ECLI:NL:GHSHE:2023:493

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
200.303.538_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in een geschil over een renteswap tussen een landbouwbedrijf en Rabobank

In deze zaak heeft [verzoeker], een landbouwondernemer, een verzoek ingediend bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch om een voorlopig getuigenverhoor te houden. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil met de coöperatie Rabobank U.A. over een renteswap die in 2007 is afgesloten. [verzoeker] stelt dat de renteswap niet het juiste product voor hem was en dat hij in plaats daarvan een rentecap had moeten krijgen. Hij heeft eerder een rechtszaak aangespannen tegen Rabobank, waarin hij onder andere dwaling en schending van zorgplicht aanvoert. De rechtbank heeft zijn vorderingen afgewezen, waarna hij in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de procedure ambtshalve doorgehaald, maar [verzoeker] wil nu getuigen horen om zijn stellingen in de hoofdzaak te onderbouwen. Het hof heeft de getuigenverhoren voor een aantal getuigen toegewezen, waaronder de [accountmanager] en [leidinggevende] van Rabobank, maar heeft het verzoek om andere getuigen te horen afgewezen. Het hof oordeelt dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor voldoet aan de eisen van de wet en dat [verzoeker] voldoende belang heeft bij het horen van de getuigen. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 9 februari 2023
Zaaknummer : 200.303.538/02
Zaaknummer bodemprocedure (HZ HB) : 200.303.538/01
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. R.A.A. Maat te Goes,
tegen
de coöperatie Rabobank U.A.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. R.L. Ubels te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij verzoekschrift met bijlagen (1 tot en met 4, waaronder een USB-stick), ingekomen ter griffie van dit hof op 15 juli 2022, heeft [verzoeker] – kort weergegeven – het hof (in eerste aanleg) verzocht het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe te wijzen.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 5 september 2022, heeft Rabobank – kort weergegeven – het hof verzocht het verzoek uitvoerbaar bij voorraad af te wijzen met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van deze procedure (inclusief nakosten), met de bepaling dat over die kosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
1.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van comparitie gehouden op 7 januari 2019 en
  • de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Maat respectievelijk mr. Ubels en mr. C.F.B. Groot Rouwen overgelegde en voorgelezen pleitaantekeningen respectievelijk spreekaantekeningen.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [verzoeker] , bijgestaan door mr. Maat en
  • de heer [betrokkene 1] namens Rabobank, bijgestaan door mr. Ubels en mr. Groot Rouwen.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat – kort weergegeven – om het volgende.
  • [verzoeker] exploiteert onder meer een landbouwbedrijf dat zich sinds 2002 richt op het verbouwen van biologische producten.
  • Op 21 juni 2007 heeft [verzoeker] twee rekening-courantkredieten en twee geldleningen afgesloten bij Rabobank ten behoeve van onder meer de koop door [verzoeker] van een nabijgelegen landbouwbedrijf met een bedrijfswoning.
  • Ter afdekking van het renterisico op de twee hiervoor genoemde geldleningen hebben [verzoeker] en Rabobank op 12 juni 2007 een renteswap gesloten met een looptijd tot 1 juli 2022.
  • Over de renteswap is tussen [verzoeker] en Rabobank een geschil ontstaan.
  • Bij brief van 19 juli 2016 heeft Rabobank [verzoeker] meegedeeld dat begin juli in opdracht van Minister Dijsselbloem een Uniform Herstelkader Rentederivaten MKB van de Derivatencommissie (hierna: het UHK) is gepresenteerd aan de hand waarvan de renteswap van [verzoeker] opnieuw zou worden beoordeeld.
  • Bij brief van 10 november 2016 heeft [verzoeker] Rabobank via zijn advocaat aansprakelijk gesteld voor het schenden van haar zorgplicht en het geven van onjuiste, niet passende adviezen tot het aangaan van de renteswap. In de brief is de verjaring van de vordering tot schadevergoeding in verband met de renteswap en de onjuiste advisering in het kader van de renteswap gestuit.
  • Bij brief van 10 mei 2019 heeft Rabobank [verzoeker] op basis van het UHK aangeboden om in ieder geval € 105.654,27 te betalen.
  • Bij brief van 16 juli 2019 heeft Rabobank [verzoeker] meegedeeld dat het aanbod vervalt indien hij daarmee niet binnen vier weken akkoord gaat.
De procedure bij de rechtbank
  • Het geschil tussen [verzoeker] en Rabobank over de renteswap heeft geleid tot de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg. In deze procedure heeft [verzoeker] een beroep gedaan op dwaling bij het aangaan van de renteswap. Daarnaast zou Rabobank de zorgplicht hebben geschonden. Volgens [verzoeker] heeft Rabobank hem een product geadviseerd dat niet aansloot bij zijn behoeften en had Rabobank hem in plaats van de renteswap een rentecap moeten adviseren. [verzoeker] heeft in het kader van de zorgplichtschending een bedrag van € 2.086.799,00 gevorderd.
  • Op 29 juli 2020 (zaaknummer C/02/348627 / HA ZA 18-564) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant een tussenvonnis gewezen. Volgens de rechtbank is de vordering tot vernietiging van de renteswap op grond van dwaling kort na 11 maart 2012 verjaard. Ten aanzien van de zorgplicht en UHK heeft de rechtbank, voor zover relevant, het volgende overwogen:
zorgplicht
(…)
4.20.
De rechtbank verwerpt de stelling van [verzoeker] dat Rabobank hem had moeten waarschuwen dat de renteswap op zichzelf geen passend product zou zijn voor [verzoeker] . Zoals Rabobank met verwijzing naar het door DLV gemaakte bedrijfsplan van 2 april 2007 heeft aangevoerd, had de door [verzoeker] beoogde overname van het naburig landbouwbedrijf tot gevolg dat de rentelasten van [verzoeker] zouden verdrievoudigen, terwijl de liquiditeitsruimte van [verzoeker] zeer beperkt zou zijn. Zoals [verzoeker] ook zelf naar voren heeft gebracht, was de biologische teelt niet zonder risico’s. Indien deze zich zouden openbaren en zouden resulteren in een negatieve exploitatie, zou [verzoeker] niet in staat zijn om rentestijgingen op te vangen. Zoals hiervoor is overwogen, wenste [verzoeker] het risico van een stijging van de variabele rente in een periode waarin deze ook daadwerkelijk steeg te voorkomen en wilde hij in verband daarmee de rente op zijn financieringen voor langere tijd fixeren om zo duurzaam zekerheid te hebben over zijn financieringslasten. De renteswap was hiervoor een geschikt product. Dat de aard van zijn bedrijf en de behoefte aan flexibele financieringen de renteswap tot een ongeschikt product voor hem maakt, heeft [verzoeker] onvoldoende toegelicht, zodat de rechtbank aan die stelling voorbijgaat. Ook in dit verband is van belang dat de renteswap als alternatief voor de door [verzoeker] gewenste rentevastlening is aangegaan.
4.21.
Gelet op de wens van [verzoeker] om de rente voor langere tijd te fixeren en niet te willen speculeren op renteschommelingen, heeft [verzoeker] onvoldoende gemotiveerd dat een rentecap (beter) aansloot bij zijn doelstellingen. Naar het oordeel van de rechtbank kon Rabobank daarom volstaan met het geven van algemene productinformatie over de rentecap in de Bijlage financiële derivaten. In het midden kan dus blijven of, zoals Rabobank stelt maar [verzoeker] ontkent, Rabobank hem ook over de mogelijkheden van het afsluiten van een rentecap mondeling heeft geïnformeerd.
(…)
UHK
(…)
4.40.
De rechtbank overweegt dat [verzoeker] uit de door Rabobank aan [verzoeker] gezonden brieven van 3 en 30 mei 2016 (…) redelijkerwijs mocht opmaken dat Rabobank zou deelnemen aan het UHK en de voorschriften daarvan ook jegens hem zou uitvoeren. Dit brengt mee dat [verzoeker] nakoming van deze toezegging kan vorderen. Indien Rabobank anders betoogt, wordt dit betoog verworpen.
4.41.
Anders dan waarvan Rabobank kennelijk uitgaat, betreft de vordering tot betaling van het in de brief van 10 mei 2019 door Rabobank berekende bedrag, geen vordering tot schadevergoeding maar een vordering tot nakoming van de verbintenis van Rabobank tot compensatie op grond van het UHK. Nu evenwel het UHK bepaalt dat aan een aanbod van een coulancevergoeding geen rechten kunnen worden ontleend, kan [verzoeker] aan het aanbod van Rabobank geen recht op betaling van € 105.654,27 ontlenen.
4.42.
De rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht over de wijze waarop het aanbod van Rabobank op grond van het UHK tot stand is gekomen. Naar tijdens de comparitie is gebleken, heeft Rabobank dit aanbod nog niet aan [verzoeker] toegelicht terwijl het dossier van [verzoeker] ten tijde van de comparitie nog niet door een onafhankelijke derde was beoordeeld.
4.43.
De rechtbank zal Rabobank in de gelegenheid stellen om bij de (…) antwoordconclusie inzichtelijk te maken op welke wijze haar aanbod tot stand is gekomen. [verzoeker] zal daarop dan bij akte kunnen reageren.
(…)”
  • Bij vonnis van 21 april 2021 heeft de rechtbank ten aanzien van het UHK geoordeeld dat Rabobank haar aanbod voldoende heeft toegelicht, dat [verzoeker] het aanbod niet heeft geaccepteerd waardoor dit aanbod is vervallen en dat [verzoeker] daaraan geen rechten meer kan ontlenen. De rechtbank heeft vervolgens alle vorderingen van [verzoeker] afgewezen.
  • Tegen deze vonnissen heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld (zaaknummer 200.303.538/01). Het hof heeft ambtshalve de hoofdzaak doorgehaald op 16 augustus 2022, naar de onderhavige kamer begrijpt op de voet van artikel 8.1 van het thans in deze geldende procesreglement (Staatscourant 2022, 1332) zodat op enig moment de hoofdzaak (zo nodig) op de voet van artikel 8.3 van genoemd reglement klaarblijkelijk kan worden hervat.
2.2.
[verzoeker] heeft in het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Voor [verzoeker] was een rentecap een minstens zo passend product. Dit product had ook in de precontractuele fase aan de orde behoren te komen. [verzoeker] zal dan ook bij de in de hoofdzaak nader te nemen memorie van grieven een grief richten tegen overweging 4.20. en 4.21. van het tussenvonnis als hierboven geciteerd.
Aan [verzoeker] is hangende de procedure in eerste aanleg een aanbod gedaan op de voet van het UHK. De heer [behandelaar] (hierna: [behandelaar] ), kennelijk behandelaar van "herstelkaderdossiers" bij Rabobank, heeft zelf aangegeven dat hij bij [verzoeker] op de kwestie zou terugkomen en dat dan een afspraak zou volgen in de tweede helft van november 2019. In verband met die afspraak zouden de vervaltermijnen voor aanvaarding van het voorstel in het kader van het UHK niet verstrijken. [behandelaar] heeft echter niets meer van zich laten horen. [verzoeker] heeft recht op een informatief gesprek over het aanbod en daarna het recht dit aanbod te accepteren of te verwerpen. De rechtbank heeft dit echter [verzoeker] ontnomen. Hij zal hiertoe een grief formuleren in de hoofdzaak. [verzoeker] wil [behandelaar] kunnen laten horen om het informatief gesprek over het UHK te laten plaatsvinden.
Op 2 juni 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] en de heer [accountmanager] (hierna: [accountmanager] ), een vroegere accountmanager van Rabobank. In dit gesprek heeft [accountmanager] verteld dat het derivaat/de renteswap in retrospectief geen passend product is geweest voor [verzoeker] en dat hij zich meent te herinneren dat hij ook een rentecap had geadviseerd – wat volgens [verzoeker] niet juist is –. De schriftelijke verklaring naar aanleiding van dit gesprek heeft [accountmanager] niet willen tekenen vanwege de geheimhoudingsverklaring met Rabobank. [verzoeker] wil voorafgaand aan het formuleren van zijn grieven in de hoofdzaak [accountmanager] kunnen laten horen om hem (onder meer) vragen te kunnen stellen over de precontractuele fase van de renteswapovereenkomst, het risicobepalingssysteem en de voorwaarden voor geldverstrekking.
[verzoeker] heeft pas hangende de procedure in eerste aanleg ontdekt dat niet de renteswap maar een rentecap voor hem het meest passend product was, doordat drs. [betrokkene 2] , (hierna: [betrokkene 2] ) hem dat voorhield. Tot dat moment wist [verzoeker] niet van het bestaan van een rentecap. [verzoeker] wenst [betrokkene 2] te (laten) horen als getuige zodat hij kan toelichten waarop hij in zijn analyse van 17 januari 2019 baseert dat de behoefte van [verzoeker] er (slechts) bij gediend was de rentelasten te maximeren (en niet zoals de rechtbank veronderstelt te fixeren). Verder wenst [verzoeker] de heer [betrokkene 2] te laten ondervragen over de wijze van bepaling van de berekende vordering/schade.
Ook de heer [leidinggevende] (hierna: [leidinggevende] ), de leidinggevende van [accountmanager] , zou gehoord kunnen worden om aan te tonen dat (hetgeen Rabobank stelde) negatieve resultaten niet aanleiding waren voor het niet meer verstrekken van kredieten maar wel de onderdekking die de bank zelf ervaarde (het obligo inclusief de negatieve waarde werd niet voldoende gedekt door het eerste recht van hypotheek, niettegenstaande de aanmerkelijk hogere waarde van het onderpand). Die onderdekking hangt samen met de
productkenmerken van de swap zoals [leidinggevende] dat in beeld bracht in zijn verklaring van 19 juli 2019. Nu heeft [leidinggevende] aan [verzoeker] alleen in algemene termen willen bevestigen dat Rabobank (stelselmatig) geen uitleg gaf over de werking van het treasuryobligo en plaatst hij dat in het licht van rentecondities en risicoprofiel. Persoonlijk heeft [leidinggevende] in 2019 aan [verzoeker] ook aangegeven dat bij [verzoeker] de ingeschreven hoofdsom van het hypotheekrecht onvoldoende was ten opzichte van het berekende treasuryobligo (waarover [verzoeker] dus niet werd geïnformeerd) en dat dat in elk geval vanaf 2010 (toen hij voor Rabobank bij "het dossier [verzoeker] " betrokken was) aanleiding vormde om (tijdelijke) aanvragen voor aanvullend krediet niet of slechts onder zeer ongunstige voorwaarden (zoals de verkoop van grond) toe te staan. [verzoeker] wil [leidinggevende] kunnen laten horen over zijn e-mail van 19 juli 2019 en het treasuryobligo.
Voorts wenst [verzoeker] te laten horen mr. [advocate] (hierna: [advocate] ), advocate in [plaats] . Zij heeft zich bijzonder bekwaamd op het gebied van rentederivaten. Zij kan als getuige-deskundige, verklaren over haar constateringen en uitleggen om welke reden een cap, in tegenstelling tot een swap, voor [verzoeker] een passend product was.
Tenslotte wenst [verzoeker] in dit verband zichzelf en zijn echtgenote te laten verhoren over de (pre)contractuele fase met [accountmanager] .
2.3.
Rabobank heeft in haar verweerschrift – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Het verzoek maakt niet inzichtelijk waarom en ten aanzien van welke feitelijke stellingen in dit stadium van de procedure een voorlopig getuigenverhoor noodzakelijk is. Daar komt bij dat de stellingen die [verzoeker] via het horen van
[accountmanager] , [leidinggevende] en [behandelaar] wenst te bewijzen of onderzoeken niet tot toewijzing van zijn gepretendeerde vorderingen kunnen leiden. Voorts is het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] , [advocate] en [behandelaar] in strijd met het doel van een voorlopig getuigenverhoor. Bovendien is het bewijs dat [verzoeker] met het verzochte getuigenverhoor wenst te vergaren in elk geval niet nodig voor het kunnen formuleren van zijn grieven.
Voor zover het verzoek daarmee al voldoende concreet en ter zake dienend kan worden geacht, moet worden geoordeeld dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij het verzoek en met het verzoek – mede gelet op de met een voorlopig getuigenverhoor gemoeide tijdsbeslag en de daaraan verbonden kosten – misbruik van bevoegdheid en inbreuk op de goede procesorde maakt.
2.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
2.4.1.
Nu de hoger beroepsprocedure is aangevangen, is het hof op de voet van artikel 187 lid 2 jo lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd als rechter waar de procedure aanhangig is tot het geven van een beslissing op het verzoek.
Maatstaf
2.4.2.
Bij de beoordeling moet voorop worden gesteld dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, slechts kan worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang heeft (artikel 3:303 BW), dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW), dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (vergelijk HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105, r.o. 3.2 en HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112, r.o. 3.2.2-3.2.4).
Getuigen [behandelaar] , [betrokkene 2] en [advocate]
2.4.3.
Met inachtneming van voornoemde maatstaf is het hof van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van de door hem aangezochte en in r.o. 2.2. van deze beschikking vermelde getuigen [behandelaar] , [betrokkene 2] en [advocate] moet worden afgewezen.
2.4.4.
[verzoeker] wenst een informatief gesprek met [behandelaar] over het aanbod in het kader van het UHK. Het voorlopig getuigenverhoor is echter niet bedoeld voor een informatief gesprek. Het verzoek om [behandelaar] te laten horen levert daarom misbruik van de bevoegdheid op. Bovendien is een toelichting van [behandelaar] niet relevant voor de hoofdzaak. Het aanbod in het kader van het UHK geldt namelijk niet meer, want dit is inmiddels komen te vervallen. Rabobank heeft bovendien laten weten nog steeds bereid te zijn om (het aanbod onder) het UHK aan [verzoeker] toe te lichten.
2.4.5.
[verzoeker] wil [betrokkene 2] horen, zodat hij een toelichting kan geven op zijn analyse van 17 januari 2019. Daarnaast ziet [verzoeker] graag dat [advocate] gehoord wordt over de passendheid van een rentecap. Naar het oordeel van het hof is het horen van deze twee getuigen in strijd met het doel van het voorlopig getuigenverhoor, omdat niet de eigen waarneming van deze twee getuigen voorop staat. Zij kunnen niet uit eigen waarneming verklaren over bij hen bekende feiten. [betrokkene 2] en [advocate] zijn namelijk niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de renteswapovereenkomst(en). Zij weten dus niet wat er door partijen over en weer is verklaard. Daaraan doet niets af dat [betrokkene 2] en [advocate] wel kunnen verklaren over feiten die zij bij de bestudering van het dossier hebben waargenomen. Het hof wijst daarom het verzoek ten aanzien van deze twee getuigen af. De vraag of de rechter – op verzoek van een partij of ambtshalve – een deskundigenbericht zal bevelen, is eventueel aan de kamer van het hof in de hoofdzaak (zaaknummer 200.303.538/01).
Getuigen [accountmanager] , [leidinggevende] , [verzoeker] en zijn echtgenote
2.4.6.
Met inachtneming van voornoemde maatstaf onder 2.4.2. is het hof van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van de getuigen [accountmanager] , [leidinggevende] , [verzoeker] zelf en zijn echtgenote wel moet worden toegewezen.
2.4.7.
[verzoeker] heeft in het verzoekschrift de aard en het beloop van zijn vorderingen in de hoofdzaak voldoende vermeld en het is het hof voldoende duidelijk geworden op welk feitelijk gebeuren het door [verzoeker] gewenste verhoor betrekking zal hebben en waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren. Zo kan [accountmanager] verklaren over de totstandkoming van de renteswapovereenkomst, wat de wensen van [verzoeker] in dat kader waren en wat [accountmanager] daarover heeft geadviseerd. Volgens [verzoeker] heeft [accountmanager] op 2 juni 2022 aangegeven dat de swap geen passend product was. Dat [accountmanager] met de kennis van nu een rentecap zou hebben geadviseerd, is echter naar het oordeel van het hof niet relevant. Het gaat namelijk om de vraag wat [accountmanager] wist ten tijde van het aangaan van de renteswapovereenkomst en wat er door [verzoeker] en vervolgens [accountmanager] is verteld. In lijn daarvan kunnen ook [verzoeker] en zijn echtgenote verklaren over de informatie in de (pre)contractuele fase die besproken is met [accountmanager] , bijvoorbeeld over de werking en de risico’s van de renteswap.
[leidinggevende] kan in aanvulling op zijn e-mail van 19 juli 2019 nader verklaren over hoe de negatieve waarde van de swap meewoog in het treasuryobligo en hoe daardoor de beoordelingen in het kader van de Riskrating van [verzoeker] negatiever werden. [leidinggevende] kan ook verklaren over het (gestelde) beleid van Rabobank om hierover wel of niets te melden aan de klanten.
2.4.8.
Naar het oordeel van het hof heeft [verzoeker] ook voldoende belang bij zijn verzoek. De uitkomst van het voorlopig getuigenverhoor zal volgens [verzoeker] bijdragen aan het vergaren van bewijs om de stellingen in hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank (nader) te kunnen onderbouwen. Zo beoogt [verzoeker] met het horen van getuigen te bewijzen dat Rabobank in 2007 wist dat een rentecap een passend(er) product was voor [verzoeker] (dan de swap), dan wel dat Rabobank zich dit had moeten realiseren.
Dat de vorderingen van [verzoeker] mogelijk zijn verjaard of door schending van de klachtplicht mogelijk zijn vervallen en dat een voorlopig getuigenverhoor daarom niet zinvol zou zijn, maakt niet dat [verzoeker] – op voorhand – geen belang heeft bij zijn verzoek. Het staat ter beoordeling van het hof in de hoofdzaak (zaaknummer 200.303.538/01) of er sprake is van verjaring of schending van de klachtplicht en of een beroep op verjaring aangaande dwaling en schending van de klachtplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en in welke waardering de uitkomst van het voorlopig getuigenverhoor een rol kan krijgen. In het kader van de beoordeling van het huidige verzoek kan het al dan niet slagen van een dergelijk beroep daarop in de hoofdzaak niet beoordeeld worden en dus daarop niet vooruit worden gelopen.
2.4.9.
Daarnaast geldt dat de memorie van grieven in de hoofdzaak nog niet is genomen. De hoofdzaak is thans ambtshalve doorgehaald (zie onderdeel 2.1. laatste gedachtestreepje). Dit betekent dat in elk geval niet op voorhand uitgesloten is dat [verzoeker] de uitkomsten van het door hem verzochte verhoor zal kunnen meenemen bij het opstellen van de memorie van grieven. Van strijd met de goede procesorde is dan ook niet gebleken.
2.4.10.
Het is het hof ook niet gebleken dat aangaande het horen van de vier genoemde getuigen sprake is van misbruik van de bevoegdheid of een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van een afwijzingsgrond ten aanzien van deze vier getuigen. Omdat het verzoek van [verzoeker] ook aan alle formele vereisten voor toewijzing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor voldoet in de zin van artikel 187 lid 3 Rv, zal het hof het verzoek dan ook toewijzen zoals nader in het dictum omschreven.
2.4.11.
Ten aanzien van de in het verzoekschrift niet-limitatief opgesomde vragen, merkt het hof ten overvloede nog op dat de regie van een voorlopig getuigenverhoor in beginsel berust bij de raadsheer-commissaris. [verzoeker] mag de volgorde bepalen waarin de getuigen worden gehoord, waarbij wordt opgemerkt dat er maximaal één getuige per dagdeel zal worden gehoord. De raadsheer-commissaris kan en zal te zijner tijd beslissen welke vragen relevant zijn voor de betreffende getuige. De raadsheer-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor zal verder het horen van een door de verzoeker (of wederpartij) voorgebrachte getuige of het stellen van bepaalde vragen aan gehoorde of te horen getuigen slechts mogen weigeren indien onder de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij zijn beslissing betrokken belangen zulks eist (zie HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922).
Proceskosten
2.5.
Ingevolge artikel 237 lid 1 Rv wordt de partij die in de hoofdzaak 200.303.538/01 in het ongelijk zal worden gesteld, in de kosten veroordeeld. Onder deze kosten kunnen worden begrepen de kosten van een voorlopig getuigenverhoor, waaronder vallen de kosten van het daartoe ingediende verzoekschrift, het eventuele verschijnen bij de mondelinge behandeling, het mogelijk verschuldigde griffierecht, het horen van de getuige(n) en de getuigentaxen. Het hof zal in deze uitspraak geen beslissing omtrent de proceskosten betreffende dit verzoek en de uitvoering ervan nemen.

3.De beslissing

Het hof:
wijst toe het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van de genoemde getuigen:
[accountmanager] ;
[leidinggevende] ;
[verzoeker] en
zijn echtgenote.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden ten overstaan van de bij dezen benoemde raadsheer-commissaris mr. J.I.M.W. Bartelds, die, nadat partijen uiterlijk 9 maart 2023 hun verhinderdata en die van de te horen getuigen voor de maanden maart tot en met juli 2023 hebben opgegeven, daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door deze raadsheer-commissaris te bepalen datum of data, waarbij in beginsel één getuige per aan te wijzen dagdeel zal worden gehoord;
bepaalt dat de advocaat van [verzoeker] uiterlijk 9 maart 2023 het hof bericht over de volgorde waarin de getuigen zullen worden voorgebracht en
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.I.M.W. Bartelds, R.R.M. de Moor en M. van der Schoor en is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2023.