ECLI:NL:GHSHE:2023:620

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
200.309.725_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaalde facturen van de vennootschap

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaalde facturen van de vennootschap. De appellant, die als directeur-grootaandeelhouder van [X] B.V. fungeerde, werd geconfronteerd met een vordering van [de B.V. 1] voor onbetaalde facturen. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 6 april 2021 werd [X] B.V. bij verstekvonnis in staat van faillissement verklaard, maar dit faillissement werd op 12 april 2021 vernietigd omdat de appellant de vorderingen van de pensioenfondsen had voldaan. De appellant bestelde echter airco-units bij [de B.V. 1] voor een totaalbedrag van € 16.021,13, waarvan de facturen onbetaald bleven. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van [de B.V. 1] toegewezen, en de appellant ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de appellant als bestuurder van [X] B.V. persoonlijk aansprakelijk kon worden gehouden voor de onbetaalde facturen. Het hof stelde vast dat de appellant op de hoogte was van de financiële problemen van [X] en dat hij handelde in strijd met zijn verplichtingen als bestuurder door bestellingen te plaatsen terwijl de vennootschap in financiële moeilijkheden verkeerde. Het hof concludeerde dat de appellant een ernstig verwijt kon worden gemaakt en dat hij aansprakelijk was voor de schade die [de B.V. 1] had geleden door de onbetaalde facturen. Het hoger beroep van de appellant werd verworpen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.309.725/01
arrest van 21 februari 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats]
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. M.M. van den Boomen,
tegen
[de B.V. 1] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [de B.V. 1] ,
advocaat: mr. J.W. Hilhorst,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 april 2022 ingeleide hoger beroep van [appellant] .

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 9450724 CV EXPL 21-4477)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van 16 maart 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] ;
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord, met producties.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Waar deze zaak over gaat
3.1.
Op 6 april 2021 is [X] B.V. (hierna: [X] ), van welke vennootschap [appellant] toen directeur groot aandeelhouder was, bij verstekvonnis in staat van faillissement verklaard. Het faillissement was aangevraagd door meerdere pensioenfondsen. Bij vonnis van 12 april 2021 is het tegen het faillissementsvonnis ingestelde verzet gegrond verklaard en is het vonnis waarbij [X] failliet werd verklaard vernietigd. Het faillissement is vernietigd omdat [appellant] er voor heeft gezorgd dat de vorderingen van de pensioenfondsen, alsmede de kosten voor het aanvragen van het faillissement, alsnog zijn voldaan. Daarvoor heeft [appellant] een bedrag van € 17.000,00 aan de pensioenfondsen betaald en een bedrag van € 8.000,00 aan de curator. [appellant] heeft namens [X] op 14 april 2021 bij [de B.V. 1] airco-units besteld ter waarde van
€ 550,55. De factuur hiervoor is betaald. Op 19 april en 21 april 2021 heeft [appellant] namens [X] opnieuw airco-units besteld bij [de B.V. 1] ter waarde van in totaal
€ 16.021,13. De facturen van 20 en 22 april 2021 van respectievelijk € 13.564,10 en
€ 2.457,03 vermelden dat binnen 30 dagen betaald moet worden, maar deze zijn onbetaald gebleven. Ook bij [de B.V. 2] heeft [appellant] in april 2021 airco-apparatuur besteld voor
€ 50.213,84 waarvan de facturen onbetaald zijn gebleven. Op 28 mei 2021 heeft [appellant] zijn aandelen in [X] overgedragen aan [persoon] . Daarbij is als koopprijs voor de aandelen een bedrag overeen gekomen van € 40.000,00 waarvan € 10.000,00 daadwerkelijk is betaald. Van de resterende € 30.000,00 is afstand gedaan met dien verstande dat [persoon] verklaart wegens geldlening € 30.000,00 schuldig te zijn aan [appellant] . Bij onherroepelijk vonnis van 19 oktober 2021 is [X] failliet verklaard.
Eerste aanleg
3.2.
[de B.V. 1] heeft bij de kantonrechter (voor zover in hoger beroep relevant) gevorderd om [appellant] te veroordelen tot betaling van € 17.249,62 (zijnde € 16.021,13 aan hoofdsom, € 938,12 aan incassokosten en € 290,37 aan verschenen rente) vermeerderd met rente en proceskosten. Daartoe heeft [de B.V. 1] aangevoerd dat [appellant] als bestuurder van [X] persoonlijk aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad voor het onbetaald laten van haar facturen.
3.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen (alleen de gevorderde wettelijke handelsrente over de buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen in plaats daarvan is de wettelijke rente van artikel 6:119 BW toegewezen) en heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
Hoger beroep
3.4.
[appellant] is in hoger beroep gekomen en legt met zijn grieven het geschil in volle omvang aan het hof voor.
Ontvankelijkheid
3.5.
[de B.V. 1] heeft aangevoerd er gerechtvaardigd op te hebben vertrouwd dat het hoger beroep in deze zaak zou worden ingetrokken omdat [appellant] nadat het hoger beroep was ingesteld vrijwillig (zij het na executoriaal beslag door de deurwaarder, zie MvA nrs 6 tot en met 11) aan het vonnis waarvan beroep heeft voldaan en daarnaast ook het inmiddels betaalde griffierecht in hoger beroep van [de B.V. 1] heeft voldaan.
3.6.
Dit betoog van [de B.V. 1] faalt. Uit niets blijkt dat partijen finale kwijting zijn overeengekomen. Een in eerste aanleg veroordeelde partij kan ook vrijwillig aan de veroordeling voldoen om te voorkomen dat kosten (waaronder rente) verder oplopen. Dat betekent niet, niet zonder meer, dat de andere partij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen mag ontlenen dat het hoger beroep zal worden ingetrokken.
Maatstaf aansprakelijkheid bestuurder
3.7.
In het geval van benadeling van een schuldeiser van de vennootschap door het onbetaald en onverhaald blijven van diens vordering, kan, naast aansprakelijkheid van de vennootschap, grond bestaan voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen niet nakomt. Daarbij geldt als maatstaf dat hij voor de schade van de schuldeiser aansprakelijk kan worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken vennootschap ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (zie Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/ [verweerder] )).
Verwijt
3.8.
[de B.V. 1] verwijt aan [appellant] dat hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst namens [X] , op grond van welke overeenkomst de vennootschap airco’s kreeg geleverd, wist of in redelijkheid kon weten dat de vennootschap niet aan haar betalingsverplichting kon voldoen (mva nr 13).
De overige stellingen van [de B.V. 1] komen er op neer dat [appellant] wist of redelijkerwijs kon weten dat de vennootschap ook geen verhaal zou bieden.
Aansprakelijkheid
3.9.
Vast staat dat [appellant] eind april 2021 de airco-units heeft gekocht van [de B.V. 1] terwijl [X] eerder die maand, namelijk op 6 april 2021 in staat van faillissement is verklaard. Weliswaar is dit faillissement vernietigd op 12 april 2021 maar hieruit blijkt dat [X] financieel in zwaar weer verkeerde. Uit de jaarstukken 2020 blijkt dat het verlies € 36.758,00 en het eigen vermogen negatief € 36.658,00 bedroegen, terwijl de liquide middelen € 2.805,00 beliepen. Over de tussentijdse cijfers van 2021, verklaart de curator in zijn verslag dat er gegronde redenen zijn om de juistheid van de aangeleverde cijfers te betwisten. Daarom zal het hof niet op die cijfers afgaan.
Vervolgens heeft [X] de betaaltermijn van 30 dagen ten aanzien van de facturen van [de B.V. 1] van 20 en 22 april 2021 laten verstrijken zonder deze facturen te voldoen. Na ommekomst van deze termijn heeft [appellant] vervolgens zijn aandelen in [X] overgedragen aan een derde (op 28 mei 2021) terwijl hij wist dat de facturen onbetaald waren en dus [X] van rechtswege in verzuim verkeerde. Daarbij is van de koopprijs van de aandelen (€ 40.000,00) slechts € 10.000,00 betaald en is de rest omgezet in een lening van [appellant] aan de koper. Dat [X] € 40.000 waard was, kan (in ieder geval) niet worden afgeleid uit het feit dat de aandelen in [X] voor € 40.000,00 zijn verkocht. Dat er een kredietcheck zou zijn gedaan in opdracht van [de B.V. 1] door [bedrijf] waaruit zou volgen dat [X] kredietwaardig was tot een bedrag van € 30.000,00 (zie onder meer punt 2.5., sub iv, pagina 9 MvG) is door [de B.V. 1] betwist en is niet onderbouwd door [appellant] , zodat het hof hieraan voorbij zal gaan. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] geacht moet worden als bestuurder van [X] te hebben bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen jegens [de B.V. 1] niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Dit is een zodanig ernstig verwijt dat [appellant] daarvoor persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden als de bestuurder van [X] .
3.10.
[appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij niet aansprakelijk zou zijn omdat [de B.V. 1] niet zou hebben aangetoond dat er sprake was van een voldoende vermogen om de vordering van [de B.V. 1] te voldoen (zie onder meer 3.24 MvG). Het hof acht dit betoog, dat verder niet is toegelicht door [appellant] , onbegrijpelijk en wordt reeds daarom verworpen. Indien er immers geen voldoende vermogen was voor betaling ten tijde van de bestelling van de airco’s, dan ondersteunt dat het verwijt van [de B.V. 1] . Indien er wel voldoende vermogen zou zijn geweest, dan blijft door [appellant] onverklaard waarom uit dat vermogen de bestelde airco’s niet zijn betaald.
Evenmin betekent de omstandigheid, zoals [appellant] heeft aangevoerd, dat er geen sprake zou zijn van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht (zie onder meer nrs 3.15 en 3.17 MvG) dat er dan geen bestuurdersaansprakelijkheid zou zijn. Het is [appellant] die kort na het uitgesproken (eerste) faillissement van [X] diverse airco units koopt bij [de B.V. 1] en vervolgens de betaaltermijn van de facturen laat verstrijken om daarna zijn aandelen in de vennootschap aan een derde over te dragen waarbij van de overnamesom van € 40.000,00 slechts een gering bedrag (€ 10.000,00) daadwerkelijk door de koper wordt betaald. [appellant] heeft niet gesteld dat er zicht was ten tijde van de bestelling bij [de B.V. 1] , ook niet vlak voor of direct na de overname van de onderneming, op betaling door [X] van deze facturen van [de B.V. 1] . Sterker nog [appellant] geeft toe dat er sprake was van betalingsonmacht. Uit niets blijkt dat er sprake was van een leverancierskrediet en dat dus [de B.V. 1] ermee in heeft gestemd dat zij pas zou worden betaald nadat [appellant] de airco units zou hebben verkocht (zie ook 2.5. sub (v) MvG). Vervolgens is [X] bij onherroepelijk vonnis van 19 oktober 2021 (definitief) in staat van faillissement verklaard. Aldus heeft [appellant] er als bestuurder van [X] voor gezorgd dat de facturen van [de B.V. 1] onbetaald en onverhaalbaar zouden blijven.
Eigen schuld / schadebeperkingsplicht
3.11.
Voor zover [appellant] zich beroept op eigen schuld aan de zijde van [de B.V. 1] omdat zij onvoldoende pogingen zou hebben ondernomen om haar eigendommen op grond van het door [de B.V. 1] gestelde eigendomsvoorbehoud terug te krijgen, faalt zijn betoog. Tussen het moment waarop de betalingstermijn van 30 dagen van de facturen van 20 en 22 april 2021 verstreek en de overdracht van de aandelen op 28 mei 2021 door [appellant] zit dusdanig weinig tijd dat het [de B.V. 1] niet kan worden verweten dat zij niet direct na het verstrijken van de betalingstermijn richting [appellant] in actie is gekomen. Hier komt nog bij dat volstrekt onduidelijk is hoe [de B.V. 1] had moeten weten dat [appellant] de aandelen in [X] zou overdragen aan een derde en aan welke derde, die bovendien volgens [de B.V. 1] onvindbaar is, hetgeen [appellant] niet heeft betwist.
Het beroep op de schadebeperkingsplicht deelt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het lot van het beroep op eigen schuld.
Voor beide heeft [appellant] onvoldoende concreet gesteld waarom er sprake zou zijn van eigen schuld of waarom het beroep op de schadebeperkingsplicht zou moeten slagen.
Buitengerechtelijke kosten
3.12.
Voor zover [appellant] in punt 2.2., pagina 5 tweede alinea van zijn memorie van grieven de buitengerechtelijke kosten betwist gaat het hof hieraan voorbij. [appellant] heeft niets gesteld waaruit zou blijken dat de door de kantonrechter toegewezen buitengerechtelijke kosten onjuist zouden zijn.
Bewijsaanbod
3.13.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd reeds omdat het niet voldoet aan de eisen in hoger beroep. Bovendien volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat er geen niet vaststaande stellingen van [appellant] zijn die -indien bewezen- tot andere beslissingen zouden kunnen leiden.
Slotsom
3.14.
De conclusie is dan ook dat het hoger beroep geen doel treft.
Proceskosten
3.15.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
3.16.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [de B.V. 1] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 1.114,00 (1 punt x tarief II € 1.114,00)
3.17.
Nu [de B.V. 1] in randnummer 10 van haar memorie van antwoord heeft aangegeven dat het griffierecht voor de procedure in hoger beroep al door [appellant] aan haar is betaald, heeft zij geen belang meer bij veroordeling van [appellant] tot betaling hiervan. Van een onverschuldigd betaald bedrag (zie pagina 11 laatste alinea MvG) is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen sprake.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 maart 2022;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de B.V. 1] vastgesteld op € 1.114,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
4.3.
wijst af het meer of anders gevorderde;
4.4.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E. Loesberg, O.G.H. Milar en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2023.
griffier rolraadsheer