Voornoemd kaderbesluit is geïmplementeerd bij de Wet van 20 mei 2010 tot implementatie van het kaderbesluit nr. 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PbEU L 220), Stb. 2010, 200. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Het kaderbesluit bevat twee specifieke uitzonderingen op de hoofdregel rekening te houden met vroegere buitenlandse veroordelingen. Deze zijn neergelegd in artikel 3, derde en vierde lid, respectievelijk in artikel 3, vijfde lid, van het kaderbesluit. In beide gevallen heeft de uitzondering betrekking op de situatie dat naar het nationale recht van de lidstaat die verplicht is rekening te houden met een vroegere buitenlandse veroordeling de bij de vroegere veroordeling opgelegde straf moet worden verwerkt of verdisconteerd in de nog op te leggen straf in de nieuwe strafprocedure.
(...)
De tweede uitzondering op de hoofdregel van het kaderbesluit, neergelegd in artikel 3, vijfde lid, ziet op een voor Nederland relevante situatie. Ook het Nederlandse strafrecht kent een mechanisme dat ertoe strekt dat bij de strafoplegging in een nieuwe strafzaak rekening wordt gehouden met de hoogte van een eerder opgelegde straf. Het gaat om de situatie dat iemand na een vroegere veroordeling wordt berecht voor een feit dat is gepleegd vóór de genoemde vroegere veroordeling. Regels hieromtrent zijn neergelegd in de artikelen 55 tot en met 63 Sr betreffende de samenloop van strafbare feiten. De ratio van deze regeling is de verdachte alsnog het voordeel te bieden dat hij zou hebben gehad wanneer de zaken gelijktijdig waren behandeld. Aldus wordt de al dan niet bewuste keuze van het openbaar ministerie de feiten niet gelijktijdig te vervolgen als het ware achteraf gecorrigeerd. (...) in het Nederlandse stelsel [blijft] de eerder opgelegde straf ongewijzigd, maar dient de rechter die eerder opgelegde straf wel te verdisconteren in de nog op te leggen straf. Hij is daarbij gebonden aan het maximum dat zou hebben gegolden wanneer beide feiten gelijktijdig waren berecht. De uitzondering, neergelegd in artikel 3, vijfde lid, van het kaderbesluit strekt ertoe de toepassing van deze samenloopbepalingen te beperken tot vroegere nationale veroordelingen. Gelet op de verschillen in strafklimaat die bestaan tussen de lidstaten van de Europese Unie zou toepassing van deze regeling op vroegere veroordelingen afkomstig uit andere lidstaten tot onredelijke resultaten kunnen leiden (zie ook de conclusie van AG Machielse in HR 31 maart 2009, NJ 2009, 176). Immers, de in een andere lidstaat opgelegde straf kan aanzienlijk hoger uitvallen dan in Nederland voor een vergelijkbaar feit het geval zou zijn geweest omdat bijvoorbeeld de veroordeelde aldaar veel eerder dan in Nederland voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Zou de samenloopregeling onverkort van toepassing zijn op eerder in het buitenland opgelegde straffen, dan zou dit ertoe kunnen leiden dat, gelet op de hoogte van de eerder in het buitenland opgelegde straf, er voor de nieuwe zaak geen straf meer over is. De Nederlandse rechter zou in een dergelijk geval moeten volstaan met strafbaarverklaring zonder dat een straf wordt opgelegd. Als gevolg van de uitzondering neergelegd in artikel 3, vijfde lid, van kaderbesluit behoeft artikel 63 Sr, waarin de hierboven bedoelde regeling is neergelegd, niet te worden aangepast.
Het feit dat artikel 63 Sr niet van toepassing is op vroegere veroordelingen afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, laat overigens onverlet dat de rechter uiteraard wel anderszins rekening kan houden met eerdere veroordeling (artikel 3, vijfde lid, tweede alinea, van het kaderbesluit). Hij behoudt immers de beoordelingsvrijheid om een straf op te leggen die hij, gegeven de omstandigheden van het geval, passend en geboden acht."
(Kamerstukken II 2009/10, 32 257, nr. 3, p. 3-4)