ECLI:NL:GHSHE:2023:446

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
200.318.142_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallenverklaring van vonnis en rechtskracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellante] tegen vonnissen van de kantonrechter te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over een huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante], waarbij de kantonrechter eerder had geoordeeld dat [appellante] en de commanditaire vennootschap Chinchilla tekort waren geschoten in hun verplichtingen. De kantonrechter had de huurovereenkomst ontbonden en [appellante] veroordeeld tot betaling van huurachterstand en andere kosten.

In het hoger beroep voerde [geïntimeerde] aan dat [appellante] niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de kantonrechter ten onrechte het vonnis van 28 april 2022 vervallen had verklaard. Het hof oordeelde dat de kantonrechter niet bevoegd was om de rechtskracht van zijn eerdere uitspraak aan te tasten, en dat het vonnis van 28 april 2022 zijn rechtskracht had behouden. Het hof benadrukte dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de wet voorkomt en dat een rechter niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak kan aantasten.

Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] in het incident afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. De zaak is vervolgens doorverwezen naar de rol voor het nemen van de memorie van antwoord. Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] geen procesverwijt kan worden gemaakt en dat de toegang tot de rechter moet worden gewaarborgd, zoals beschermd door artikel 6 van het EVRM.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.318.142/01
arrest van 7 februari 2023
gewezen in het incident tot niet-ontvankelijkverklaring in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. J. de Haan te Cuijk,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (Zuid-Afrika),
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. P.L.M.F. Roosendaal te Oss,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 oktober 2022 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 28 oktober 2021 en 14 juli 2022, door de kantonrechter te 's-Hertogenbosch (rechtbank Oost-Brabant) gewezen tussen enerzijds appellante – [appellante] – en de commanditaire vennootschap onder firma Chinchilla - Chinchilla - als gedaagden in conventie, eisers in reconventie, en anderzijds geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9397914 / CV EXPL 21-3917)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het tussen partijen gewezen vonnis van 19 mei 2022.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het exploot van anticipatie van 24 oktober 2022;
  • de incidentele memorie niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde], met producties;
  • de akte uitlating ontvankelijkheid, tevens memorie van grieven, van [appellante], met producties.
Het hof heeft daarna op 20 december 2022 een datum voor arrest in het incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Bij het tussen partijen gewezen eindvonnis van 28 april 2022 is de kantonrechter tot het oordeel gekomen dat tussen [geïntimeerde] als verhuurster en [appellante] en Chinchilla (waarvan [appellante] de beherend vennoot is) als huursters een huurovereenkomst is gesloten met betrekking tot de bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats] en dat [appellante] en Chinchilla toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit die overeenkomst.
[appellante] en Chinchilla tezamen zullen in het hiernavolgende ook worden aangeduid als [appellante] (in enkelvoud).
Op vordering van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter bij vonnis van 28 april 2022 de huurovereenkomst ontbonden en [appellante] veroordeeld tot betaling van € 19.469,75 aan huurachterstand, een bedrag van € 1.110,01 per maand ter zake van huur/schadevergoeding totdat [appellante] het gehuurde niet meer in gebruik heeft, € 2.880,24 ter zake van eindafrekeningen nutsvoorzieningen en € 954,08 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
De vorderingen van [appellante] in reconventie, gebaseerd (onder meer) op de stelling dat het gehuurde gebreken vertoonde, heeft de kantonrechter afgewezen.
3.2.
Bij vonnis van 19 mei 2022, gewezen tussen dezelfde partijen en onder hetzelfde zaak-/rolnummer, heeft de kantonrechter als volgt overwogen:
" Op 31 maart 2022 heeft in deze zaak een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tot slot van de mondelinge behandeling heeft de rechter bepaald dat op 28 april 2022 vonnis zal worden gewezen.
Na afloop van de mondelinge behandeling, eveneens op 31 maart 2022, heeft [appellante] c.s. een verzoek tot wraking van de kantonrechter afgegeven bij de Centrale Informatiebalie van het Paleis van Justitie en aldus een wrakingsverzoek in deze zaak ingediend. Dit verzoek is tijdig ingediend.
Op grond van artikel 37 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering had de zaak aanstonds na indiening van het wrakingsverzoek moeten worden geschorst en moeten worden aangehouden totdat op het wrakingsverzoek is beslist. Dat is ten onrechte niet gebeurd. Omdat noch de kantonrechter, noch de griffie van Team Civiel van de rechtbank, noch de wrakingskamer op 28 april 2022 bekend waren met het ingediende wrakingsverzoek, is op die datum vonnis in deze zaak gewezen (terwijl nog niet op het wrakingsverzoek was beslist).
Vanwege deze tekortkoming moet het tussen partijen gewezen vonnis van 28 april 2022 vervallen. (Zie ook HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:450)
De kantonrechter heeft vervolgens het vonnis van 28 april 2022 vervallen verklaard en bepaald dat de zaak wordt aangehouden totdat op het wrakingsverzoek is beslist.
3.3.
Nadat de wrakingskamer op 6 juli 2022 het verzoek om wraking had afgewezen, heeft de kantonrechter op 14 juli 2022 opnieuw vonnis gewezen. Dit vonnis is inhoudelijk gelijk aan het vonnis van 28 april 2022. Tegen het vonnis van 14 juli 2022 heeft [appellante] op 14 oktober 2022 tijdig hoger beroep ingesteld. In haar memorie van grieven heeft [appellante] uitsluitend tegen dit vonnis grieven geformuleerd.
3.4.
[geïntimeerde] vordert in het incident [appellante] in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. [geïntimeerde] voert daartoe aan dat de kantonrechter buiten het gesloten stelsel van rechtsmiddelen om, en daarom ten onrechte, bij vonnis van 19 mei 2022 het vonnis van 28 april 2022 vervallen heeft verklaard. Omdat tegen het vonnis van 28 april 2022 geen van de rechtsmiddelen hoger beroep, verzet, derdenverzet of herroeping is ingesteld, en dat vonnis ook niet op de voet van artikel 31 of 32 Rv is verbeterd of aangevuld, moet ervan worden uitgegaan dat het vonnis van 28 april 2022, een eindvonnis, zijn rechtskracht heeft behouden en inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan omdat [appellante] niet binnen drie maanden na 28 april 2022 tegen dat vonnis hoger beroep heeft ingesteld. De kantonrechter was niet bevoegd om de vonnissen van 19 mei 2022 en 14 juli 2022 te wijzen, zodat deze vonnissen rechtskracht ontberen, aldus [geïntimeerde].
3.5.
[appellante] voert verweer tegen de vordering in het incident. Op dat verweer zal hierna worden ingegaan.
3.6.
Anders dan [appellante] ten verwere heeft aangevoerd, zijn de vonnissen van 19 mei 2022 en 14 juli 2022 geen herstelvonnissen in de zin van artikel 31 Rv. Het wijzen van een herstelvonnis is alleen mogelijk indien het gaat om een kennelijke vergissing: een klaarblijkelijke, op het eerste gezicht voor partijen en derden duidelijke vergissing die zich voor eenvoudig herstel leent. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Artikel 31 Rv is niet bedoeld voor (evidente) apparaatsfouten of (ernstige) processuele verzuimen. Het is ook niet bedoeld voor de situatie dat de rechter over het hoofd ziet dat een procedure als gevolg van een wraking is geschorst en desondanks vonnis wijst. In het vonnis van 19 mei 2022 en/of dat van 14 juli 2022 valt ook niet te lezen dat het om een verbetering in de zin van artikel 31 Rv zou gaan.
3.7.
Het hof overweegt verder dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat van openbare orde is en waaraan het hof ambtshalve dient te toetsen, met zich meebrengt dat een rechter (buiten het toepassingsbereik van de artikelen 31 en 32 Rv) niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak kan aantasten, zelfs niet met instemming van partijen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476). De vervallenverklaring door de kantonrechter van zijn vonnis van 28 april 2022 is daarom in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dat vonnis heeft zijn rechtskracht daarom behouden.
3.8.
Aan het voorgaande doet niet af dat de Hoge Raad in zijn arrest van 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:450, in een vergelijkbaar geval wel zijn eerdere arrest vervallen heeft verklaard, zoals [appellante] heeft aangevoerd. Tegen een arrest van de Hoge Raad staan geen rechtsmiddelen open, zodat vervallenverklaring van dat arrest niet in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat de vonnissen van 19 mei 2022 en 14 juli 2022 vernietigd behoren te worden en dat het vonnis van 28 april 2022 zijn rechtskracht heeft behouden. Daarmee behoefde [appellante] echter geen rekening te houden, omdat de kantonrechter binnen de termijn voor het instellen van hoger beroep bij vonnis van 19 mei 2022 het vonnis van 28 april 2022 vervallen heeft verklaard.
Als geoordeeld zou worden dat tegen het vonnis van 28 april 2022 geen hoger beroep meer mogelijk is omdat dat vonnis inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan, zou dit betekenen dat [appellante] als gevolg van het processueel onjuiste handelen van de kantonrechter de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen dat vonnis feitelijk is ontnomen. Dit terwijl [appellante] geen enkel processueel verwijt valt te maken inzake het veroorzaken van dit gebrek. Het processueel onjuist handelen van de kantonrechter raakt hiermee rechtstreeks de toegang tot de rechter zoals beschermd in artikel 6 EVRM.
3.10.
Uit genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 2015 volgt dat in zodanig geval aan partijen alsnog een termijn moet worden gegeven om alsnog hoger beroep, en eventueel incidenteel hoger beroep in te stellen tegen het als eerste gewezen eindvonnis dat zijn rechtskracht heeft behouden, en dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de ingevolge artikel 339 Rv geldende termijn van drie maanden aanvangt daags na de uitspraak van het hof waarbij het/de in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen gewezen latere vonnis(sen) worden vernietigd.
3.11.
In het onderhavige geval ziet het hof evenwel aanleiding niet een nieuwe termijn te bepalen. Gelet op het feit dat (i) al een appelprocedure aanhangig is, (ii) het vonnis van 28 april 2022 inhoudelijk identiek is aan dat van 14 juli 2022, (iii) de bedoeling van [appellante] met haar hoger beroep volstrekt duidelijk is en (iv) [appellante] al een memorie van grieven heeft genomen, zal het hof de door [appellante] geformuleerde grieven tegen het vonnis van 14 juli 2022 betrekken op het vonnis van 28 april 2022. [appellante] mag er immers niet de dupe van worden dat zij door toedoen van de kantonrechter erop heeft vertrouwd dat zij geen hoger beroep tegen het vonnis van 28 april 2022 hoefde in te stellen. Een redelijke en effectieve procesgang, zonder dat het belang van beide partijen in het gedrang komt, vergt daarom in het onderhavige geval dat het behandelen van de grieven in deze procedure prevaleert boven het partijen dwingen een nieuwe appelprocedure op te starten. Aldus wordt bewerkstelligd dat sprake is van een effectieve toegang tot de rechter in de zin van 6 EVRM.
3.12.
Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de vordering in het incident afwijzen. Aanleiding wordt gezien de proceskosten tussen partijen te compenseren.
In de hoofdzaak
3.13.
De zaak dient naar de rol te worden verwezen voor het nemen van de memorie van antwoord. De advocaat van [appellante] is op 31 december 2022 van het tableau geschrapt. Op die datum was de dag voor het wijzen van arrest in het incident al bepaald. Voor de procedure in de hoofdzaak heeft dit tot gevolg dat het geding ingevolge het bepaalde in artikel 226 Rv van rechtswege is geschorst en ambtshalve wordt doorgehaald.
Partijen kunnen ieder op de voet van artikel 228 Rv het geding hervatten in de stand waarin dit zich thans bevindt, met inachtneming van artikel 8.3 van het procesreglement.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de door [appellante] in haar memorie van 29 november 2022 geformuleerde grieven zijn gericht tegen het vonnis van 28 april 2022;
verstaat dat de zaak op de voet van artikel 226 Rv is geschorst en bepaalt dat de zaak per heden op de rol wordt doorgehaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 februari 2023.
griffier rolraadsheer