Het hof dient dus (in het geval het oordeel van de kantonrechter over artikel 7:673 lid 8 BW en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid onjuist zou zijn) te beoordelen of sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de kant van [de werknemer] . Bij deze beoordeling acht het hof van belang dat [de werknemer] psychische en depressieve klachten had door de situatie rondom zijn werk, dat hij zich in dat kader onrechtvaardig behandeld voelde en dat de gedraging die heeft geleid tot het ontslag verband houdt met de manier waarop hij daarmee omging vanwege vermoedelijk een onderliggende persoonlijkheidsproblematiek.
De kantonrechter heeft het arbeidsongeval uit januari 2016 bestempeld als het begin van de "neergang" van [de werknemer] . Hij is bij de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de gemeente [de werkgever] - het volgen van een verplichte training - arbeidsongeschikt geworden. De gemeente [de werkgever] heeft weliswaar aangevoerd dat hij in 2021 additionele (rug)klachten had die hebben bijgedragen aan zijn arbeidsongeschiktheid, maar dat laat naar het oordeel van het hof onverlet dat de psychische klachten van [de werknemer] , gezien hetgeen daarover is opgenomen in de rapportages, samenhingen met het arbeidsongeval en de daaruit voortvloeiende gevolgen.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat het daarop volgende re-integratietraject langdurig en moeizaam verliep en dat ook de gemeente daarbij steken heeft laten vallen.
Zo heeft de gemeente [de werknemer] geplaatst in de functie van berijder van de heetwatermachine, terwijl hij aangaf dat het werk niet passend voor hem was in verband met zijn medische beperkingen. Onder dreiging van een loonstop is [de werknemer] de functie toch gaan uitvoeren. Het UWV was met [de werknemer] van oordeel dat het werk niet passend voor hem was.
De gemeente [de werkgever] heeft aangevoerd dat de bedrijfsarts deze functie op basis van de op 20 mei 2019 opgestelde arbeidsdeskundige rapportage wel degelijk passend achtte op 17 september 2019, mits [de werknemer] niet de warmwaterslang zou hoeven uit te rollen.
De onenigheid tussen [de werknemer] en de gemeente [de werkgever] rond de passendheid was op dat moment echter al een feit, waarbij [de werknemer] het gelijk aan zijn kant had in die zin dat niet alle werkzaamheden die behoren bij deze functie passend waren.
Op 13 april 2020 heeft het UWV op verzoek van [de werknemer] nogmaals een deskundigenoordeel
gegeven en geconcludeerd dat de gemeente [de werkgever] onvoldoende meewerkte aan de re-integratie van [de werknemer] . Volgens het UWV was de gemeente [de werkgever] tekortgeschoten omdat
het spoor 2 traject te laat was opgestart. Als reactie daarop heeft de gemeente [de werkgever] alsnog
op 9 juni 2020 een spoor 2 traject opgestart, waarna het UWV op 21 oktober 2020 alsnog de re-integratie inspanningen als voldoende heeft geoordeeld. Feit blijft echter dat [de werknemer] het spoor 2 traject (dat in november 2020 bij twee jaar arbeidsongeschiktheid weer is beëindigd) voor meer dan de helft is misgelopen. De gemeente [de werkgever] heeft aangevoerd dat [de werknemer] als gevolg daarvan geen kansen is misgelopen en dat het tweede spoor niet is gestart omdat er blijkens informatie van de bedrijfsarts in die periode geen benutbare
mogelijkheden waren. Het hof gaat daaraan voorbij nu ter zitting in hoger beroep is toegelicht dat de hernia, waarop daarmee wordt gedoeld, pas in januari 2021 en daarmee na het tweede ziektejaar is begonnen.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat het zeer aannemelijk is dat de gemeente daarmee ook een bijdrage heeft geleverd aan de spanning en het wantrouwen die bij [de werknemer] zijn ontstaan.
Zoals hiervoor in rov. 3.4.6 overwogen gaat het hof ervan uit dat de gemeente niet op de hoogte was van de werkgerelateerde suïcidale ideaties van [de werknemer] . Dat laat onverlet dat [de werknemer] wel psychische en depressieve klachten had door de situatie rondom zijn werk en zich in dat kader onrechtvaardig behandeld voelde. Daarbij neemt het hof de overwegingen van de kantonrechter over met betrekking tot de setting van het gesprek op 1 februari 2022. In dat gesprek werd [de werknemer] geplaatst tegenover drie medewerkers van de gemeente [de werkgever] . Reeds het feit dat hij ontslagen zou worden maakt hem naar het oordeel van het hof kwetsbaar. Dat [de werknemer] tijdens het gesprek het gevoel gehad heeft "geen kant op te kunnen", acht het hof evenals de kantonrechter voorstelbaar.
In rov. 3.4.4 heeft het hof reeds geoordeeld dat psychische klachten in relatie tot de situatie rondom het werk en vermoedelijk ook een onderliggende persoonlijkheidsproblematiek een rol speelden en dat dit de verwijtbaarheid in enige mate vermindert.
Gelet op al de voorgaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de kant van [de werknemer] . Dat betekent dat de eerste beroepsgrond in incidenteel hoger beroep niet slaagt.