ECLI:NL:GHSHE:2023:704

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
200.309.012_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie in hoger beroep na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie na de echtscheiding van de vrouw en de man. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2022 aangevochten, waarin de alimentatiebedragen waren vastgesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de alimentatie te verlagen. De vrouw verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie voor hun dochter en de partneralimentatie. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder het huwelijk van de partijen op 9 oktober 1999 en de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 6 mei 2022. Het hof heeft de behoefte van de dochter vastgesteld op € 489,- per maand en de draagkracht van de man op € 638,- per maand. De man is verplicht om bij te dragen aan de kosten van de verzorging en opvoeding van de dochter, en het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 429,- per maand. Voor de partneralimentatie is de bijdrage van de man aan de vrouw vastgesteld op € 491,- per maand, met een verlaging naar € 387,- per maand en vervolgens € 400,- per maand na indexering. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.309.012/01
zaaknummer rechtbank : C/02/383555 FA RK 21-1297
beschikking van de meervoudige kamer van 2 maart 2023
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.C. Snikkenburg-den Haan,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.A. Schippers.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 7 april 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 11 januari 2022.
2.2.
De man heeft op 2 juni 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 27 juli 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een processtuk uit de eerste aanleg, zijnde een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 juni 2021, ingekomen bij het hof op 19 april 2022;
- een V-formulier met een brief en producties van de advocaat van de man d.d. 17 november 2022;
- een V-formulier met een brief en producties van de advocaat van de vrouw d.d. 18 november 2022.
2.5.
[dochter] heeft bij brief, ingekomen bij het hof op 6 september 2022, aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de kinderalimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 29 november 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw zijn op 9 oktober 1999 met elkaar gehuwd. Bij de beschikking van 11 januari 2022 is tussen hen onder meer de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 6 mei 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [zoon] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , en
- [dochter] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de beschikking van 11 januari 2022 is, voor zover hier van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de datum van die beschikking bepaald op € 388,- per maand en is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 69,- per maand.
4.2.
De grieven van partijen zien op:
- de behoefte van [dochter] (grieven I en II van de vrouw);
- de draagkracht van de man (grieven III en IV van de vrouw en grieven II en III van de man);
- de lotsverbondenheid (grief I van de man);
- de behoeftigheid van de vrouw (grief I van de man).
4.3.
De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
- de man met ingang van 11 januari 2022 ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [dochter] aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 668,- per maand;
- de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 2.000,- bruto per maand.
De vrouw verzoekt voorts de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4.
De man verzoekt in het principaal hoger beroep, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de vrouw af te wijzen, althans deze ongegrond te verklaren.
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de (rest)behoefte van de vrouw, alsmede de vastgestelde kinder- en partneralimentatie te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de (rest)behoefte van de vrouw vast te stellen op € 664,- netto (het hof begrijpt: per maand), althans een bedrag als het hof juist acht, de kinderalimentatie vast te stellen op een bedrag door de man te voldoen van € 289,- per maand en de partneralimentatie vast te stellen op nihil. Kosten rechtens.
4.5.
De man heeft bij brief van 17 november 2022 zijn verzoek in incidenteel hoger beroep gewijzigd als volgt.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de (rest)behoefte van de vrouw alsmede de vastgestelde kinder- en partneralimentatie te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- de kinderalimentatie door de man te voldoen vast te stellen op € 245,- per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht, rechtstreeks aan [dochter] te voldoen;
- de aanspraken van de vrouw op partneralimentatie vanwege het ontbreken van lotsverbondenheid te ontzeggen, althans de (rest)behoefte van de vrouw vast te stellen op € 647,- netto per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht;
- alsmede – voor zover de vrouw aanspraken op partneralimentatie (nog) toekomt – de partneralimentatie vast te stellen op nihil, dan wel € 39,- per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
4.6.
De vrouw verzoekt in het verweerschrift in incidenteel hoger beroep om het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen als onbewezen dan wel ongegrond. Kosten rechtens.
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

ten aanzien van de kinderalimentatie
5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat [dochter] hangende de procedure in hoger beroep, te weten op [geboortedatum] 2022, meerderjarig is geworden. Dit brengt met zich dat een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] met ingang van die datum van rechtswege (op grond van artikel 1:395b BW) wordt omgezet in een door de man aan [dochter] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
Ingangsdatum
5.2.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de vast te stellen kinderalimentatie bepaald op de datum van de bestreden beschikking, zijnde 11 januari 2022. Deze ingangsdatum is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte
5.3.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [dochter] van € 451,- per maand (in 2020) is in hoger beroep in geschil.
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
5.4.1.
Voor de bepaling van de behoefte van [dochter] gaat het hof uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen. In hoger beroep is niet in geschil dat het jaar 2020 daarvoor tot uitgangspunt genomen moet worden.
Gesteld noch gebleken is dat partijen in 2020 aanspraak maakten op kindgebonden budget, zodat hiermee geen rekening wordt gehouden.
5.4.2.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2020 € 854,- per maand bedroeg, gebaseerd op een WAO-uitkering volgens de jaaropgaaf 2020 van € 12.034,-, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
5.4.3.
Ten aanzien van de man zijn partijen het erover eens dat zijn inkomen uit loondienst bij [B.V.] B.V. in 2020 volgens jaaropgaaf € 39.328,- bruto bedroeg.
5.4.4.
Partijen houdt verdeeld de vraag met welk bedrag aan inkomen uit de onderneming van de man, de eenmanszaak [eenmanszaak], naast voornoemd inkomen uit loondienst rekening moet worden gehouden ter bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man.
De vrouw stelt in grief I dat gerekend moet worden met de winst uit onderneming over 2020 van € 31.731,-, althans de gemiddelde winst over de jaren 2018 (€ 25.147,-), 2019 (€ 22.093,-) en 2020 (€ 31.731,-). De man was in staat deze winst te genereren naast zijn baan in loondienst. Rekening houdend met het inkomen uit loondienst en de winst uit onderneming van de man, heeft de man een netto besteedbaar inkomen in 2020 van € 4.104,- per maand, aldus de vrouw.
De man is het eens met het oordeel van de rechtbank dat wat betreft zijn onderneming rekening wordt gehouden met een onttrekking van € 300,- netto per maand. Hij voert aan, dat uitgegaan moet worden van het inkomen waarvan partijen ten tijde van het laatste jaar van de samenleving daadwerkelijk hebben geleefd. De vrouw onderbouwt niet waarom van dit uitgangspunt ter vaststelling van de behoefte moet worden afgeweken. Zij gaat er bovendien aan voorbij dat de man tijdens het huwelijk het leeuwendeel van de winst in de onderneming heeft gelaten, wat de waarde van de onderneming ten goede is gekomen. Ingevolge het huwelijksregime is de helft van deze waarde al aan de vrouw toegekomen. Om alsdan de volledige winst te betrekken bij de behoefte – nog los van het gegeven dat deze winst niet voor voldoening van de kosten van de huishouding is aangewend – levert een onterecht voordeel aan de zijde van de vrouw op, aldus de man.
5.4.5.
Bij de bepaling van de behoefte neemt het hof in aanmerking het inkomen waar partijen feitelijk van hebben geleefd. De man heeft onderbouwd gesteld dat hij € 300,- netto per maand aan de onderneming onttrok. Dit blijkt uit de overgelegde bankmutaties en correspondeert met de overgelegde jaarstukken over 2020. Weliswaar blijkt uit deze jaarstukken een hoger bedrag aan privé-onttrekkingen maar de man heeft gesteld en onderbouwd dat het grootste deel van het in deze stukken genoemde bedrag is aangewend voor de voldoening van inkomstenbelasting. De vrouw heeft ook niet ontkend dat partijen feitelijk van voornoemd maandelijkse bedrag aan onttrekkingen hebben geleefd.
Daar komt bij dat de winst – op de onttrekkingen na – in de onderneming gelaten is, zo heeft de man onbetwist gesteld, en gesteld noch gebleken is dat hij de winst met het oog op de echtscheiding bewust tijdelijk in de onderneming heeft gelaten om zo de behoefte van [dochter] kunstmatig laag te houden.
5.4.6.
Op grond van het voorgaande zal het hof, evenals de rechtbank, voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 uitgaan van een loon volgens jaaropgaaf van € 39.328,- en een onttrekking uit de onderneming van € 300,- netto per maand. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.788,- per maand, zoals door de rechtbank is bepaald en welke berekening verder niet in geschil is.
5.4.7.
Dit betekent dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2020 € 3.642,- per maand bedraagt (€ 854,- + € 2.788,-). De behoefte op basis van dit inkomen heeft de rechtbank bepaald op € 451,- per maand (in 2020), hetgeen verder niet in geschil is zodat het hof hiervan uitgaat. Deze behoefte bedraagt na indexering in 2022 € 473,- per maand en met ingang van 1 januari 2023 € 489,- per maand.
De door de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ingenomen stelling, dat de behoefte van [dochter] is gewijzigd sinds zij op [geboortedatum] 2022 meerderjarig is geworden en dit effect kan hebben op de hoogte van de kinderalimentatie, leidt niet tot een ander oordeel per die datum. De man heeft daartoe onvoldoende gesteld.
Draagkracht
5.5.
De man en de vrouw dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] .
5.6.
Tussen de man en de vrouw is niet in geschil dat de vrouw een draagkracht heeft van € 65,- per maand, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
5.7.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde draagkracht van de man van € 388,- per maand, gebaseerd op een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.250,- per maand, is in hoger beroep in geschil.
5.7.1.
De vrouw stelt in grief III in principaal hoger beroep dat de rechtbank bij de beoordeling van de draagkracht van de man ten onrechte is uitgegaan van een loon van € 39.328,- bruto per jaar. Het netto besteedbaar inkomen van de man moet ten minste op € 4.104,- per maand becijferd worden. Dit sluit aan bij de verdiencapaciteit van de man tijdens het huwelijk, uitgaande van zijn inkomen uit loondienst en winst uit onderneming destijds. De vrouw voert verder aan dat de man vanaf december 2020 € 3.000,- netto per maand aan zijn onderneming heeft onttrokken en daarnaast zakelijke betalingen heeft verricht ten behoeve van privé, onder andere verschuldigde inkomstenbelasting, die ook zijn aan te merken als onttrekkingen.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep stelt de vrouw zich op het standpunt dat in de draagkrachtberekening van de man gerekend moet worden met een bedrag van € 70.000,- aan winst uit onderneming. Zij baseert dit op de winst uit onderneming in 2021 van € 32.538,-, vermeerderd met € 14.814,- en € 21.343,- aan respectievelijk administratie- en advieskosten en verkoopkosten waarmee rekening is gehouden in de jaarrekening 2021. De vrouw voert aan dat de administratie- en advieskosten in dat jaar zeer hoog zijn (in totaal € 16.688,-) in vergelijking met voorgaande jaren, waarschijnlijk ten gevolge van de advocaatkosten in verband met de echtscheiding, en niet behoren te worden meegenomen behoudens een gebruikelijk bedrag van € 1.874,- per jaar. De verkoopkosten in dat jaar (€ 45.206,-) zijn verdubbeld ten opzichte van voorgaande jaren en dienen bij gebrek aan informatie of onderbouwing en ook niet volledig worden meegenomen.
5.7.2.
De man voert in principaal hoger beroep, samengevat, het volgende verweer.
Van de man kan niet verwacht worden dat hij, gelijk aan zijn situatie in 2020, én vier dagen per week in loondienst werkt én 40 uur per week in zijn onderneming. Het was voor hem ondoenlijk om naast zijn baan tevens de onderneming tot volle wasdom te brengen. Om die reden heeft hij, in overleg met de vrouw, zijn dienstverband bij zijn voormalige werkgever per 1 januari 2021 opgezegd. De man is sindsdien meer dan 40 uur per week in de onderneming werkzaam en spant zich in om een zo hoog mogelijk inkomen te genereren. Dat dit – mede door de coronabeperkingen – in 2021 niet (direct) heeft geleid tot een inkomen uit onderneming vergelijkbaar met zijn inkomen uit loondienst, doet daar niet aan af. De man stelt zich dan ook primair op het standpunt dat uitgegaan moet worden van het daadwerkelijk door hem genoten inkomen uit onderneming in 2021 van € 32.538,-. De verkoopkosten en de administratie- en advieskosten die in de jaarrekening 2021 zijn opgenomen, zijn feitelijk gemaakt (betreft een advertentiecampagne en gemaakte advieskosten in verband met de verdelingsprocedure). Subsidiair verenigt de man zich met de door de rechtbank vastgestelde verdiencapaciteit van € 39.328,- uit loondienst.
Voor zover de vrouw als subsidiair standpunt de stelling heeft ingenomen dat de man maandelijks € 3.000,- aan de onderneming onttrekt en dat van een dergelijk netto besteedbaar inkomen uitgegaan dient te worden, gaat zij eraan voorbij dat de man dit bedrag nodig heeft om in zijn eigen kosten te voorzien.
In incidenteel hoger beroep heeft de man grief II gericht tegen de overweging van de rechtbank, dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw instemde met het beëindigen van zijn dienstverband. De man voert aan, dat hij in overleg met de vrouw zijn dienstverband eerst heeft afgebouwd met één dag per week om vervolgens met ingang van 1 januari 2021 tot een volledige beëindiging van het dienstverband te komen. Het door de rechtbank aangehaalde Whatsapp-gesprek is uit zijn context gehaald.
Op grond van het voorgaande stelt de man (ook) in incidenteel hoger beroep dat bij het vaststellen van zijn draagkracht uitgegaan moet worden van het resultaat in zijn onderneming over 2021 van € 32.538,-.
5.7.3.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van het inkomen van de onderhoudsplichtige dient rekening gehouden te worden met het inkomen dat een onderhoudsplichtige in redelijkheid kan verdienen. De man had tot 1 januari 2021 inkomen uit loondienst bij [B.V.] B.V. én inkomen uit zijn eigen onderneming [eenmanszaak]. Hij heeft staande het huwelijk zijn baan in loondienst opgezegd om zich volledig te gaan richten op zijn onderneming. Partijen verschillen van mening over de vraag of de vrouw hiermee heeft ingestemd. Wat hier ook van zij, naar het oordeel van het hof kan niet van de man worden verwacht dat hij naast fulltime werkzaamheden in zijn onderneming een baan in loondienst heeft. Het hof gaat daarom uit van het inkomen uit onderneming van de man, nu vaststaat dat de man geen werkzaamheden in loondienst meer verricht.
Om de navolgende redenen dient naar het oordeel van het hof uitgegaan te worden van de door de man gerealiseerde winst in 2022. De voorafgaande jaren zijn te weinig representatief, omdat in die jaren sprake is geweest van een opbouw van de onderneming van de man en daarnaast de coronamaatregelen invloed hebben gehad op het resultaat van die onderneming. Verder zijn in het jaar 2021 hogere, incidentele administratie- en advieskosten en verkoopkosten gemaakt dan ten opzichte van voorgaande jaren, hetgeen de man erkent. Het jaar 2022 acht het hof wel representatief. Uit de overgelegde werkelijke cijfers tot en met 30 september 2022 van [eenmanszaak] blijkt een resultaat van afgerond € 43.000,-. De man heeft onweersproken tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zijn inkomen seizoensgebonden is – hij importeert planten voor verhuur en verkoop – en dat in de periode van maart tot oktober hoofdzakelijk de inkomsten worden verworven. Binnen die periode vindt de verkoop van planten plaats en de verhuur van planten voor evenementen en festivals. Buiten het seizoen betreft zijn inkomen (enkel) de verhuur van planten ten behoeve van bruiloften, welke inkomsten beperkt zijn.
Gelet op het voorgaande zal het hof in redelijkheid uitgaan van een winst over een geheel jaar van afgerond € 45.000,-.
5.7.4.
Ten aanzien van de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering die de rechtbank in aanmerking heeft genomen, heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij haar grief III niet langer daartegen richt. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, rekening houden met een aftrekbare premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 536,- per maand.
5.7.5.
Daarnaast houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, met toepassing van de (fiscale) tarieven 2022-1.
5.7.6.
Op grond van het voorgaande bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van kinderalimentatie € 2.760,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt op basis van dit netto besteedbaar inkomen en met inachtneming van de voor 2022 geldende draagkrachtformule (70% [2.760 – (0,3 x 2.760 + 1.020)] € 638,- per maand.
Draagkrachtvergelijking en zorgkorting
5.8.
De behoefte van [dochter] bedraagt in 2022 € 473,- per maand. De beschikbare draagkracht van de vrouw voor [dochter] bedraagt € 65,- per maand en de beschikbare draagkracht van de man voor [dochter] bedraagt € 638,- per maand. Deze draagkracht is voldoende om in de behoefte van [dochter] te voorzien. Vergelijking van het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van [dochter] leidt tot het oordeel dat:
- het aandeel van de man (€ 638,-/€ 703,- x € 473,-) € 429,- per maand bedraagt;
- het aandeel van de vrouw (€ 65,-/€ 703,- x € 473,-) € 44,- per maand bedraagt.
5.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat er geen zorgkorting toegepast dient te worden.
Conclusie
5.10.
Het hof zal de onderhoudsbijdrage van de man in de kosten van [dochter] met ingang van 11 januari 2022 bepalen op € 429,- per maand en, na indexering, met ingang van 1 januari 2023 op € 444,- per maand.
ten aanzien van de partneralimentatie
Lotsverbondenheid
5.11.
De man stelt in grief I in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat ten gevolge van het grievende gedrag van de vrouw de lotsverbondenheid is komen te vervallen en daarom niet van hem kan worden verlangd dat hij enige bijdrage levert in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De vrouw heeft zich onbehoorlijk over hem uitgelaten op de Facebookpagina van zijn onderneming.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man naar voren gebracht dat de vrouw niet is gestopt met haar grievende gedrag. Zij heeft in 2022 een Instagram account op naam van de onderneming van de man aangemaakt en daarop belastende teksten geplaatst. De uitlatingen door de vrouw op Facebook en Instagram zijn publiekelijk gedaan. Dit kan schadelijk zijn voor de onderneming van de man en zijn inkomen uit onderneming, met gevolgen voor de kinder- en partneralimentatie.
Het gedrag van de vrouw is zo grievend naar de man en de kinderen dat van lotsverbondenheid geen sprake meer is. De man beroept zich daarbij op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwaren van 30 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5326.
5.12.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
De vrouw betwist dat zij zich grievend jegens de man heeft gedragen, althans zodanig grievend heeft gedragen dat er van lotsverbondenheid geen sprake meer zou zijn.
De vrouw heeft zich door hoog oplopende emoties als gevolg van de echtscheidingsstrijd ongelukkig uitgelaten over de man op internet. Het betreffende Instagram account dat zij had aangemaakt, heeft maar heel kort op internet gestaan en is door de vrouw verwijderd. Er is tussen partijen, over en weer, nog steeds strijd, maar van zodanig gedrag door de vrouw jegens de man dat geen partneralimentatie kan worden verlangd is geen sprake. De gedragingen van de vrouw zijn niet aan te merken als wangedrag. De vrouw wijst daarbij op de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695, en de conclusie bij die uitspraak, ECLI:NL:PHR:2018:49.
5.13.
Het hof overweegt als volgt.
5.13.1.
Vooropgesteld dient te worden dat in uitzonderlijke gevallen grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie kan leiden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd. Niet het mogelijke wangedrag op zichzelf, maar het bij dergelijk gedrag vorderen van steun kan in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene opleveren, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd.
Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, dient terughoudendheid te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging. Daarbij dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Derhalve is niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
5.13.2.
Naar het oordeel van het hof zijn de door de man gestelde gedragingen van de vrouw onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt. Gebleken is dat partijen feitelijk eind 2020 uit elkaar zijn gegaan, maar dat nog steeds sprake is van strijd tussen hen in het kader van de echtscheiding. De gedragingen van de vrouw hebben in die strijd plaatsgevonden. Deze gedragingen zijn, in het licht van voornoemde beoordelingsmaatstaf, niet van zodanige aard dat daardoor een einde aan de onderhoudsverplichting zou moeten komen.
De daarop betrekking hebbende grief van de man faalt dan ook.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2022, geïndexeerd, € 1.942,- netto per maand bedraagt.
Behoeftigheid/aanvullende behoefte
5.15.
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage becijferd op € 864,- netto per maand, waarbij zij is uitgegaan van een eigen netto inkomen van de vrouw van € 1.078,- per maand.
5.16.
De man stelt in grief I in incidenteel hoger beroep dat naast voornoemd inkomen van de vrouw rekening moet worden gehouden met zwarte inkomsten van de vrouw uit kapperswerkzaamheden. Hij stelt deze inkomsten op € 200,- netto per maand.
Aangezien de vrouw erkent zwarte inkomsten te genieten – zij heeft eerder aangevoerd dat deze hoogstens € 30,- per maand bedragen – ligt het op haar weg om deze inkomsten inzichtelijk te maken. Bij gebreke hiervan dient de stellingname van de man als juist aangenomen te worden. De vrouw kan haar kapperswerkzaamheden hervatten, nu de coronamaatregelen voorbij zijn.
Dit leidt ertoe dat de aanvullende behoefte van de vrouw primair op € 664,- (€ 864,- minus € 200,-) dan wel subsidiair op € 834,- (€ 864,- minus € 30,-) per maand gesteld dient te worden, aldus de man.
5.17.
De vrouw betwist dat er sprake is geweest van zwarte inkomsten met een dergelijke omvang. Zij heeft in het verleden hooguit € 30,- per maand aan zwarte inkomsten verdiend. De vrouw is arbeidsongeschikt en dusdanig beperkt dat zij niet kan werken en dus ook geen zwarte inkomsten kan genereren. Bovendien is er door corona helemaal een einde gekomen aan haar kapperswerkzaamheden.
5.18.
Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat de vrouw – naast haar inkomen uit uitkering – zwarte inkomsten heeft van € 200,- netto per maand dan wel een lager bedrag.
De omstandigheid dat de vrouw tijdens de voorlopige voorzieningen procedure in april 2021 heeft erkend dat zij hoogstens € 30,- netto per maand aan inkomsten uit kapperswerkzaamheden ontvangt, is onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw (nog) substantiële inkomsten uit kapperswerkzaamheden heeft.
5.19.
Voor zover de man zich bij brief van 17 november 2022 op het standpunt heeft gesteld dat aan inkomsten van de vrouw verder rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 250,- per maand die [zoon] voor inwoning bij de vrouw zou kunnen betalen, gaat het hof daaraan voorbij. Nog los van het feit dat de vrouw door inwoning van [zoon] bij haar hogere kosten heeft, geldt dat niet bekend is of het verblijf van [zoon] bij de vrouw voor langere duur is.
5.20.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man nog gesteld dat [dochter] gezien haar recht op studiefinanciering € 150,- per maand voor huur aan de vrouw kan voldoen en dit bedrag als inkomen aan de zijde van de vrouw moet worden meegenomen.
Het hof volgt de man niet in zijn standpunt. Als [dochter] al studiefinanciering krijgt, dan heeft zij dit nodig om in haar eigen kosten te voorzien.
5.21.
Concluderend gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 864,- netto per maand.
Draagkracht van de man
5.22.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof aan de inkomenszijde uit van de hierboven in het kader van de kinderalimentatie onder rechtsoverweging 5.7.3. tot en met 5.7.5. weergegeven gegevens.
5.23.
Aan de lastenzijde gaat het hof uit van de volgende posten, die de rechtbank in aanmerking heeft genomen en in hoger beroep niet in geschil zijn:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60;
- ziektekosten: € 175,- per maand aan premie basisverzekering en aanvullende verzekering en € 32,- per maand aan verplicht eigen risico, te verminderen met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW;
- € 536,- aan premie arbeidsongeschiktheidsverzekering.
5.24.
Ter beoordeling van het hof liggen wat betreft de lastenzijde van de man de volgende posten voor:
- de woonlast;
- de aflossing op schuld.
- woonlast
5.24.1.
De man woont samen met zijn huidige partner. Zij wonen in de woning van de partner van de man.
De vrouw heeft aanvankelijk gegriefd tegen het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 500,- per maand aan woonlast aan de zijde van de man. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw naar voren gebracht dat zij, ondanks dat de man deze last niet inzichtelijk heeft gemaakt, met voornoemd bedrag aan woonlast kan instemmen.
Het hof gaat daarom uit van het door de man gestelde bedrag van € 500,- per maand aan woonlast. Op de woonlast strekt in mindering het in de bijstandsnorm begrepen bedrag aan gemiddelde basishuur.
- aflossing op schuld
5.24.2.
De man stelt dat in zijn draagkrachtberekening rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 109,- per maand op een belastingschuld. Het betreft een belastingschuld van € 6.521,- aan Inkomensheffing en Werkgeversheffing Zorgverzekeringswet, te voldoen in 60 maanden, die is ontstaan door verleend bijzonder uitstel van betaling vanwege de coronacrisis.
De vrouw is van mening dat met deze belastingschuld geen rekening moet worden gehouden. Zij voert aan dat in de draagkrachtberekening met de inkomensheffing rekening wordt gehouden. Door met de gestelde belastingschuld ook rekening te houden, gebeurt dat twee keer. Bovendien heeft de man niet aangetoond dat hij daadwerkelijk op deze schuld aflost, aldus de vrouw.
5.24.3.
Het hof overweegt als volgt.
De man heeft een brief van de belastingdienst van 21 juli 2022 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de gestelde schuld € 6.521,- bedraagt, te voldoen in 60 maanden. Het betreft een uitgestelde belastingheffing over 2021. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij vanaf oktober 2022 aan het aflossen is.
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij deze schuld verschuldigd is en hierop aflost. Het hof zal daarom in de draagkrachtberekening rekening houden met een bedrag aan aflossing op schulden van € 109,- per maand met ingang van oktober 2022.
5.25.
Daarnaast houdt het hof rekening met de becijferde kinderalimentatie van € 429,- per maand. De fiscale tarieven 2022-1 worden toegepast.
5.26.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw:
- tot 1 oktober 2022 € 309,- per maand, gebruteerd € 491,- per maand, en
- met ingang van 1 oktober 2022 € 244,- per maand, gebruteerd € 387,- per maand.
Jusvergelijking
5.27.
Het hof zal een jusvergelijking maken, ter beoordeling van de vraag of de vrouw bij een partneralimentatie zoals hiervoor is berekend meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Aan de zijde van de vrouw gaat het hof daarbij uit van de navolgende posten:
- WAO-uitkering € 1.266,29 bruto per maand (conform specificatie november 2022), te vermeerderen met 8% vakantietoeslag;
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60;
- woonlasten: huur € 650,- per maand, minus het in de bijstandsnorm begrepen bedrag aan gemiddelde basishuur;
- ziektekosten: premie basisverzekering en aanvullende verzekering € 175,- per maand en verplicht eigen risico € 32,- per maand, te verminderen met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW;
- aandeel in de kosten van [dochter] € 44,- per maand.
De huur- en zorgtoeslag zijn buiten beschouwing gelaten, omdat de vrouw heeft verklaard dat zij hierop geen aanspraak maakt vanwege haar vermogen.
5.28.
Vergelijking van ieders draagkracht brengt het hof tot het oordeel dat de vrouw bij de vast te stellen partneralimentatie niet in een betere financiële positie zou komen te verkeren dan de man.
Ingangsdatum
5.29.
De rechtbank heeft de partneralimentatie bepaald met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De inschrijving heeft op 6 mei 2022 plaatsgevonden.
Deze ingangsdatum is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof hiervan uitgaat.
Conclusie
5.30.
Het hof zal de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud bepalen als volgt:
- van 6 mei 2022 tot 1 oktober 2022 op € 491,- per maand;
- van 1 oktober 2022 tot 1 januari 2023 op € 387,- per maand, en, na indexering,
- met ingang van 1 januari 2023 analoog aan de wettelijke indexering op € 400,- per maand.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de aard van de procedure.
6.3.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en een jusvergelijking gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 11 januari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en
in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [dochter] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], zal voldoen:
- van 11 januari 2022 tot [geboortedatum] 2022 een bedrag van € 429,- per maand;
bepaalt dat de man aan de jongmeerderjarige [dochter] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie zal voldoen:
- van [geboortedatum] 2022 tot 1 januari 2023 € 429,- per maand en
- met ingang van 1 januari 2023 € 444,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal voldoen:
- van 6 mei 2022 tot 1 oktober 2022 € 491,- per maand,
- van 1 oktober 2022 tot 1 januari 2023 € 387,- per maand en
- met ingang van 1 januari 2023 € 400,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.M.C. Dumoulin en M.A. Stammes en is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.