ECLI:NL:GHSHE:2023:655

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
200.300.727_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van omstandigheden bij schenking in het kader van schadevergoeding na overlijden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hij vorderingen heeft ingesteld tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een schadevergoeding na het overlijden van zijn zoon. De zaak draait om de vraag of er een schenkingsovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant] en [geïntimeerde] en of deze overeenkomst vernietigbaar is wegens misbruik van omstandigheden. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] en [geïntimeerde] in 2015 een overeenkomst hebben gesloten om de schadevergoeding van € 300.000,00 die [geïntimeerde] van de werkgever van de overleden zoon heeft ontvangen, te delen. Echter, [geïntimeerde] heeft later aangegeven dat zij geen schenking wilde doen en dat zij de bedragen die [appellant] voor haar had betaald, zou terugbetalen. Het hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst tot het delen van de schadevergoeding onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, waardoor deze vernietigbaar is. De primaire vordering van [appellant] tot betaling van de helft van de schadevergoeding is afgewezen. Het hof heeft ook de subsidiaire vordering van [appellant] beoordeeld, maar deze is eveneens afgewezen. Het hof heeft de proceskosten veroordelingen in beide hoger beroepen vastgesteld en het arrest is openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.300.727/01
arrest van 28 februari 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.C.J. de Koning te Zeist,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.M. ten Velde te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 augustus 2021 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 24 december 2019, 9 september 2020 en 30 juni 2021, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/364472 / HA ZA 19-656)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens voorwaardelijke wijziging van eis met het procesdossier van de eerste aanleg en de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel;
  • de op 15 december 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] is de voormalige schoonvader van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] had een affectieve
relatie met de zoon van [appellant] , [zoon van appellant] (hierna: [zoon van appellant] ). [zoon van appellant] is op 9 december 2014 overleden als gevolg van een bedrijfsongeval.
3.1.2.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben in verband met het overlijden van [zoon van appellant] samen de mogelijkheden onderzocht om een schadevergoeding te ontvangen van de werkgever van [zoon van appellant] , [X] B.V. (hierna: [X] ). Daartoe hebben zij gezamenlijk contact gezocht met letselschadeadvocaat [persoon A] van het kantoor [Y] Advocatuur en Mediation (hierna: [persoon A] ).
3.1.3.
Op advies van [persoon A] is uiteindelijk alleen volhard in een vordering van [geïntimeerde] jegens [X] en is de vordering van [appellant] jegens [X] niet doorgezet. De vordering van [geïntimeerde] heeft geleid tot een schikking voor een bedrag van € 300.000,00.
3.1.4.
Een afschrift van een door [appellant] overgelegde en door beide partijen ondertekende brief van 20 maart 2018 aan [persoon A] (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) vermeldt:
“Hallo [persoon A]
Hier een brief van mij.
Ik hoorde van [appellant] dat jij het niet helemaal eens bent met de afwikkeling van de financiën.
Dat begrijp ik, maar wij hebben vanaf het begin afgesproken dat we alles gezamenlijk zouden delen wat er ook uitgekeerd zou worden uit de rechtszaak tegen de [X] .
Wij willen het dan ook op onze eigen manier doen.
Daardoor vervalt de oude bankrekening die ik aan jou heb gegeven.
We hebben samen [appellant] en ik een nieuwe gezamenlijke rekening geopend en die is (…). Daar moet alles op gestort worden zodat wij er samen over kunnen beslissen wat we er mee gaan doen.
P.S. het laatste voorschot had ook al op de nieuwe bankrekening gestort moeten worden, maar dat heb ik nu zelf gedaan.
(…)”
3.1.5.
Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] als productie 2 een afschrift van een door [geïntimeerde] aan [persoon A] handgeschreven brief van 22 maart 2018 in het geding gebracht, waarin staat:
“Hoi [persoon A]
Hier met deze brief wil ik aangeven dat alles op de nieuwe gezamenlijke rekening gestort kan worden. Dat hebben we zo afgesproken zodat ik er niet te gek mee om kan gaan en [appellant] het in de gaten kan houden voor mij en we hebben ook afgesproken dat wat er uitgekeerd word gedeeld word op het rekeningnummer (…).”
3.1.6.
Op 9 januari 2019 heeft [geïntimeerde] een WhatsApp-bericht met de volgende inhoud
aan [appellant] gestuurd (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg):
“Hey [appellant] hoe ist? Sorry dat ik ff niks van me heb laten horen maar heb eerst het een en ander besproken met advocaat en beschermingsbewind vind het moeilijk en niet leuk om het te moeten vertellen maar heb geen leuk nieuws na veel praten en heel veel nadenken ben ik eruit gekomen en heb ik besloten om geen schenking te doen maar wel jullie terug betalen wat jullie voor mij gedaan hebben natuurlijk want daar ben ik zeker dankbaar voor de reden dat ik het niet meer wil is dat ik dan meer opties heb en nog een betere toekomst en ik ben het natuurlijk niet verplicht ik ben tenslotte toch maar alleen en zal t ook alleen moeten doen je zult vast boos zijn wat ik niet hoop maar wel snap echt sorry en je hoort van mij als alles rond is gr xx”
3.1.7.
Bij brieven van 6 maart 2019 en 21 juni 2019 en bij brief van 23 juli 2019 die door de deurwaarder is betekend bij exploot van 8 augustus 2019 (producties 6, 8 en 10 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd om de helft van de schadevergoeding die zij van [X] heeft ontvangen (door de advocaat van [appellant] becijferd op € 145.000,00) aan [appellant] te betalen. [geïntimeerde] heeft aan die sommaties geen gevolg gegeven.
het geding in eerste aanleg
3.2.
Bij inleidende dagvaarding van 15 oktober 2019 heeft [appellant] een procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt bij de rechtbank. [appellant] vorderde in eerste aanleg dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] veroordeelt om aan [appellant] te betalen:
Primair
I. € 150.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 maart 2019, althans vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
II. € 2.275,00 aan buitengerechtelijke kosten;
Subsidiair
III. € 25.265,63, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 maart 2019, althans vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
IV. € 1.027,66 aan buitengerechtelijke kosten;
Primair en subsidiair
V. € 91,14 ter zake de betekeningskosten van de aanmaningsbrief, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van betaling;
VI. de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf het einde van genoemde termijn voor voldoening van de (na)kosten.
3.3.
Aan de primaire vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat tussen partijen een schenkingsovereenkomst ter zake van de helft van de schadevergoeding wegens het overlijden van [zoon van appellant] van € 300.000,00 tot stand is gekomen, en waarvan [appellant] de nakoming vordert.
De subsidiaire vordering is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] wegens door [appellant] voor haar gemaakte kosten.
3.4.
[geïntimeerde] heeft deze vorderingen gemotiveerd betwist.
3.5.
Bij tussenvonnis van 24 december 2019 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast, die op 14 juli 2020 heeft plaatsgevonden.
3.6.
Bij tussenvonnis van 9 september 2020 heeft de rechtbank bewijs opgedragen aan [appellant] . Vervolgens hebben een getuigenverhoor en een tegengetuigenverhoor plaatsgevonden.
3.7.
Bij eindvonnis van 30 juni 2021 heeft de rechtbank de primaire vordering van [appellant] afgewezen en ter zake van de subsidiaire vordering van [appellant] [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 20.265,63, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.
het geding in principaal en in incidenteel hoger beroep
3.8.
[appellant] is van de vonnissen van 24 december 2019, 9 september 2020 en 30 juni 2021 in hoger beroep gekomen. Hij heeft twee grieven aangevoerd en hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn primaire vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
3.9.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld, met aanvoering van één grief. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 9 september 2020 en 30 juni 2021 en om, opnieuw rechtdoende, [appellant] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem zijn vordering te ontzeggen als ongegrond, dan wel onbewezen, althans deze vordering te matigen.
de omvang van het geding in hoger beroep
3.10.
[appellant] heeft in zijn appeldagvaarding hoger beroep ingesteld van de vonnissen van 24 december 2019, 9 september 2020 en 30 juni 2021. Tegen de vonnissen van
24 december 2019 en 9 september 2020 heeft [appellant] geen grieven gericht zodat hij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
eiswijziging
3.11.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis (voorwaardelijk) gewijzigd. Die wijziging van eis houdt in dat, in het geval het hof van oordeel zal zijn dat dient te worden uitgegaan van een schadevergoeding van € 285.000,00, [appellant] de helft daarvan dus
€ 142.500,00 vordert. Aan een beoordeling van deze gewijzigde vordering komt het hof niet toe omdat de rechtbank de primaire vordering van [appellant] , waarop deze eiswijziging betrekking heeft, in eerste aanleg heeft afgewezen en deze beslissing van de rechtbank in hoger beroep in stand blijft (zie hierna).
beoordeling van de grieven in principaal hoger beroep
aanvulling van de rechtsgronden – grief 1
3.12.
In grief 1 stelt [appellant] dat de rechtbank in strijd met de wet de rechtsgronden ambtshalve heeft aangevuld en dat er sprake is van een verrassingsbeslissing. Deze grief kan niet slagen op grond van het volgende. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad staat het de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd (zie o.a. HR 31 maart 2006, NJ 2006/233 en HR 20 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:210, rov. 3.3.2). Hoewel aan [appellant] kan worden toegegeven dat de rechtbank een verrassingsbeslissing heeft gegeven en daarmee de grenzen van de rechtsstrijd (artikel 24 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) heeft overschreden door in het eindvonnis ten onrechte aan te nemen dat “in al hetgeen door [geïntimeerde] is aangevoerd in deze procedure” een beroep op wederzijdse dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) besloten ligt en dat [appellant] dit ook had moeten begrijpen, heeft [geïntimeerde] in hoger beroep een beroep op dwaling wèl uitdrukkelijk aan haar verweer ten grondslag gelegd en hebben partijen daarover ook inhoudelijk kunnen debatteren zodat het hof daarover hierna inhoudelijk zal beslissen. Grief 1, hoewel deze op zichzelf een terechte klacht bevat, kan dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
3.13.
Grief 1 faalt dus.
geen wederzijdse dwaling – grief 2
3.14.
Bij vonnis van 30 juni 2021 oordeelt de rechtbank (in rov. 2.2-2.3) dat [appellant] is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat partijen in 2015 zijn overeengekomen gezamenlijk een procedure tegen [X] te starten en de opbrengst daarvan met elkaar te delen. Daartegen is door [geïntimeerde] niet met een grief opgekomen, zodat dit aan het oordeel van het hof is onttrokken.
3.15.
In het vonnis van 30 juni 2021 kwalificeert de rechtbank het verweer van [geïntimeerde] dat is weergegeven in rov. 2.6 van dat vonnis als een beroep van [geïntimeerde] op wederzijdse dwaling bij de totstandkoming van de overeenkomst van partijen tot het over en weer delen van schadevergoeding (artikel 6:228 lid 1 sub c BW) en oordeelt de rechtbank dat dit beroep van [geïntimeerde] op wederzijdse dwaling slaagt zodat het primair door [appellant] gevorderde niet toewijsbaar is. Daartegen is grief 2 gericht.
3.16.
Naar het oordeel van het hof slaagt deze grief en is van wederzijdse dwaling geen sprake, omdat de in 2015 tussen partijen mondeling tot stand gekomen overeenkomst tot het over en weer delen van schadevergoeding, die onder invloed van wederzijdse dwaling tot stand zou zijn gekomen, in 2018 door partijen is bevestigd door middel van de brieven van 20 en 22 maart 2018 en er toen van dwaling geen sprake meer was. Partijen wisten toen immers dat rechthebbende op de vordering tegen [X] alleen [geïntimeerde] was. Dit kan [appellant] echter niet baten omdat de overeenkomst tussen partijen die is belichaamd in de brieven van 20 en 22 maart 2018 onder invloed van misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen en op die grond vernietigbaar is, zodat het primair door [appellant] gevorderde niet toewijsbaar is. Het hof licht dat hieronder toe.
de brieven van 20 en 22 maart 2018
3.17.
Naar het oordeel van het hof hebben partijen in 2018 opnieuw een overeenkomst met dezelfde inhoud als in 2015 gesloten, gezien de inhoud van de brieven van [geïntimeerde] aan [persoon A] van 20 en 22 maart 2018, zoals opgenomen in rov. 3.1.4. en 3.1.5. van dit arrest.
3.18.
Een (meervoudige vermogensrechtelijke) rechtshandeling, zoals in dit geval de overeenkomst tot het over en weer delen van schadevergoeding, vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (artikel 3:33 BW). De door [geïntimeerde] ondertekende brieven van 20 en 22 maart 2018 kwalificeren als wilsverklaringen van [geïntimeerde] in de hiervoor vermelde zin. [appellant] heeft de brief van 20 maart 2018 eveneens ondertekend en aangenomen mag worden dat de brief van 22 maart 2018 hem ook heeft bereikt.
3.19.
De overeenkomst tot het over en weer delen van schadevergoeding, die is belichaamd in de brieven van 20 en 22 maart 2018, is niet onder invloed van (wederzijdse) dwaling tot stand gekomen en op die grond dus niet vernietigbaar. Partijen wisten na het eerste bezoek aan hun gezamenlijke advocaat in 2015 immers dat [geïntimeerde] recht had op schadevergoeding en [appellant] niet, zoals [appellant] onweersproken heeft gesteld, althans partijen wisten dat na hun gesprek met [persoon A] op 15 februari 2018. Dat blijkt uit het verslag van [persoon A] van dat gesprek, waarin (onder meer) staat:
“Met cliënten gesproken over hun wens op een affectieschadevergoeding[toevoeging hof: voor [appellant] ]
. Cliënten zijn ervan op de hoogte dat een eventuele affectieschadevergoeding beperkt in omvang zal zijn.”en
“Met [geïntimeerde] en [appellant] gesproken over hoe de schadevergoeding van [geïntimeerde] besteed zal gaan worden.”(productie 17 bij akte overlegging producties van [appellant] voor de rolzitting van 2 maart 2021). [appellant] heeft niet betwist dat hij dit gespreksverslag van [persoon A] heeft ontvangen. [appellant] heeft onweersproken gesteld dat hij alle correspondentie van [persoon A] , waaronder dus ook dit gespreksverslag, aan [geïntimeerde] heeft laten lezen. De brieven van 20 en 22 maart 2018 zijn daarna geschreven.
misbruik van omstandigheden
3.20.
[geïntimeerde] heeft ter zitting in eerste aanleg haar verweer aangevuld met de stelling dat voor zover een schenkingsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, haar wil bij de totstandkoming van deze overeenkomst is gevormd onder invloed van misbruik van omstandigheden door [appellant] en dat die overeenkomst om die reden vernietigbaar is. [geïntimeerde] stelt dat de brief van 20 maart 2018 niet door haar, maar door [appellant] en op zijn initiatief opgesteld en verzonden is. Zij moest die brief van [appellant] ondertekenen, zo stelt zij. Wat betreft de door [geïntimeerde] handgeschreven brief van 22 maart 2018, stelt [geïntimeerde] dat de inhoud daarvan door [appellant] bij hem thuis aan haar is gedicteerd. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft [geïntimeerde] aangegeven dat de bewoordingen van de brieven van 20 en 22 maart 2018 niet aansluiten bij haar woordgebruik en haar taalniveau. De aanleiding voor [appellant] om deze brieven op te stellen/te dicteren was volgens [geïntimeerde] dat inmiddels duidelijk was geworden dat de (affectieschade)vordering van [appellant] jegens [X] geen kans van slagen had. Dit verweer van [geïntimeerde] komt in hoger beroep aan de orde in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep vanwege het slagen van grief 2. Over het beroep van [geïntimeerde] op misbruik van omstandigheden wordt als volgt geoordeeld.
3.21.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 lid 4 BW).
3.22.
Tussen partijen is niet in geschil dat de overeenkomst tot het over en weer delen van schadevergoeding materieel gezien het karakter heeft van een schenkingsovereenkomst. In geval van misbruik van omstandigheden bij schenking geldt op grond van artikel 7:176 BW een bijzonder, van artikel 150 Rv afwijkend, bewijsregime, dat in de wet is opgenomen ter versterking van de positie van de schenker (HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1240). Artikel 7:176 BW bepaalt dat indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt (wat hier niet het geval is) of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.
3.23.
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van haar beroep op misbruik van omstandigheden, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij stelt dat zij na het overlijden van [zoon van appellant] in een diep dal terecht is gekomen en dat zij pas jaren later ontwaakte uit een ware nachtmerrie. [geïntimeerde] stelt jarenlang in een roes te hebben geleefd. Zij stelt dat het haar in die jaren allemaal niets kon schelen; alles ‘kon haar gestolen worden’, zo stelt zij. [geïntimeerde] stelt dat zij in deze ‘rouwperiode’ totaal zichzelf niet was, dat zij psychische hulp moest inschakelen en dat er zelfs sprake van was dat zij onder (beschermings)bewind zou komen te staan (conclusie van antwoord onder 2). [appellant] heeft [geïntimeerde] na het overlijden van [zoon van appellant] gedurende twee jaar financieel ondersteund en haar ook anderszins geholpen, door van alles voor haar te regelen (conclusie van antwoord onder 9 en zoals door [geïntimeerde] verklaard ter zitting in eerste aanleg). In de contacten met [persoon A] en in de juridische procedure tegen [X] trad [appellant] op als bemiddelaar en als belangenbehartiger van [geïntimeerde] (conclusie van antwoord onder 6 en zoals door [geïntimeerde] verklaard ter zitting in eerste aanleg). Het contact met [persoon A] verliep altijd via [appellant] , zo heeft [geïntimeerde] ter zitting in eerste aanleg (onweersproken) verklaard. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] hier nog aan toegevoegd (onweersproken) dat alle brieven van [persoon A] naar [appellant] gingen en dat [geïntimeerde] geen één-op-één gesprekken met [persoon A] had maar [appellant] altijd bij die gesprekken aanwezig was. Pas na de brieven van 20 en 22 maart 2018, toen de schikking met [X] een feit was, heeft [geïntimeerde] [persoon A] voor de eerste keer alleen gesproken, zo heeft [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep (onweersproken) verklaard. [geïntimeerde] heeft bij die gelegenheid verder (onweersproken) verklaard dat [persoon A] haar tijdens dat eerste één-op-één gesprek ‘alles heeft uitgelegd’ en dat [geïntimeerde] pas toen begreep dat ze niet verplicht was om de helft van haar schadevergoeding aan [appellant] te schenken. [geïntimeerde] heeft (onder meer ter zitting in eerste aanleg) gesteld dat [appellant] van haar abnormale geestestoestand in de jaren na het overlijden van [zoon van appellant] , haar praktische en financiële afhankelijkheid van [appellant] en haar onwetendheid op juridisch en financieel gebied misbruik heeft gemaakt en dat [appellant] haar alleen heeft geholpen met het oog op het verkrijgen van een deel van de schadevergoeding die [geïntimeerde] van [X] heeft ontvangen. Op de vraag van het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep waarom [geïntimeerde] de brieven van 20 en 22 maart 2018 heeft geschreven, heeft zij verklaard:
“Ik deed alles wat ik moest doen van [appellant] . Hij stond ook altijd klaar voor mij.” (…) Ik heb destijds niet aan [appellant] gevraagd waarom ik in 2018 die brieven moest schrijven. Ik durfde dat niet. (…) Het liefst liet ik het aan [persoon A] over om dingen met [appellant] te bespreken.”
3.24.
Deze door [geïntimeerde] aan haar beroep op misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de brieven van 20 en 22 maart 2018 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden – die wat de feitelijke gang van zaken betreft goeddeels door [appellant] worden erkend, en die [appellant] bekend waren of behoorden te zijn, terwijl de schenking, zoals die is belichaamd in de genoemde brieven, nadelig voor [geïntimeerde] was – kunnen het beroep van [geïntimeerde] op misbruik van omstandigheden dragen. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof dus voldaan aan de ingevolge artikel 7:176 BW op haar rustende stelplicht.
3.25.
Op grond van de bijzondere bewijsregel van artikel 7:176 BW ligt het vervolgens op de weg van [appellant] om nadere feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) die de conclusie rechtvaardigen dat van misbruik van omstandigheden toch niet kan worden gesproken. Dit omdat van de schenking geen notariële akte is opgemaakt en gesteld noch gebleken is dat deze bewijslastverdeling in strijd zou zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid (zie artikel 7:176 BW).
3.26.
[appellant] stelt dat hij [geïntimeerde] financieel heeft ondersteund en anderszins heeft geholpen uit liefde en niet met het oog op eigen financieel gewin. Dat blijkt volgens [appellant] ook uit het feit dat hij [geïntimeerde] de vrije hand heeft gelaten in het bereiken van een schikking met [X] . [appellant] heeft verder aangevoerd dat hij en [geïntimeerde] in de periode na het overlijden van [zoon van appellant] samen zijn opgetrokken om een schadevergoeding te vorderen van [X] en dat zij daartoe samen een advocaat hebben ingeschakeld, die, zo stelt [appellant] , de belangen van hen beiden heeft behartigd. [appellant] stelt dat hij [geïntimeerde] heeft betrokken bij alle correspondentie die hij van [persoon A] ontving. Verder heeft [appellant] een aantal berichten overgelegd die [geïntimeerde] in de periode 2015-2019 (onbetwist) op Facebook heeft geplaatst (productie 18 bij akte overlegging producties van [appellant] voor de rolzitting van 2 maart 2021). Die berichten tonen volgens [appellant] aan dat er in die periode geen sprake is geweest van een ‘zwakkere’ positie van [geïntimeerde] ten opzichte van hem. Ook blijkt uit die berichten volgens [appellant] niet van emotionele, praktische of financiële afhankelijkheid van [geïntimeerde] ten opzichte van hem. [appellant] stelt dat hij geen bemoeienis heeft gehad met de inhoud van de brieven van 20 en 22 maart 2018, maar heeft ter zitting van het hof op 15 december 2022 verklaard dat zijn vrouw [geïntimeerde] bij hen thuis met (de taalkundige kant van) het opstellen ervan heeft geholpen en dat hij aan ‘een andere tafel’ zat. Hij kan dergelijke brieven niet helpen opstellen, omdat hij niet weet ‘hoe de taal in elkaar zit’, zo heeft hij ter zitting van het hof op 15 december 2022 eveneens verklaard.
3.27.
Het voorgaande is naar het oordeel van het hof in het licht van wat [geïntimeerde] heeft aangevoerd, zoals hiervoor is weergegeven, van onvoldoende gewicht om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat van misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de brieven van 20 en 22 maart 2018 geen sprake is geweest. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat, zoals ter zitting van het hof op 15 december 2022 duidelijk is geworden, die brieven in aanwezigheid van [appellant] bij hem thuis zijn geschreven, althans dat hij toen kennis heeft genomen van de inhoud daarvan, zoals [appellant] ter zitting in hoger beroep (onweersproken) heeft verklaard, terwijl hij op dat moment wist dat alleen [geïntimeerde] recht op schadevergoeding had (zie rov. 3.19 van dit arrest). Het hof neemt bij dit alles in aanmerking dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [geïntimeerde] na haar vijftiende jaar geen onderwijs meer heeft genoten en dat zij bovendien middelbaar onderwijs heeft gevolgd aan een school voor zeer moeilijk lerende kinderen (zmlk-school). [appellant] heeft dat ter zitting in hoger beroep niet betwist, maar heeft alleen gesteld dat hij daarvan niet op de hoogte was. Naar het oordeel van het hof bevestigt dit temeer de kwetsbare en afhankelijke positie van [geïntimeerde] ten opzichte van [appellant] en haar onwetendheid, zoals die door [geïntimeerde] gemotiveerd zijn gesteld en door [appellant] , mede gezien het bovenstaande, onvoldoende zijn weersproken. Het hof betrekt daarbij dat de hiervoor geschetste feiten rond de totstandkoming van de beide brieven van 20 en 22 maart 2018 in het licht van de door [geïntimeerde] gestelde feiten en omstandigheden (vgl. rov. 3.23) geheel aansluiten bij het beeld dat het hof tijdens de zitting op 15 december 2022 van [geïntimeerde] heeft gekregen, namelijk dat van een kwetsbare, weinig weerbare, jonge vrouw die niet gemakkelijk voor zichzelf kan opkomen en die niet in staat bleek om vragen van het hof over haar financiële situatie te begrijpen en coherent te beantwoorden.
3.28.
De getuigen die van de zijde van [appellant] in eerste aanleg zijn gehoord ten bewijze van (onder meer) de stelling van [appellant] dat van misbruik van omstandigheden geen sprake is, hebben naar het oordeel van het hof niets verklaard dat tot het bewijs van die stelling van [appellant] kan bijdragen.
3.29.
Andere omstandigheden dan hiervoor vermeld die, indien bewezen, tot de conclusie zouden moeten leiden dat in de gegeven omstandigheden geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden zijn door [appellant] niet gesteld. [appellant] schiet dus in de op grond van art. 7:176 BW op hem rustende stelplicht tekort. Om die reden is voor bewijslevering geen plaats.
tussenconclusie
3.30.
De conclusie is dat de overeenkomst tot het over en weer delen van schadevergoeding, die is belichaamd in de brieven van 20 en 22 maart 2018, onder invloed van misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen en op die grond vernietigbaar is. De primaire vordering van [appellant] tot betaling door [geïntimeerde] aan hem van de helft van de schadevergoeding die [geïntimeerde] van [X] heeft ontvangen moet dus worden afgewezen.
beoordeling van de grief in incidenteel hoger beroep
de subsidiaire vordering van [appellant]
3.31.
Nu de primaire vordering van [appellant] wordt afgewezen, komt het hof toe aan de beoordeling van de subsidiaire vordering van [appellant] . [appellant] heeft subsidiair terugbetaling door [geïntimeerde] gevorderd van de bedragen die [appellant] voor/aan haar heeft betaald. [appellant] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] .
3.32.
In (grief 1 in) incidenteel hoger beroep stelt [geïntimeerde] dat de rechtbank bij vonnis van 9 september 2020 ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het WhatsApp-bericht dat [geïntimeerde] op 9 januari 2019 aan [appellant] heeft gestuurd, kan worden afgeleid dat zij aan [appellant] de bedragen zou terugbetalen die hij voor/aan haar heeft betaald. Voor de beantwoording van de vraag of dit uit dat WhatsApp-bericht kan worden afgeleid komt het mede aan op de zin die [appellant] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan dat WhatsApp-bericht van [geïntimeerde] mocht toekennen en op hetgeen hij te dien aanzien redelijkerwijs mocht verwachten.
In voornoemd WhatsApp-bericht schrijft [geïntimeerde] aan [appellant] dat zij heeft
“besloten (…) jullie terug[te]
betalen wat jullie voor mij gedaan hebben natuurlijk want daar ben ik zeker dankbaar voor”. Op grond hiervan mocht [appellant] er redelijkerwijs van uitgaan dat door [appellant] voor haar, [geïntimeerde] , betaalde bedragen door haar, [geïntimeerde] , zouden worden terugbetaald aan [appellant] .
3.33.
De stelling van [geïntimeerde] dat de rechtbank uit voornoemd WhatsApp-bericht ten onrechte heeft afgeleid dat zij zich tot terugbetaling heeft verbonden van het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 20.265,63, berust op een verkeerde lezing door [geïntimeerde] van het vonnis van 30 juni 2021. Blijkens dat vonnis is de rechtbank niet op basis van het door [geïntimeerde] verzonden WhatsApp-bericht, in welk bericht [geïntimeerde] naliet te vermelden welke bedragen door haar zouden worden terugbetaald, maar na bewijslevering door [appellant] van de hoogte van de door hem gestelde posten van hetgeen door hem voor of aan [geïntimeerde] is betaald, tot het oordeel gekomen dat een bedrag van € 20.265,63 toewijsbaar is. Het hof merkt ambtshalve op dat de rechtbank [appellant] terecht met het bewijs heeft belast omdat [appellant] aanspraak maakt op terugbetaling van de bedragen die hij voor of aan [geïntimeerde] heeft betaald en [geïntimeerde] de hoogte van de door [appellant] gevorderde bedragen heeft betwist. Tegen de bewijswaardering door de rechtbank zijn geen grieven of bezwaren gericht zodat die waardering aan het oordeel van het hof is onttrokken.
3.34.
De grief in incidenteel hoger beroep faalt dus.
bewijsaanbiedingen
3.35.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen - niet vaststaande - stellingen en verweren zijn die - indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
slotsom
3.36.
De slotsom is dat het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep falen.
proceskosten
3.37.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen en [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen.

4.De uitspraak

Het hof:
in principaal hoger beroep
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 december 2019 en 9 september 2020;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van die rechtbank van 30 juni 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 338,00 aan griffierecht en op € 3.278,00 aan salaris advocaat;
in incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 september 2020 en 30 juni 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 1.740,50 aan salaris advocaat;
in principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart dit arrest, wat betreft de proceskostenveroordelingen, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en A.J. Swelheim en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 februari 2023.
griffier rolraadsheer