ECLI:NL:GHSHE:2023:539

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
20-003302-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake hennepteelt en diefstal van stroom

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 17 oktober 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 1963, was door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, voor het medeplegen van hennepteelt en diefstal van stroom. De rechtbank had ook een schadevergoeding van € 29.558,20 aan de benadeelde partij toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis van de rechtbank. De verdediging voerde aan dat de verklaringen van getuige [getuige 1] niet tot bewijs mochten worden gebruikt, omdat de verdachte deze getuige niet had kunnen ondervragen. Het hof oordeelde echter dat de verdediging voldoende gelegenheid had gehad om de getuige te ondervragen en dat de verklaringen van de getuige ondersteund werden door andere bewijsmiddelen, zoals sms- en WhatsApp-berichten.

Het hof heeft de bewezenverklaring van de rechtbank bevestigd en de strafmaat verhoogd naar 15 maanden gevangenisstraf, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De schadevergoedingsmaatregel werd gehandhaafd, met de mogelijkheid van gijzeling bij niet-betaling. Het hof heeft de zaak gegrond op de artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht, en heeft de vordering van de benadeelde partij in stand gelaten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003302-19
Uitspraak : 26 januari 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 oktober 2019, in de strafzaak met parketnummer 02-820615-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte ter zake van:
-feit 1: medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en
-feit 2: medeplegen van diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd;
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en aftrek van voorarrest.
Tevens heeft de rechtbank ten aanzien van feit 2 de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 29.558,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2014 tot de dag der algehele voldoening. Daarnaast heeft de rechtbank voor dat bedrag een hoofdelijke schadevergoedingsmaatregel met 182 dagen vervangende hechtenis opgelegd.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft een getuigenverzoek gedaan en verweren gevoerd betreffende de bewezenverklaring, de straftoemeting en de vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust onder verbeterde lezing van de tenlastelegging en bewezenverklaring, onder aanvulling van de overwegingen met betrekking tot het bewijs en de strafoplegging en onder bepaling van het aantal dagen gijzeling bij niet betaling van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Verbeterde lezing tenlastelegging en bewezenverklaring
Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging en daarmee de bewezenverklaring ten aanzien van feit 1 onjuist in het vonnis waarvan beroep zijn opgenomen. In de weergave van de tenlastelegging (pagina 1 van het vonnis) is in de eerste zinsnede opgenomen als pleegperiode 13 maart 2013 tot en met
21oktober 2014 terwijl dit moet zijn 13 maart 2013 tot en met
27oktober 2014. Door deze onjuiste weergave is ten onrechte in de bewezenverklaring (pagina 7 van het vonnis) als pleegperiode opgenomen: 13 maart 2013 tot en met 21 oktober 2014, terwijl deze laatste datum moet zijn 27 oktober 2014. Het hof verbetert de tenlastelegging en de bewezenverklaring in die zin dat daarin als pleegperiode in de eerste zinsnede dient te worden gelezen: 13 maart 2013 tot en met 27 oktober 2014.
De verdachte is door de verbeterde lezing niet geschaad in de verdediging.
Getuigenverzoek.
De verdediging heeft - in het licht van de zogenaamde post-Keskin jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2021:576) - verzocht de getuige [getuige 1] (
hof: hierna telkens te noemen: [getuige 1]) als getuige te horen. Het hof gaat reeds aan dit verzoek voorbij nu – zoals de verdediging eveneens naar voren heeft gebracht – deze getuige kort na de terechtzitting in eerste aanleg van 3 oktober 2019 op 5 oktober 2019 bij een verkeersongeval 2019 is komen te overlijden.
Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaring van [getuige 1]
Voortbouwend op het gedane getuigenverzoek heeft de verdediging zich in lijn met de post-Keskin jurisprudentie op het standpunt gesteld dat, nu de verdediging geen mogelijkheid heeft gehad de getuige [getuige 1] te ondervragen, diens verklaring van het bewijs dient te worden uitgesloten nu deze verklaring als ‘sole and decisive’ voor het bewijs moet worden beschouwd en bij gebreke van overig bewijs verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het uit artikel 6, derde lid, sub d, van het EVRM voortvloeiende ondervragingsrecht houdt het recht in om getuigen à charge te (doen) ondervragen, waarbij de verdachte een ‘adequate and proper opportunity’ moet worden geboden om ‘practical and effective’ deze getuigen te kunnen ondervragen, ter toetsing van diens ‘reliability’ en ‘credibility’. Dat recht is echter niet absoluut. Ook zonder een dergelijke ondervragingsgelegenheid kunnen belastende verklaringen voor het bewijs worden gebruikt zonder dat dan sprake is van een oneerlijk strafproces. Het gebruik van belastende verklaringen voor het bewijs is in overeenstemming met het in artikel 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, mits voldaan wordt aan het door het EHRM ontwikkelde toetsingskader (vgl. EHRM (Grote Kamer) 15 december 2011, appl. Nos. 26766/05 & 22228/06, Al-Khawaja & Tahery vs. Verenigd Koninkrijk en EHRM (Grote Kamer) 15 december 2015, appl. No. 9154/10, Schatschaschwili vs. Duitsland). Dat toetsingskader houdt de drie volgende beoordelingsaspecten in, die met elkaar verbonden zijn en samengenomen bepalen of een procedure als geheel eerlijk is geweest:
1) bestond er een goede reden voor het ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid en bijgevolg voor het gebruik van de in het vooronderzoek afgelegde belastende, niet door de verdediging via een ondervraging getoetste, verklaring van de getuige voor het bewijs?
2) Is de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate gestoeld op de verklaring van de belastende getuige (‘sole or decisive rule’)?
3) Is de verdediging in voldoende mate gecompenseerd voor het ontbreken van die effectieve en behoorlijke ondervragingsgelegenheid?
Toepassing van dit door het EHRM ontwikkelde toetsingskader op het onderhavige geval brengt het hof tot de volgende beoordeling.
Het hof stelt allereerst vast dat de getuige [getuige 1] bij de politie meerdere, voor de verdachte belastende verklaringen heeft afgelegd voor wat betreft diens betrokkenheid bij de ten laste gelegde hennepkwekerijen en diefstal van stroom.
Verder stelt het hof vast dat de verdediging – ter gelegenheid van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep op 12 januari 2023 – op een vraag van het hof heeft laten weten geen gebruik te hebben gemaakt van de mogelijkheid om [getuige 1] in de loop van de procedure in eerste aanleg tot aan de sluiting van het onderzoek op 3 oktober 2019 als getuige te ondervragen, terwijl die gelegenheid er was, nu [getuige 1] eerst na de terechtzitting van 3 oktober 2019 in eerste aanleg bij een verkeersongeval op 5 oktober 2019 is komen te overlijden. Hieruit vloeit de conclusie voort dat de verdediging, hoewel een effectieve en behoorlijke ondervragingsgelegenheid aanwezig was, daarvan desondanks geen gebruik heeft gemaakt.
Daarnaast stelt het hof vast dat de belastende verklaringen van [getuige 1] (voldoende) worden gesteund door andere bewijsmiddelen zoals tot het bewijs gebezigde SMS- en Whatsapp-gesprekken. De bewezenverklaring is derhalve niet in beslissende mate (‘sole and decisive’) op de verklaringen van deze getuige gebaseerd.
Het hof is – met de advocaat-generaal - op basis van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat het gebruik van de belastende verklaringen van [getuige 1] voor het bewijs in overeenstemming is met het in artikel 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Nu een effectieve en behoorlijke ondervragingsgelegenheid heeft bestaan, is bovendien geen compensatie nodig als neergelegd onder 3 van het hiervoor opgenomen beoordelingskader.
De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden de verklaringen van [getuige 1] tot bewijs gebezigd. Het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 1
De verdediging heeft zich subsidiair – voor het geval de verklaringen van [getuige 1] tot het bewijs worden gebezigd – op het standpunt gesteld dat uit diens verklaringen geen betrokkenheid bij de onder 1 ten laste gelegde hennepkwekerijen kan worden afgeleid en dat verdachte ook op die grond moet worden vrijgesproken. Op basis van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep kan volgens de verdediging enkel ten aanzien van de hennepkwekerij in [adres 2] worden bewezen dat verdachte hennepplanten aanwezig heeft gehad.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent de betrokkenheid van verdachte bij de onder feit 1 ten laste gelegde hennepkwekerijen, het navolgende overwogen en beslist (vonnis pagina 6):
“ [getuige 1] heeft uitgebreid en gedetailleerd verklaard over de leidende rol die verdachte had bij met name de hennepkwekerij aan [adres 2] . Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat verdachte een dergelijke rol, direct of indirect via de growshop [naam] uit Roosendaal, ook had bij de hennepkwekerijen aan de [adres 4] en [adres 3] . De verklaring van [getuige 1] wordt ondersteund doordat vele sms- en WhatsApp-berichten met verdachte zowel over [adres 3] , [adres 2] als [adres 4] gaan, juist de plaatsen waar de hennepkwekerijen zijn aangetroffen. Dit in combinatie met de verklaring van [getuige 1] dat [verdachte] is en dat hij een foto van verdachte herkent als [verdachte] en dat ook [getuige 2] bij de foto van verdachte verklaarde dat dit [verdachte] is. De gesprekken betreffen bovendien een enkele keer een onderwerp dat op weinig anders kan zien dan een hennepkwekerij. Opvallend is bijvoorbeeld het bericht op 17 september 2014 dat [getuige 1] ‘moet komen voor [adres 3] en [adres 4] ’ en dat hij wil dat ‘deze week alles leeg is’. Dit sluit geheel aan bij zijn verklaring dat hij verdachte heeft gevraagd de kwekerij in [adres 2] te ontruimen, nadat de kwekerijen in [adres 3] en [adres 4] waren ontdekt en hij door de politie daarover was ondervraagd.
Daarnaast is er veelvuldig WhatsAppcontact met de zoon van verdachte, [betrokkene] , waarbij vaak wordt gesproken over diens vader (verdachte) en ook in die contacten bevinden zich berichten die sterk wijzen op hennepteelt. Ook uit de verklaring van [getuige 2] blijkt dat verdachte een centrale rol had in de hennepkwekerij aan de [adres 4] ”
(…)
“Resumerend is de rechtbank van oordeel dat feit 1 wettig en overtuigend is bewezen met betrekking tot alle drie ten laste gelegde kwekerijen. Omdat deze kwekerijen grootschalig en professioneel waren opgezet en verdachte de centrale rol in de exploitatie vervulde is de rechtbank ook van oordeel dat sprake was van “handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf”
Het hof neemt vorenstaande overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
Het hof vult deze bewijsoverweging als volgt aan.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep over de hennepkwekerij in [adres 2] onder meer verklaard dat hij geld heeft geïnvesteerd in het gevelreinigingsbedrijf van [getuige 1] dat in het pand aan de [adres 2] was gevestigd. Omdat dit bedrijf niet van de grond kwam heeft verdachte op enig moment zijn investering van [getuige 1] teruggevraagd. Deze zou daarop tegen verdachte hebben gezegd een hennepkwekerij te zijn begonnen om het geld terug te betalen. Verdacht wist daar op enig moment vanaf en is – ook nadat zijn geïnvesteerde geld inmiddels was terugbetaald – geld blijven ontvangen uit de hennepkwekerij, waarvoor hij de huurkosten en elektriciteitskosten bleef betalen. Verdachte heeft verklaard dat hij ook in de hennepkwekerij is geweest. Volgens verdachte was dit een makkelijke manier om geld te verdienen.
Het hof zal de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep [1] eveneens tot het bewijs bezigen voor zover hij heeft verklaard wetenschap te hebben gehad van de kwekerij, in de kwekerij te zijn geweest en de huur en de elektriciteitskosten daarvan te hebben betaald en het gedeelte van zijn verklaring dat het op deze manier makkelijk geld verdienen was. Het hof hecht voor het overige geen geloof aan de verklaring van verdachte omtrent de investering in het bedrijf van [getuige 1] dat deze een hennepkwekerij heeft opgezet om de investering terug te betalen. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen, namelijk dat verdachte niets heeft bijgebracht om zijn verklaring dat hij geld heeft geïnvesteerd in het gevelreinigingsbedrijf van [getuige 1] te onderbouwen en dat evenmin sprake is geweest van enige aanwijzing omtrent hulp van verdachte bij dat gevelreinigingsbedrijf in de WhatsAppcontacten tussen verdachte en [getuige 1] gedurende een lange periode.
De verklaring van verdachte dat het “een makkelijke manier was om geld te verdienen” biedt voorts steun aan de verklaring van [getuige 1] dat verdachte op eenzelfde wijze na de hennepkwekerij in [adres 2] aansluitend hennepkwekerijen in [adres 3] en [adres 4] heeft opgezet volgens dezelfde werkwijze: op verzoek van verdachte werd het huurpand op naam van [getuige 1] gesteld, was verdachte mede betrokken bij de opbouw van de kwekerij en betaalde hij de huur- en elektriciteitskosten, zoals uit de door de rechtbank tot bewijs gebezigde bewijsmiddelen blijkt. Hieraan voegt het hof nog toe dat [getuige 2] (
hof: hierna telkens te noemen: [getuige 2]) ten overstaan van de raadsheer-commissaris van dit hof nog heeft verklaard [2] dat verdachte ten aanzien van alle hennepkwekerijen (
hof: bedoeld zal zijn de hennepkwekerijen in [adres 2] . [adres 4] en [adres 3]) de chef was.
Het hof leidt ook uit deze gelijke modus operandi ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde hennepkwekerijen de betrokkenheid van verdachte af, niet alleen bij de hennepkwekerij te [adres 2] maar ook bij die te [adres 3] en te [adres 4] .
Aanvullend op wat de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerij in [adres 4] , betrekt het hof dat uit vorenstaande verklaring van [getuige 2] eveneens volgt dat verdachte betrokken was bij de opbouw van deze kwekerij, dat hij meerdere malen in de kwekerij is geweest, er altijd bij was wanneer dingen moesten worden besproken en er spullen werden afgeleverd.
Het hof is op basis van hetgeen de rechtbank heeft overwogen en vorenstaande aanvullende bewijsoverwegingen van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft bewezenverklaard dat verdachte bij de onder 1 ten laste gelegde hennepkwekerijen is betrokken. Aanvullend overweegt het hof dat de handelwijze van verdachte bij deze kwekerijen van dusdanig gewicht is geweest dat dit handelen als medeplegen is te kwalificeren.
Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 2
De verdediging heeft zich subsidiair – voor het geval de verklaring van [getuige 1] tot het bewijs wordt gebezigd – op het standpunt gesteld dat uit diens verklaring geen betrokkenheid bij de onder 2 ten laste gelegde diefstal van stroom ten aanzien van de hennepkwekerijen in [adres 3] en [adres 2] kan worden vastgesteld en dat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent de betrokkenheid van verdachte bij feit 2 het navolgende overwogen en beslist (vonnis pagina 6):
(…)..
Ten aanzien van feit 2 (diefstal van stroom) overweegt de rechtbank dat uit het technisch onderzoek is gebleken dat de elektrische installaties van zowel het pand aan [adres 3] als het pand aan [adres 2] zijn gemanipuleerd, ten behoeve van het illegaal aftappen van stroom voor de hennepkwekerijen aldaar.
[getuige 1] heeft ook bekend dat de elektriciteit in de kwekerij in [adres 3] buiten de meter om werd afgenomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat de stroom ten behoeve van hennepkwekerijen vrijwel altijd illegaal wordt afgenomen. In samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen over de grootschaligheid en professionele opzet en de leidende rol van verdachte bij deze kwekerijen, leidt dit tot de conclusie dat ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen is.
Het hof neemt vorenstaande overwegingen over, maakt deze tot de zijne en overweegt aanvullend als volgt.
Voorop dient te worden gesteld dat in het geval van medeplegen van diefstal van elektriciteit niet bewezen hoeft te worden dat de verdachte zelf een wegnemingshandeling heeft verricht als hiervoor bedoeld, maar wel is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met degene die de wegnemingshandeling feitelijk heeft verricht. Indien kan worden bewezen dat de verdachte bij het telen van de hennep zo nauw met de andere betrokkenen heeft samengewerkt dat van het medeplegen van dat telen kan worden gesproken en tevens blijkt dat de verdachte weet had van de illegale stroomvoorziening, daaruit in de regel kan worden afgeleid dat de diefstal van de elektriciteit onderdeel vormde van de nauwe samenwerking en dat de verdachte die diefstal derhalve heeft medegepleegd.
In het licht van deze vooropstelling stelt het hof allereerst vast dat hiervoor is vastgesteld dat verdachte bij het telen van hennep zo nauw met de andere betrokkenen heeft samengewerkt dat van medeplegen van hennepteelt kan worden gesproken. De wetenschap omtrent de diefstal van de energie leidt het hof af uit de omstandigheid dat hij zowel ten aanzien van de hennepkwekerij in [adres 3] als die in [adres 2] de elektriciteitskosten betaalde. Verdachte moet hebben gezien dat ondanks de hennepteelt de elektriciteitskosten niet significant toenamen terwijl verdachte eveneens moet hebben geweten dat er bij het telen van hennep een grote elektriciteitsbehoefte bestaat die – het vóór de meter afnemen ervan weggedacht -, had moeten leiden tot een (veel) hogere elektriciteitsrekening. Het kan in dat licht bezien niet anders zijn dan dat verdachte wetenschap heeft gehad van de illegale stroomvoorziening. Daarmee vormde de diefstal van elektriciteit onderdeel van de nauwe samenwerking en heeft verdachte die diefstal medegepleegd, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld.
Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt verworpen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft zich achter dit oordeel geschaard. De verdediging heeft gesteld dat met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden met daarnaast een taakstraf van 240 uren kan worden volstaan. Eveneens heeft de verdediging in overweging gegeven per kwekerij een straf op te leggen en heeft daarbij verwezen naar een rechterlijke uitspraak (ECLI:NL:GHARL:2022:1659).
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent de sanctie-oplegging het navolgende overwogen (p. 8 van het vonnis);
“Verdachte heeft zich gedurende een periode van anderhalf jaar schuldig gemaakt aan het (leiding geven aan het) opbouwen en onderhouden van drie hennepkwekerijen waarbij in elk geval op twee adressen ook sprake was van diefstal van stroom. Verdachte heeft hierbij onder andere medeverdachten aangestuurd en financiën geregeld.
Door zich op deze professionele wijze schuldig te maken aan hennepteelt heeft verdachte geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die de uit hennepteelt voortvloeiende handel in softdrugs meebrengt. De werkzame stof THC is immers bij (langdurig) gebruik schadelijk voor de gezondheid. Door het in de samenleving brengen van grote partijen hennep wordt bijgedragen aan dit schadelijke gevolg.
Hennepteelt en de hieruit voortvloeiende hennephandel zijn daarnaast direct en indirect oorzaak van vele vormen van overlast en criminaliteit. Deelnemers aan en leidinggevenden van hennepteelt verkeren in een omgeving waarin veel geld omgaat, en waar andere vormen van criminaliteit niet geschuwd worden, zoals het gebruik van geweld. De gewelddadige manier waarop de hennepkwekerij aan de [adres 3] is geript is hiervan een voorbeeld en hieruit blijkt ook de noodzaak om dergelijke criminele organisaties te bestrijden.
Bovendien leiden hennepkwekerijen regelmatig tot gevaarlijke situaties voor omwonenden, omdat er brand uitbreekt. Ook wordt bij hennepkwekerijen vaak misbruik gemaakt van zwakke mensen met financiële problemen en/of verslavingen, die hun woning of loods ter beschikking stellen voor een hennepkwekerij. Hiervan zijn [getuige 1] en [getuige 2] een voorbeeld, aangezien zij beiden in financiële problemen verkeerden, sprake was van verslavingsproblematiek en zij loodsen hebben gehuurd en ter beschikking gesteld voor de hennepkwekerijen. Achteraf blijkt vaak dat dit soort mensen alleen maar verder in de problemen zijn gekomen, doordat zij blijven zitten met torenhoge rekeningen voor gestolen elektriciteit of schade aan hun pand. Maar ook bonafide verhuurders worden regelmatig slachtoffer van deze praktijken. En uiteraard ook de elektriciteitsleveranciers, die blijven zitten met onbetaalde stroomrekeningen. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag en dit neemt de rechtbank hem kwalijk.
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank waar mogelijk rekening met de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. De oriëntatiepunten voor hennepkwekerijen zijn hier echter niet goed bruikbaar, omdat die niet zien op teelt in deze grote omvang.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat tevens rekening gehouden met het feit dat veroordeelde in de afgelopen vijf jaar niet voor soortgelijke feiten is veroordeeld en met het feit dat sprake is van meerdere grote kwekerijen gedurende een flinke periode met meerdere oogsten.”
Het hof kan zich vinden in vorenstaande overwegingen van de rechtbank, neemt deze over en maakt deze tot de zijne met inachtneming van het navolgende.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 9 november 2022 volgt dat verdachte op 6 oktober 2020 door de rechter in België voor een soortgelijk feit is veroordeeld, te weten hennepkweek en diefstal gepleegd op 13 oktober 2014. Het hof zal onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2018:306 met deze veroordeling geen rekening houden in verband met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is op basis van vorenstaande overweging gekomen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden en heeft – na verdiscontering van de overschrijding van de redelijke termijn – uiteindelijk aan verdachte opgelegd een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten en is van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest beter passend is.
Voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg heeft de rechtbank vervolgens overwogen (pagina 8 van het vonnis):
“Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van twee jaar, immers mocht verdachte op 8 september 2015 verwachten dat hij zou worden vervolgd waardoor sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met een periode van ruim twee jaar.”
Het hof neemt vorenstaande constatering van de rechtbank over en overweegt ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep het volgende.
De aanvang van de termijn is 28 oktober 2019, de datum waarop verdachte hoger beroep heeft ingesteld. Het einde van de termijn is de datum van dit arrest, 26 januari 2023. Daarmee is de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep, die doorgaans eveneens op twee jaren wordt gesteld, met 1 jaar en 2 maanden overschreden.
Het hof ziet in vorenstaande overschrijding in hoger beroep aanleiding om in plaats van een gevangenisstraf van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk, de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest te bevestigen.
Het hof vult de straftoemetingoverweging van de rechtbank verder aan in die zin dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof ziet geen reden toepassing te geven aan de door de verdediging voorgestelde strafmodaliteit en is ook overigens van oordeel dat de door de verdediging voorgestelde wijze van strafafdoening onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten.
Vordering van de benadeelde partij
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] . ten aanzien van feit 2 ten bedrage van € 29.558,20 hoofdelijk toegewezen en heeft ter zake een hoofdelijke schadevergoedingsmaatregel opgelegd en deze vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2014. Deze vordering is gebaseerd op zeven teelten en de aangetroffen teelt in de hennepkwekerij gelegen aan de [adres 2] .
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte de gehele vordering is toegewezen, dat er maar 6 teelten in deze kwekerij hebben plaatsgevonden en dat op de vordering een bedrag van € 3.584,- in mindering dient te worden gebracht.
Het hof verwerpt dit standpunt van de verdediging, nu [getuige 1] heeft verklaard (p. 156) dat er 7 keer is geoogst (6 keer geoogst en 1 keer geript) wat, inclusief de aangetroffen teelt, het aantal teelten maakt waarop de vordering van de benadeelde partij is gebaseerd. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de verklaring van [getuige 1] .
Schadevergoedingsmaatregelen
Gijzeling
Met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen per 1 januari 2020 bepaalt de rechter niet langer dat vervangende hechtenis kan worden toegepast bij gebreke van (volledige) betaling van de schadevergoedingsmaatregel, maar bepaalt hij de duur van de periode gedurende welke met toepassing van artikel 6.4.20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Daar waar in het vonnis is bepaald dat in het kader van schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis wordt opgelegd, zal het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de opgelegde vervangende hechtenis worden vernietigd. Het hof beveelt dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast wanneer de verdachte in gebreke blijft met betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47, 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Bepaalt ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling voor de duur van 182 dagen kan worden toegepast.
Aldus gewezen door:
mr. G.C. Bos, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 26 januari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. P.T. Gründemann en mr. E.E. van der Bijl zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 12 januari 2023.
2.Proces-verbaal van verhoor getuige van de raadsheer-commissaris van dit hof inhoudende het verhoor van de getuige [getuige 2] op 1 juli 2022.