ECLI:NL:HR:2018:306

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
16/06130
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen voorbereidingshandelingen invoer cocaïne en de toepassing van artikel 63 Sr in relatie tot buitenlandse veroordelingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne. De centrale vraag in deze procedure was of de rechter bij de strafoplegging rekening moest houden met een eerdere veroordeling van de verdachte in Denemarken, in het kader van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelde dat het de rechter vrijstaat om een eerdere veroordeling in een andere EU-lidstaat in aanmerking te nemen, maar dat een buitenlandse strafoplegging niet automatisch als een veroordeling in de zin van artikel 63 Sr wordt beschouwd. Dit betekent dat de straf die in Denemarken is opgelegd, niet automatisch moet worden verdisconteerd in de Nederlandse straf. De Hoge Raad verwees naar de relevante Europese regelgeving en de wetsgeschiedenis, die aangeven dat de toepassing van artikel 63 Sr niet van toepassing is op veroordelingen uit andere lidstaten. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd opgemerkt dat de middelen niet tot cassatie konden leiden, omdat zij geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriepen.

Uitspraak

6 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/06130
CeH/SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 september 2016, nummer 22/002351-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het derde middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd toepassing te geven aan art. 63 Sr in verband met een in Denemarken gewezen veroordeling tot gevangenisstraf.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat in het licht van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met een door de Deense rechter in 2014 opgelegde straf. Het hof ziet geen aanleiding voor de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, nu strafoplegging door een buitenlandse rechter geen veroordeling in de zin van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht oplevert."
2.3.
Art. 3, eerste en vijfde lid, kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU 2008, L 220/32) luidt:
"1. Elke lidstaat zorgt ervoor dat in een strafrechtelijke procedure tegen een persoon rekening wordt gehouden met in andere lidstaten tegen de betrokkene uitgesproken, eerdere veroordelingen wegens andere feiten, waarover krachtens de geldende rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtsbijstand of inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister informatie is verkregen, zulks voor zover in de lidstaat zelf met eerdere veroordelingen rekening wordt gehouden, en dat aan die in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen rechtsgevolgen worden verbonden, gelijkwaardig aan die welke de nationale wetgeving verbindt aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf.
5. Indien het strafbare feit waarover de nieuwe procedure wordt gevoerd, gepleegd is voordat de eerdere veroordeling is uitgesproken of volledig ten uitvoer is gelegd, hebben de leden 1 en 2 niet tot gevolg dat vereist wordt dat lidstaten hun nationale voorschriften betreffende het opleggen van straffen toepassen, wanneer het toepassen van die voorschriften op in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen voor de rechter een beperking zou inhouden bij het opleggen van een straf in de nieuwe procedure.
De lidstaten zien er evenwel op toe dat eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen door rechters in dergelijke gevallen anderszins in aanmerking kunnen worden genomen."
2.4.
Voornoemd kaderbesluit is geïmplementeerd bij de Wet van 20 mei 2010 tot implementatie van het kaderbesluit nr. 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU L 220), Stb. 2010, 200. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Het kaderbesluit bevat twee specifieke uitzonderingen op de hoofdregel rekening te houden met vroegere buitenlandse veroordelingen. Deze zijn neergelegd in artikel 3, derde en vierde lid, respectievelijk in artikel 3, vijfde lid, van het kaderbesluit. In beide gevallen heeft de uitzondering betrekking op de situatie dat naar het nationale recht van de lidstaat die verplicht is rekening te houden met een vroegere buitenlandse veroordeling de bij de vroegere veroordeling opgelegde straf moet worden verwerkt of verdisconteerd in de nog op te leggen straf in de nieuwe strafprocedure.
(...)
De tweede uitzondering op de hoofdregel van het kaderbesluit, neergelegd in artikel 3, vijfde lid, ziet op een voor Nederland relevante situatie. Ook het Nederlandse strafrecht kent een mechanisme dat ertoe strekt dat bij de strafoplegging in een nieuwe strafzaak rekening wordt gehouden met de hoogte van een eerder opgelegde straf. Het gaat om de situatie dat iemand na een vroegere veroordeling wordt berecht voor een feit dat is gepleegd vóór de genoemde vroegere veroordeling. Regels hieromtrent zijn neergelegd in de artikelen 55 tot en met 63 Sr betreffende de samenloop van strafbare feiten. De ratio van deze regeling is de verdachte alsnog het voordeel te bieden dat hij zou hebben gehad wanneer de zaken gelijktijdig waren behandeld. Aldus wordt de al dan niet bewuste keuze van het openbaar ministerie de feiten niet gelijktijdig te vervolgen als het ware achteraf gecorrigeerd. (...) in het Nederlandse stelsel [blijft] de eerder opgelegde straf ongewijzigd, maar dient de rechter die eerder opgelegde straf wel te verdisconteren in de nog op te leggen straf. Hij is daarbij gebonden aan het maximum dat zou hebben gegolden wanneer beide feiten gelijktijdig waren berecht. De uitzondering, neergelegd in artikel 3, vijfde lid, van het kaderbesluit strekt ertoe de toepassing van deze samenloopbepalingen te beperken tot vroegere nationale veroordelingen. Gelet op de verschillen in strafklimaat die bestaan tussen de lidstaten van de Europese Unie zou toepassing van deze regeling op vroegere veroordelingen afkomstig uit andere lidstaten tot onredelijke resultaten kunnen leiden (zie ook de conclusie van AG Machielse in HR 31 maart 2009, NJ 2009, 176). Immers, de in een andere lidstaat opgelegde straf kan aanzienlijk hoger uitvallen dan in Nederland voor een vergelijkbaar feit het geval zou zijn geweest omdat bijvoorbeeld de veroordeelde aldaar veel eerder dan in Nederland voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Zou de samenloopregeling onverkort van toepassing zijn op eerder in het buitenland opgelegde straffen, dan zou dit ertoe kunnen leiden dat, gelet op de hoogte van de eerder in het buitenland opgelegde straf, er voor de nieuwe zaak geen straf meer over is. De Nederlandse rechter zou in een dergelijk geval moeten volstaan met strafbaarverklaring zonder dat een straf wordt opgelegd. Als gevolg van de uitzondering neergelegd in artikel 3, vijfde lid, van kaderbesluit behoeft artikel 63 Sr, waarin de hierboven bedoelde regeling is neergelegd, niet te worden aangepast.
Het feit dat artikel 63 Sr niet van toepassing is op vroegere veroordelingen afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, laat overigens onverlet dat de rechter uiteraard wel anderszins rekening kan houden met eerdere veroordeling (artikel 3, vijfde lid, tweede alinea, van het kaderbesluit). Hij behoudt immers de beoordelingsvrijheid om een straf op te leggen die hij, gegeven de omstandigheden van het geval, passend en geboden acht."
(Kamerstukken II 2009/10, 32 257, nr. 3, p. 3-4)
2.5.
Het staat de rechter vrij een eerdere, in een andere lidstaat van de Europese Unie uitgesproken veroordeling bij de straftoemeting in aanmerking te nemen. Echter, indien bij een buitenlandse rechterlijke beslissing aan de verdachte straf is opgelegd, levert die strafoplegging niet een veroordeling op als bedoeld in art. 63 Sr (vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9198, NJ 2009/176). Art. 3 van voormeld kaderbesluit noopt, mede in aanmerking genomen de onder 2.4 aangehaalde wetsgeschiedenis, niet tot een ander oordeel indien het een rechterlijke beslissing betreft die in een andere lidstaat van de Europese Unie is genomen. Ook de door het middel aangevoerde omstandigheid dat de aan de verdachte in Denemarken opgelegde gevangenisstraf op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties grotendeels in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, brengt niet met zich dat in de onderhavige zaak art. 63 Sr van toepassing is.
2.6.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 maart 2018.