een of meer derden te vervreemden, daaruit geen concreet voornemen tot (eventuele) vervreemding blijkt, op grond waarvan voor [geïntimeerde] de verplichting bestond zijn aanbod aan voorkeursgerechtigden gestand te doen. Grief 4 faalt.
3.5.4Anders dan voorkeursgerechtigden met grief 5 betogen kon [geïntimeerde] op zijn aanbod aan voorkeursgerechtigden terugkomen.
Wanneer er vanuit moet worden gegaan dat tussen [geïntimeerde] enerzijds en de (Provincie) en de Gemeente anderzijds een (concept) ruilovereenkomst bestond dan geldt dat [geïntimeerde] deze heeft ontbonden. Van eventuele vervreemding (mogelijke vervreemding zoals voorkeursgerechtigden betogen) dan wel een voornemen tot (eventuele/mogelijke) vervreemding op grond van die (concept) ruilovereenkomst is daarmee geen sprake meer. Zoals hiervoor is geoordeeld brengt de omstandigheid dat eenmaal sprake is geweest van een voornemen tot (eventuele/mogelijke) vervreemding niet mee dat [geïntimeerde] zijn aanbod aan voorkeursgerechtigden gestand dient te doen. Met het voorgaande is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] op zijn aanbod aan voorkeursgerechtigden kon terugkomen.
Voorts geldt dat uit de brief van 3 februari 2020 geen concreet voornemen tot (eventuele/mogelijke) vervreemding blijkt op grond waarvan voor [geïntimeerde] de verplichting bestond zijn aanbod aan voorkeursgerechtigden gestand te doen. Grief 5 faalt.
3.5.5Anders dan voorkeursgerechtigden met grief 6 betogen volgt de onherroepelijkheid niet uit het aanbod. [geïntimeerde] heeft afgezien van vervreemding van het onroerend goed, daarmee is geen sprake (meer) van eventuele vervreemding door [geïntimeerde] waardoor het onroerend goed uit handen van de familie dreigt te geraken, zoals met het voorkeursrecht bedoeld is te voorkomen. Voorts blijkt uit de hiervoor genoemde brief van 3 februari 2020 geen concreet voornemen tot (eventuele) vervreemding, op grond waarvan voor [geïntimeerde] de verplichting bestond zijn aanbod aan voorkeursgerechtigden gestand te doen. Voor zover voorkeursgerechtigden beogen te betogen dat partijen overeenstemming hadden bereikt waardoor een koopovereenkomst tot stand is gekomen geldt dat voorkeursgerechtigden dat betoog niet voldoende hebben onderbouwd. Het moge zo zijn dat de prijs conform artikel 9 van de akte moest worden ingevuld, maar daaraan doet niet af dat eerst sprake kan zijn van een overeenkomst wanneer deze door [geïntimeerde] zou zijn aanvaard. Tussen partijen is niet in geschil dat daarvan geen sprake is. Grief 6 faalt.
3.5.6Grief 7 faalt. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 3.5.2 hiervoor. Niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de afspraak als opgenomen in artikel 9 van de akte in redelijkheid heeft moeten begrijpen dat artikel 9 van de akte de strekking had om voorkeursgerechtigden te compenseren. Zodat voorkeursgerechtigden geen beroep op de gestelde compensatie bedoeling toekomt. Bij het voorgaande komt, naar de rechtbank heeft geoordeeld en waartegen geen grief is gericht, dat het voor [geïntimeerde] na zijn terugtreden verboden blijft om het onroerend goed aan derden te verkopen zonder daartoe eerst voorkeursgerechtigden (opnieuw) de kans te geven.
Beoordeling van de grieven 8, 9 en 10
3.5.7Met grief 8 betogen voorkeursgerechtigden dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.8. en 4.9. ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] door intrekking van zijn aanbod op 5 december 2019 niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen ingevolge artikel 9 van de akte.
3.5.8Het hof oordeelt dat, gezien hetgeen hiervoor onder 3.5.5 is geoordeeld, het betoog van voorkeursgerechtigden dat sprake is van een onherroepelijk aanbod en daarom sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming door [geïntimeerde] van zijn verplichtingen ingevolge artikel 9 van de akte, niet opgaat. In zoverre faalt grief 8.
3.5.9Met grief 8 betogen voorkeursgerechtigden voorts dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit artikel 9 van de akte, omdat hij voornemens was een gedeelte van het onroerend goed te verkopen aan aangrenzende eigenaren. Voorkeursgerechtigden hebben medio april 2021 geconstateerd dat op bedoeld gedeelte, van het onroerend goed (een deel van perceel 626) bomen zijn aangeplant. Het is daarmee, aldus voorkeursgerechtigden, zeer aannemelijk dat de aangrenzende eigenaar, die boomkweker is, deze bomen heeft aangeplant en aldus dit deel van het onroerend goed van [geïntimeerde] in bezit heeft genomen. Voorkeursgerechtigden hebben een foto overgelegd (productie 18 bij memorie van grieven) waaruit zou blijken dat op het betreffende perceel bomen zijn gepland. [geïntimeerde] heeft voorkeursgerechtigden niet de mogelijkheid geboden om dit deel van het onroerend goed te kopen. Zelfs al zou sprake zijn van verpachting van voornoemd deel van het onroerend goed in plaats van vervreemding dan is sprake van schending van het artikel 9 van de akte, het staat immers vast dat [geïntimeerde] dat deel van het onroerend goed wil vervreemden. Zo betogen voorkeursgerechtigden.
3.5.10Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerde] heeft onbetwist betoogd dat het betreffende deel van het onroerend goed geliberaliseerd is verpacht. In het licht van dat betoog hebben voorkeursgerechtigden onvoldoende onderbouwd dat sprake was van een voornemen tot vervreemding. Daar doet niet aan af dat in de brief van 20 augustus 2019 van notaris [persoon A] aan voorkeursgerechtigden (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) is gemeld dat [geïntimeerde] voornemens was resterende perceelsgedeelten, waaronder een deel van perceel 626, aan aangrenzende eigenaren te verkopen. [geïntimeerde] heeft blijkens de e-mail van 5 december 2019 afgezien van verkoop van de boerderij en landbouwgronden, terwijl hem dit vrij stond nu niet kan worden geoordeeld dat sprake was van een onherroepelijk aanbod aan voorkeursgerechtigden. Dat deze e-mail niet zag op verkoop van grond aan aangrenzende eigenaren is gesteld noch gebleken. Daarmee is bewijslevering niet aan de orde. Grief 8 faalt ook in zoverre.
Gezien het voorgaande faalt ook grief 10 voor zover voorkeursgerechtigden betogen dat [geïntimeerde] de wil had om tot vervreemding aan de aangrenzende eigenaar over te gaan en vervreemding van bedoeld deel van het onroerend goed lijkt te hebben plaatsgevonden.
3.5.11Met grief 9 betogen voorkeursgerechtigden dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schadevordering van voorkeursgerechtigden niet kan worden toegewezen, omdat vertragingsschade als bedoeld in artikel 6:85 BW wordt gevorderd, zonder het tijdvak aan te duiden waarin [geïntimeerde] in verzuim zou zijn geweest en zonder het gevorderde bedrag van € 15.000,-- nader toe te lichten of te onderbouwen.
Bij memorie van grieven hebben voorkeursgerechtigden de grondslag van hun vordering tot schadevergoeding gewijzigd. Volgens hen heeft [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld. Zij stellen dat [geïntimeerde] ondanks herhaalde verzoeken van voorkeursgerechtigden heeft nagelaten om het onroerend goed conform artikel 9 van de akte aan te bieden en voorkeursgerechtigden onnodig kosten heeft laten maken door (onder meer) een kort geding te entameren, terwijl hij wist dat voorkeursgerechtigden daarmee onnodig op kosten zouden worden gejaagd. Daarmee heeft [geïntimeerde] in strijd met de maatschappelijke onbetamelijkheid (naar het hof begrijpt in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid) gehandeld en misbruik gemaakt van procesrecht op grond van artikel 3:13 BW.
3.5.12[geïntimeerde] betoogt dat, omdat voorkeursgerechtigden geen grief hebben aangevoerd tegen de afwijzing van de vordering op grond van artikel 6:85 BW door de rechtbank en voorkeursgerechtigden concluderen tot toewijzing van hun vorderingen in eerste aanleg, dat grief 9 faalt.
3.5.13Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de wijziging van de grondslag van eis door voorkeursgerechtigden. Het hof ziet ook geen aanleiding die wijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde grondslag van de eis.
3.5.14Het hof oordeelt als volgt.
Dat voorkeursgerechtigden geen grief hebben gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van hun vordering op grond van artikel 6:85 BW, maakt niet dat zij hun schadevordering in hoger beroep niet alsnog, op andere grond kunnen baseren.
Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen op grond waarvan kosten van een procedure in kort geding vergoed zouden moeten worden, is evenwel pas sprake als het instellen van de vordering in kort geding door [geïntimeerde] , gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
Dat, naar de rechtbank heeft geoordeeld en waartegen geen grief is gericht, [geïntimeerde] zijn aanbod aan voorkeursgerechtigden niet conform artikel 9 van de akte had gedaan omdat hij de koopprijs eenzijdig wenste vast te stellen en van voorkeursgerechtigden een bankgarantie eiste en voorkeursgerechtigden door hen in kort geding te gedagvaarden onnodig kosten heeft laten maken, maakt niet dat van onrechtmatig handelen of misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 sprake is. Dat [geïntimeerde] op voorhand moest begrijpen dat zijn stellingen geen kans van slagen hadden, is naar het oordeel van het hof door voorkeursgerechtigden niet onderbouwd. [geïntimeerde] had zijn vordering in kort geding gebaseerd op de omstandigheid dat de ruilovereenkomst de ontbindende voorwaarde bevatte dat hij geen zorg kon dragen voor het opheffen van het voorkeursrecht voor 1 december 2019 en zich daarbij beroepen op de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid, artikel 6:248 lid 1 BW. Voorts geldt dat voorkeursgerechtigden het bedrag van de vordering tot vergoeding van € 15.000,-- niet hebben onderbouwd. Grief 9 faalt.
3.5.15Met grief 10 betogen voorkeursgerechtigden voorts dat anders dan de rechtbank oordeelt, de beoogde verkoop aan de Provincie en de Gemeente voor het grootste deel niet was ingegeven door onteigening en bij [geïntimeerde] de wil bestond om tot vervreemding over te gaan. De Gemeente is volgens voorkeursgerechtigden nooit van plan geweest om tot onteigening over te gaan. Nu [geïntimeerde] geen medewerking heeft verleend tot overdracht nadat voorkeursgerechtigden hebben verklaard dat zij van hun voorkeursrecht gebruik wensten te maken is [geïntimeerde] ten behoeve van voorkeursgerechtigden de boete als bedoeld in artikel 9 van de akte verschuldigd.
3.5.16Het hof oordeelt als volgt. Zoals hiervoor onder 3.5.5 is geoordeeld, stond het [geïntimeerde] vrij om zijn aanbod aan voorkeursgerechtigden te herroepen nu hij had afgezien van vervreemding van het onroerend goed aan de Provincie en de Gemeente, zodat niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] een boete aan voorkeursgerechtigden verschuldigd is. Bij het voorgaande komt dat het [geïntimeerde] na zijn terugtreden verboden blijft om het onroerend goed aan derden te verkopen zonder voorkeursgerechtigden daartoe (opnieuw) de kans te geven, zoals door de rechtbank is geoordeeld en waartegen geen grief is gericht. Deze situatie is in het onderhavige geschil evenwel niet aan de orde. Grief 10 faalt ook in zoverre.
3.6.1In incidenteel hoger beroep betoogt [geïntimeerde] met grief 1 dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst of wilsovereenstemming tussen partijen bestaat. Wanneer de rechtbank dat wel zou hebben gedaan zou, volgens [geïntimeerde] , geen andere conclusie mogelijk zijn geweest dan dat geen sprake was van aanbod en aanvaarding en had de rechtbank de in reconventie gevorderde verklaring voor recht onder I moeten toewijzen.
3.6.2Het hof oordeelt dat dit betoog van [geïntimeerde] niet op gaat. De in reconventie gevorderde verklaring voor recht onder I luidt:
voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] zonder gevolgen kan terugtreden en kan besluiten om het onroerend goed niet aan de voorkeursgerechtigden te vervreemden op het moment dat de getaxeerde waarde van het onroerend goed is vastgelegd conform artikel 9 van de akte.
Deze verklaring is ruimer dan een verklaring die ziet op de vraag of [geïntimeerde] in de onderhavige situatie kon besluiten om het onroerend goed niet aan de voorkeursgerechtigden te vervreemden. De rechtbank heeft terecht niet zo een vergaande verklaring voor recht gegeven. Immers het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] in genoemd geval kan terugtreden hangt af van de omstandigheden van het geval. Grief 1 in incidenteel hoger beroep faalt.
3.6.3Voor het geval het hof, naar het hof begrijpt, grief 1 in incidenteel hoger beroep verwerpt, op dezelfde grond als de rechtbank, te weten dat de verklaring voor recht te ruim is vordert [geïntimeerde] bij vermeerdering van eis een verklaring voor recht dat het [geïntimeerde] vrijstaat om terug te treden als hij zich het recht op terugtreden heeft voorbehouden voordat de waarde van het onroerend goed is getaxeerd conform de daartoe strekkende bepalingen in de akte.
3.6.4Het hof constateert dat voorkeursgerechtigden geen bezwaar hebben gemaakt tegen deze eiswijziging van [geïntimeerde] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.6.5Het hof oordeelt dat deze verklaring voor recht niet kan worden gegeven, omdat deze te ruim is geformuleerd. Het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] in zo een geval kan terugtreden hangt af van de omstandigheden van het geval.
3.6.6[geïntimeerde] heeft voorts bij vermeerdering van eis gevorderd om voor recht te verklaren dat een redelijke uitleg van artikel 9 van de akte met zich brengt dat het voorkeursrecht geen verplichtingen voor partijen meebrengt in het geval van een minnelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van de Onteigeningswet.
3.6.7Het hof constateert dat voorkeursgerechtigden geen bezwaar hebben gemaakt tegen deze eiswijziging van [geïntimeerde] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.6.8Het hof oordeelt dat deze verklaring voor recht niet kan worden toegewezen, omdat deze te ruim is geformuleerd. Het antwoord op de vraag of een redelijke uitleg van artikel 9 van de akte met zich brengt dat het voorkeursrecht geen verplichtingen voor partijen meebrengt in het geval van een minnelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van de Onteigeningswet, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
3.6.9Met grief 2 in incidenteel hoger beroep betoogt [geïntimeerde] dat de rechtbank de proceskosten niet had mogen compenseren omdat al jaren geen sprake meer is van een familierelatie en voorkeursgerechtigden in eerste aanleg voor het grootste deel in het ongelijk zijn gesteld.
3.6.10Deze grief faalt. Dat al jaren geen sprake meer is van een familierelatie betekent niet dat partijen geen familie van elkaar zijn. Het geschil heeft bovendien te maken met behoud van onroerend goed binnen de familie. Dat voorkeursgerechtigden voor het grootste deel in het ongelijk zijn gesteld betekent niet dat de proceskosten niet kunnen worden gecompenseerd.